werk niet rondslingeren. Ik had het liever niet...’ (‘je weet wat ik denk,’ zei ze niet.)
Het daglicht werd zo scherp dat ze haar ogen moest beschutten, de jaloezieën bij zonsopgang dichttrok. De middagen werden uitgewist door pillen, soms injecties: als het maar verdoofde, zelfs, tegen het eind, met ether. ‘Licht,’ zei Vivien - en ze zei dit tegen haar dokter (later zei de dokter het tegen Tom) - ‘is lawaai. Steeds wil ik mijn oren dichtstoppen.’
‘Wat voor soort lawaai?’ vroeg de dokter. ‘Vertel me hoe het klinkt, alstublieft.’
Vivien wachtte, omdat ze precies wilde zijn - was dit vergeten, omdat ze zo hard had gewerkt om te vergeten hoe ze precies moest zijn. Maar tenslotte zei ze: ‘Het lawaai is van iemand die door het glas breekt.’
‘Welk glas?’ vroeg de dokter.
Vivien antwoordde niet.
Tom, toen de dokter hem dit vertelde, zat heel stil. Vivien, schemerig in haar bleke jurk, stond in zijn geest voor haar slaapkamerspiegel en staarde naar zichzelf. En hij wist dat ze wachtte totdat het breken zou beginnen. Wit, dacht hij, moet het luidste lawaai van alles zijn. En haar garderobe, nu, was uitsluitend wit.
Twee dagen later liet Tom Vivien opnemen.
Nadat de grote donkere auto was weggereden en de papieren allemaal getekend waren; nadat de dokter gezegd had ‘U kunt daar gaan zitten, als u wilt’ en Tom op de rechtgerugde houten stoel had plaatsgenomen; nadat tegen de Moeder gezegd was om buiten het vertrek te wachten; nadat het lawaai van alle lichten gedempt was; nadat de pauze die dit alles bevatte voorbij was, begon Vivien te spreken, in het begin helemaal niet hardop.
‘Ik zie twee deuren,’ zei ze. ‘Maar wanneer ik de kamer doorloop, weet ik dat maar één daarvan zal opengaan.’ Tom plaatste zijn knieën tegen elkaar, zat zoals de stoel vereiste dat hij zat, liet zijn enkels elkaar raken - een hard been tegen het andere - zijn geest al ontkoppeld, in de wetenschap dat één van de deuren inderdaad op slot zat, maar dat de andere zou opengaan. Voor hem.
‘Deze - de andere deur - is de mijne,’ zei Vivien. ‘Het enige verschil is dat hij een sleutel heeft.’ Ze keek naar Tom. ‘Iemand anders zal hem openen en iemand anders zal hem sluiten. Jij kunt nog steeds je hand uitsteken en de knop omdraaien: een daad die ik, met zo vele andere, moet laten.’ Ze maakte een vuist en opende hem en maakte weer een vuist. Twintig jaar deuren openen en twintig jaar huwelijk. Weg. Ze opende de vuist en liet ze wegvallen. Tom merkte zelfs dat ze haar palmen aan haar rokken afveegde. Hij dacht eraan dat ze had moeten zeggen ‘Een daad die ik nu moet loslaten...’, dat ze een woord had weggelaten, dat haar taal - gevoel voor taal - aan het sterven was, dood. ‘Deurknoppen en vulpennen, hè Tom? Twee manieren om te ontsnappen. Twee manieren om het deksel op te lichten. Levend begraven, willen we er allemaal uit...’
Tom keek omlaag naar zijn voeten: de aprilmodder langs de rand van zijn zolen.
‘Ik,’ zei Vivien. ‘Ik, ik was begraven in jou. Ik heb zelfs mijn stem in jou verloren.’ Nu keek ze naar de dokter terwijl ze met haar halve vuist naar Tom wees. ‘Levend begraven in die man. Ik.’ Ze glimlachte en maakte de vuist heel. ‘En wanneer hij deze plek verlaat, weet u wat hij zal zeggen wanneer hij op straat komt?’ Ze keek naar Tom - Tom die nu terugkeek - en ze hief haar vuist boven haar hoofd en riep ‘Lazarus. Ik. Ik ben weergekeerd om u alles te vertellen!’ Ze wendde haar blik af en liet haar vuist zakken. ‘Met mijn stem.’ (Fluisterend) ‘mijn stem...’ (Huilend, stille tranen en open ogen) ‘De mijne. Omdat ik het ben die moet sterven. Jij niet.’ En toen keek ze hem weer aan. En schudde haar hoofd en probeerde te glimlachen. ‘Oh, nee. Dat is niet wat ik wilde zeggen. Dat is niet wat ik bedoel... Als ik hier gekomen was om te sterven, zou ik geluk gehad hebben, of niet...? Als ik hier gekomen was om te sterven.’ (Tegan de dokter) ‘Kunt u me beloven dat ze mensen hier niet doden? Want als dat zo is dan moet u hem doen blijven en mij laten gaan.’
De dokter schudde langzaam zijn hoofd. ‘We doden hier geen mensen,’ zei hij.
‘Ze worden ergens anders gebracht om te sterven?’
Tom stond op.
‘Ga zitten,’ zei Vivien.
Tom ging zitten en vroeg zich af of het macht der gewoonte was, angst of alletwee. Dat angst zelf macht der gewoonte was.
Vivien zei: ‘Het enige wat we moeten zien is wat er is. Ja toch? En je kunt niet ontkennen dat we het, allemaal, samen gezien hebben, jij en ik. Ik ben gek geworden... jouw woord, niet het mijne... en jij niet. Gekgeworden. Of, dat zeggen ze. Of, dat is wat die open deur inhoudt. Maar alles wat we gezien hebben is wat we samen gezien hebbn, jij en ik. Jaren van stilte. Al die... heerlijke jaren van gedeelde stilte. Die jij verraden hebt. Verraden, omdat je nooit tegenme gezegd heb, omdat je nooit tegen mij hebt gezegd: ‘Wat we gezien hebben, hebben we samen gezien. Jij en ik. Portalen, trappen en deuren. Gordijnen, tapijten, tafels, stoelen. Terwijl we op raamkozijnen naar buiten leunden, naar buiten gingen en langs de straten liepen. Katten en vuilnisemmers en het geluid van zangers die in de zomerregen zingen...’ (Hier was er een pauze: onsteltenis omdat al de woorden naar buiten gerold waren, geboden door een verboden herinnering, die de verdoving die in haar bloedstroom woekerde vertrapten, naar buiten waren gestroomd ter verdediging van haar angst dat de open deur niet voor haar was. Daarna, langzamer, bedwelmd door het tegenwicht van wat ze geworden was, misschien bij keuze... keuzes die ze zich niet kon herinneren: verlanges om te slapen; verlangens om vergeten te worden; alleen gelaten, beroofd van een zelf in de veiligheid van absolute anonimiteit, niet langer Vivien te hoeven zijn. Niet Vivien te hoeven zijn, noch van Tom noch van haarzelf) ‘Je hebt me verraden, Tom. Je hebt me verraden. Niet omdat je me op papier hebt gezet, maar omdat je me niet op mezelf hebt gezet. Het enige wat je uit de stilte had hoeven te doen, was over mijn voorhoofd te schrijven, op mijn arm te krabbelen, of met blokletter ergens hier...’ (ze wees naar haar borst) ‘... ik ben. Dat is alles. Gewoon ik. Dat ik hier was ik dit
lichaam-vlees. In mezelf en niet in jou. Want alles wat