bleker en bleker, in tegenstelling inderdaad tot Mulisch, die op zijn oudere dag met interessant werk komt: De aanslag, Hoogste tijd (voor De pupil knijp ik een oogje toe). Hermans, als schrijver, ‘vieillit mal’, stagneert op treurige wijze, terwijl Mulisch zich tot een schrijver van grote rijpheid ontwikkelt.
Het is saai om het te moeten zeggen, maar ik ben het roerend met je eens: al die Hermans-boeken in de lijn van De god denkbaar zijn oninteressant, en de oninteressantste is wel de laatste, Een heilige van de horlogerie. De quasi-diepzinnigheid, de allegorie-pretentie, die zich manifesteren in de maffe herhaling van dat getal en domweg van het woord ‘klok’ zullen menige Hermans-bijmaan aan exegetisch gerief helpen, maar de ongeïntimideerde ziet na drie bladzijden: deze keizer heeft geen kleren aan. Ik ben ervan overtuigd dat de manuscriptenlezer van De Bezige Bij de tekst niet voor publicatie zou hebben aanvaard indien hij was ingezonden door, ik noem maar een naam, Loek van Kesteren. Dat ze van een belangrijk auteur uit hun fonds àlles, ook shit, op de markt gooien, wie zal het ze kwalijk nemen? De pot moet boilen.
Verrassend zijn de mooie recensies van Sitniatokowsky, Warren, Peters en anderen. Interessant is het om een verklaring voor dat verschijnsel te zoeken. We weten dat de Nederlandse literaire kritiek niet te beroerd is om te sabelen, ook niet wanneer het om werk gaat dat evident heel goed is. Waarom dan die hielenlikkerij wanneer het slecht is, maar van Hermans? Zou het het Buddingh'-effect zijn? Buddingh' is zich op een dag lam geschrokken toen hij een krantepagina las waarop oom Bart uit Parijs hem onbarmhartig de oren waste wegens gemaakte foutjes. Zou iedereen in Nederland die de pen voert nu zweetdruppeltjes voelen opkomen in de bilnaad wanneer over Hermans moet worden geschreven? Want ja, we hebben allemaal wel eens een vogeltje onder onze hoed, nietwaar? Ik houd het daar voorlopig even op. Op een oorzaak genaamd lafheid, bedoel ik.
Genoeg hierover. Nu het geval Gerardjan Rijnders. Ik heb gehoord dat hij als een toneelvernieuwer wordt beschouwd. Dat hij door zijn onderhorigen met GJ wordt aangesproken, als een andere JR, AWS, OBB. Het kàn een grap zijn. Nadat ik zijn Hamlet heb gezien ben ik niet meer in de Stadsschouwburg teruggekeerd; ik kan voort met wat het in de steigers staande Concertgebouw aan muziek te bieden heeft en het Muziektheater aan ballet, speciaal als het Nederlands Dans Theater komt.
Toen GJ zich pas aan de top op het Plein gevestigd had, verschenen er op zuilen en palen in de buurt affiches waarop de leden van het toneelgezelschap waren afgebeeld; ze keken de voorbijgangers landerig vijandig aan. Wij zijn héél onkwetsbaar, héél postmodern en héél superieur zeiden de blikken, wij hebben het helemaal gemaakt. Met wat? Met niks dus, nou ja met vleugjes bizar die je in een half uurtje verzint wanneer je er even voor gaat zitten: een personage komt uit een luikje in de vloer, er zakt een balk scheef met enig gekreun. Inderdaad, zoals je zegt: veel gedoe om niksniet, veel klop-klop, maar een harteklop zit er niet in. Dat heb je mooi gezegd en het is de spijker op de harteklop. De postmodernen, van het Plein en elders, willen iets bizars afleveren en daarbij alles wat ruikt naar zingeving, naar betekenis, naar emotie en gevoel elimineren. Deconstrueren is het woord. Ze willen ons verbazen. Of het lukt? Kennelijk wel bij vele geestverwanten, die verrukte kreetjes slaken bij gedeconstrueerde klassieken en ook bij Bakeliet, waarover ik niet kan meepraten wegens niet gezien. En, oei oei, alweer moet ik aan de nieuwe kleren van de keizer denken; er is nu eenmaal veel modieuzigheid, snobisme en ordinaire slaafsheid onder de mensen, of moet ik, milder, zeggen: behoefte om ergens bij te horen. Je kruipt in een circuit, weet je wel. In het circuit van Hermans en zijn satellieten, in het circuit van GJ en zijn bewonderaars. Een hart dat bewegen voelt? Waar heb je het over ha ha? Wat de lui van het circuit bijeenhoudt is niet zozeer een gemeenschappelijk idee, om over ideaal niet te praten, maar een gemeenschappelijke bereidheid om uit te sliepen. Nou goed, ze doen maar, ik hoef er niet aan mee te doen. Jij citeert Hooft via Du Perron. Dat brengt me ertoe om François Couperin te citeren, uit zijn Premier livre de pièces de clavecin van 1713 (toen had Lodewijk XIV nog twee jaar te
leven), maar ik vertel erbij dat ik het citaat tegenkwam in een boek van Ton Koopman over Barok Muziek. ‘Ik ben enthousiaster,’ zegt Couperin, ‘over iets dat me ontroert dan over iets dat me in verbazing brengt.’
Dat is me uit het hart gegrepen. Zo vind ik bijvoorbeeld uit het latere werk van Picasso die zwangere geit en het meisje dat touwtje springt en ook de voorbijsluipende poes zo mooi: een ontroering die vorm heeft gekregen.
Maar ja, hiermee hoef je in zekere circuits niet aan te komen. Het zij zo. Misschien is dit wel postpostmodern, je weet het nooit, en het kan me natuurlijk geen bal schelen.
Je hebt een vraag? Waar haal ik die naam Loek van Kesteren vandaan? Bestaat die echt? Laten we het aannemen. De naam staat bij een artikel in het tweede nummer van Noord, een nieuw literair tijdschrift. ‘Een fascist is iemand die weet, verklaart, bewijst, antwoordt.’ Een zinnetje uit dat artikel. Noem het een geloofsbelijdenis: wie zijn nek uitsteekt en iets laat zien van zijn ideeën, zijn gevoelens, zijn visie op de werkelijkheid, verdient het een fascist te worden genoemd. Er begint zo langzamerhand iets aandoenlijks te komen in de hardnekkigheid waarmee overschreeuwers naar het woord ‘fascist’ grijpen of het hun plassertje is. Laat ik het riskeren ik weet, verklaar, bewijs, antwoord dat de laatste roman van Hermans prullig is alsof Loek van Kesteren hem schreef (god weet, een idee?), dat het toneel van GJ niet om aan te zien is. Zelfs beweer ik dat die accordeonist inderdaad een sjagrijnige zeurpiet is, maar dat de fluitist mij toch ook wat zenuwachtig maakt met zijn vurig spel, zodat er toch een nuance ligt in onze meningen daarover, want dat lijkt me zeker: het heeft iets heel engs als twee mensen het zo met elkaar eens zijn. Laten we de dissensus zoeken en er tolerant bij blijven.