| |
| |
| |
August Hans den Boef
Enige noten en trillers bij Bordewijks bekendste roman
Maar in de binnenstad staan ze te kijk,
deurwaardershuizen met de harde deugd
van Katadreuffe die zijn doel bereikt
Vijftig jaar geleden is het in 1988 dat F. Bordewijks Karakter. Roman van zoon en vader verscheen. In één van de schaarse interviews die hij toestond (1962) merkte Bordewijk het volgende over deze roman op: ‘Alleen mijn roman Karakter sloeg in, een boek dat ik zelf niet tot mijn beste reken. Misschien sloeg het daarom wel in.’ Dat inslaan klopt, met Bint is het Bordewijks bekendste en populairste werk, onlangs verscheen de zesentwintigste druk, het is in het Duits en in het Engels vertaald en tot een vijfdelige televisie-serie bewerkt.
Behalve een groot aantal vrijwillige lezers kent de roman ook een groot aantal professionele: na de recensies van Ter Braak, Vestdijk, Donker en anderen bij de verschijning werden ook latere generaties critici door Karakter geïntrigeerd. Is het niet pretentieus om te menen aan een halve eeuw kritiek nog iets te kunnen toevoegen? BZZLLETIN 96 (1982) bevatte bijvoorbeeld een voortreffelijk artikel van Pim Lukkenaer, ‘Karakter als zelfverminking’. Lukkenaer heeft onder andere de rol van alchemistische principes, de manier waarop de macht wordt verbeeld en de visie op het communisme vrijwel definitief beschreven.
Het volgende artikel moet dan ook als een complement met dat van Lukkenaer worden gelezen, niet als een correctie erop. Aspecten die in het onderzoek van Lukkenaer minder relevant waren, uitspraken over Karakter die na 1982 zijn gedaan etc, aan de hand van een andere benadering dan tot nu toe meestal is gebeurd. Op inhoudelijke aspecten is vaak gereageerd, ik wil mij in eerste instantie concentreren op een aantal technische. Op de parallellen en contrasten tussen de verschillende personages, op de betekenis van de namen, op de manier waarop Bordewijk de spanning hanteert en via motieven diverse betekenislagen met elkaar verbindt.
Verder wil ik een aantal (voor)oordelen ontzenuwen. Eén is er dan hopelijk al gesneuveld: dat Bordewijks fort eerder in de verhalen ligt dan in de romans. Apart wil ik ingaan op een misvatting van Bordewijk zelf, namelijk dat hij de juridische wereld in Karakter van onderaf en van buitenaf heeft geschilderd, vervolgens op die van critici die menen dat het alleen om een ontwikkelingsroman gaat - ik vind het een standenroman - of menen dat Dreverhaven toneelspeelde toen hij opperde aan Katadreuffes carrière te hebben meegewerkt. Toch weer inhoudelijk wil ik mij buigen over de vraag wat voor iemand Katadreuffe nu precies was - oudere antwoorden kunnen mij tot op de huidige dag niet bevredigen. Tot slot een vrolijke noot: de humor in het boek is mijns inziens onderbelicht ten faveure van de ernst.
Aan het feit dat ik zonder enige introductie verscheidene malen de namen van de twee belangrijkste personages uit Karakter heb gebruikt, moge de lezer duidelijk zijn dat ik de inhoud van de roman bekend veronderstel. Laat ik die opdat de lezer weet waar hij aan toe is hier nog even (niet neutraal) samenvatten.
Karakter is een roman met een verteller die zich binnen de advocatuur en de maatschappelijke elite beweegt. Die meent dat er een schier onoverbrugbare kloof tussen deze elite en het volk bestaat en die aan de hand van één voorbeeld een zeldzame osmose tussen de standen demonstreert. Het voorbeeld van Jacob Willem Katadreuffe, natuurlijke zoon die in een Rotterdams arbeidersmilieu opgroeit, die slaagt doordat Joba, zijn moeder, hem niet helpt, de deurwaarder Dreverhaven, zijn vader, hem tegenwerkt en in laatste instantie, doordat hij een enorme zelftucht aan de dag weet te leggen. Een pyrrhus-overwinning, want deze tucht isoleert Katadreuffe voorgoed als individu. Heeft Bordewijk niet zelf gezegd dat zijn romans illustreren hoe iemand te gronde kan gaan aan ondeugden of te ver doorgevoerde deugden? Dit laatste is het geval met Katadreuffe bij wie de drang tot isolatie mede wordt gevoed door zijn angst voor seksualiteit, waardoor hij die weer kan sublimeren in zijn zelftucht.
| |
Prelude
Frans Kellendonk (1987) prefereert de verhalen van Bordewijk boven diens romans. Die zijn te negentiende-eeuw van opzet: Bordewijk ‘was, als schijver, niet muzikaal genoeg om zijn langere boeken in beweging te krijgen (...) Het muzikale element bij uitstek, de tijd, speelt in zijn werk geen rol van betekenis.’
Pim Lukkenaer noemt daarentegen de ordening van de hoofdstukken in Karakter ‘bijna muzikaal’. De eerste zeven beschrijven de jeugd van Katadreuffe tot zijn indiensttreding bij Stroomkoning, het volgende vijftal zijn eerste jaar aldaar. Onder deze twaalf dragen driemaal hoofdstukken paarsgewijs dezelfde titel. Verderop komen geen identieke titelparen voor, maar herhalingen op afstand en variaties. Zo luitden twee hoofdstuktitels, ver uit elkaar, ‘Dreverhaven’ en ze omsluiten een tweede herhaling, die hoofdstukken ‘Katadreuffe en Dreverhaven’, die door twee groepjes van drie worden gescheiden.
Lukkenaer noemt dit herhalingsprocedé ‘rondo-achtig’ en wijst er verder op hoe voor het slothoofdstuk de titel is
| |
| |
F. Bordewijk
| |
| |
omgekeerd in ‘Dreverhaven en Katadreuffe’. Symbolisch voor de overwinning van de zoon op de vader. Een derde herhaling vertoont eveneens een ontwikkeling. Twee hoofdstukken heten namelijk ‘De weg naar Leiden’. Een vierde herhaling heeft eveneens betrekking op een variatie: ‘Zaken en liefde’ wordt ‘Zaken, liefde en fraude’.
Men kan beweren dat deze door Lukkenaer beschreven muzikale ordening slechts berust op het inventief bedenken van hoofdstuktitels - volgens mij geeft Bordewijk hiermee ook een duidelijke indicatie van de kern van de handeling waar het in de hoofdstukken om draait.
Hierna wil ik laten zien dat Bordewijk ook op andere niveaus tot een subtiele compositie in staat is. Het eerste niveau: de parallellen en contrasten tussen de personages. Het tweede niveau: de naamgeving die het beeld van het personage onderstreept. Het derde: het effect van de herhaling in de beschrijving.
| |
Het koor der personages: parallellen, contrasten, namen
Bordewijk heeft tussen zijn personages duidelijke parallellen gecreëerd. Zo zijn Katadreuffe, zijn moeder en zijn vader alle drie even compromisloos, onverzettelijk, of zo men wil ‘intransingeant’. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het ongehuwd blijven van de diverse protagonisten. Joba immers heeft besloten om niet met Dreverhaven te trouwen omdat zij zichzelf de zwangerschap kwalijk neemt (p. 9). Dreverhaven weigert op zijn beurt Katadreuffe te erkennen. Voor hen beiden is het alles of niets. Joba noch Dreverhaven trouwt met iemand anders. Evenmin als Katadreuffe, zoals deze laatste meedeelt aan Lorna te George, de vrouw in zijn leven (p. 234). Zij is ondanks haar liefde voor Katadreuffe wel met iemand anders gehuwd, maar de vierde persoon, Jan Maan blijft wel weer ongetrouwd. Joba had dit al op p. 72 voorzien en Maan zelf beschouwt zijn niet-huwen als een overeenkomst met Katadreuffe, die dit eveneens had geconstateerd (p. 189 en 191).
Omdat Joba meent dat de jongen zichzelf moet redden (p. 99) werkt zij passief net zo mee aan de vorming van Katadreuffes karakter als Dreverhaven actief met zijn tegenwerking. De drie mannen, Katadreuffe, Dreverhaven en Maan, duiden Joba altijd aan via een voornaamwoord’ ‘zij’, ‘haar’, een ander punt van overeenkomst.
Naast overeenkomsten vertonen de personages ook veel contrasten. We zien de grappige Piaat tegenover de droge Carlion; de luie, bespiegelende De Gankelaar tegenover de scherpe, energieke Kalvelage; de voorname Rotterdamse deken tegen de uit het volk afkomstige Stroomkoning.
Sommige contrasten worden niet zozeer in het karakter van de protagonisten zichtbaar als wel in hun ontwikkelingslijn. De neergang van Dreverhaven die tenslotte levensmoe is en de adem van de wet in zijn nek voelt, vormt een duidelijke tegenstelling met het sociale klimmen van zijn zoon. Vergelijkbaar verhoudt zich het steeds dogmatischer en harder worden van de communistische arbeider Maan tot de ontwikkeling die, onder invloed van zijn carrière, de gevoelens en gedragingen van Katadreuffe doormaken.
Het principe van herhaling en variatie in de beschrijving van de personages wil ik demonstreren aan de figuur die Bordewijk hierin het ruimst bedeelt: Dreverhaven. Katadreuffe wil ik, zoals gezegd, apart behandelen.
Dreverhaven is de reus van Rotterdam. Dat reusachtige komt op verschillende manieren aan de orde. Op de eerste baldzijde wordt Dreverhaven al het ‘zwaard zonder genade’ genoemd. Verschillende malen wordt hij met ‘ceasar’ aangeduid, varianten daarvan zijn ‘vorst’ (p. 210), ‘oude heerser’ (p. 245) en, indirect, farao. Op p. 82 staat namelijk dat ‘de buurt sprak van het huis van meneer Dreverhaven zoals het toeristendom spreekt van de piramide van koning Cheops.’ En ‘cyclopisch’ (p. 58 en 91) is dan ook het handschrift van deze ‘Simson van het recht’ (p. 211).
Deze titaan heeft ook dierlijke eigenschappen. Katadreuffe hoort hem een ‘bloedhond’ noemen en vindt hem ‘een kerel als een beest’ (p. 30). Dreverhaven slaapt ‘de slaap der roofdieren’ (p. 82) en als een roofdier herkent hij ook ‘de stap van zijn welp’ (p. 124). Voorts is hij een ‘gorilla’ met ‘apehaar’ (p. 172 en 246) en ‘varkenshaar’ (p. 208). Veel ruimte voor militaire vergelijkingen vindt de verteller in het optreden van Dreverhaven met de enorme sigaar in de mond, al dan niet in functie. Paperassen ‘staken dreigend naar voren als vaandels van een leger op oorlogspad.’ In een hoek van zijn mond hield hij een sigaar, onwaarschijnlijk lang door een lange sigaren pijp, schuint ietwat omhoog. Het was ‘of een slagschip één kanon dreigend hield gericht.’ (p. 30) Wat later een ‘sigaar in een mondhoek als een stuk geschut’ (p. 57) of ‘al zijn dienstenveloppen in slagorde voor zijn geduchte borst.’ (p. 80) Dreverhaven ‘marcheerde’ (p. 82), ‘alle jassen open en bol van de wind gelijk een fregat in volle zee.’ (p. 123, hier ook: ‘hij pafte machtig (...) beide achterkomers in zijn zog’) Op bezoek bij Joba heeft Dreverhaven ‘het vuurwapen van zijn sigaar schuins omhoog gericht op een onzichtbaar doelwit.’ (p. 206) De vergelijking met een marinevaartuig maakt ook Katadreuffe, als hij vlak voor zijn beëdiging aan de balie verneemt dat Dreverhavens advocaat Schuwagt bezwaren maakt: ‘dit waren alzo de laatste troeven van de vijand. Hij moest vlak voor de haven worden getorpedeerd.’
Het principe van de herhaling van dit soort kwalificaties en dat vam de paralellen in karakters is ook terug te vinden in de beschrijving en de dialoog.
Wanneer Joba plotseling Dreverhaven in haar wonzing ontdekt (p. 23), voelt ze zich spierwit worden: ‘In een oogwenk herwon zij zich. Met een ongelofelijke wilskracht (...), zelfs dat haar gelaat zijn normale teint herkreeg.’ Katadreuffe is in het kantoor van Stroomkoning eveneens geschokt bij de aanblik van Dreverhaven: ‘Toen hij voor de kamerdeur stond wist hij met een ongelofelijke wilskracht alles in zich neer te leggen wat buiten het verband stond tot het komend bezoek, wist hij zelfs te bereiken dat zijn gelaat zijn normale teint herkreeg.’ (p. 38)
| |
| |
Een ander voorbeeld: ‘Wat verbeeld je je wel, dat ik voor jou een uitzondering maak? Je bent een debiteur,’ voegt Dreverhaven zijn zoon toe als deze verwacht dat juist zijn vader hem niet zal laten failleren (p. 91). Wanneer Katadreuffe zijn moeder over deze afwijzing vertelt, vat zij het nog eens samen in: ‘Schuld is schuld.’ (p. 97)
Expliciet trekt de verteller zelf een parallel op p. 86: ‘Onwetend sprak hij dezelfde woorden als zijn moeder toen zij in de kraamzaal de hulp van derden afwees.’
Verschillende voor- en achternamen in Karakter hebben een speciale betekenis in relatie tot de drager. Soms leidt een naam tot bepaaldee associaties, waarbij een speculatieve interpretatie kan dreigen.
De criticus Anthonie Donker verbond de naam Katadreuffe met de Rotterdamse havenbuurt Katendrecht (1938). Zelf denk ik eerder aan ‘katastrofe’, vooral omdat Bordewijk via een noot op p. 7 benadrukt dat die naam ‘op zijn Nederlands’ dient te worden uitgesproken. Menno ter Braak maakte zich op zijn beurt vrolijk over deze aanwijzing en vraag zich af of we die naam soms ‘op zijn Grieks’ moesten uitspreken (1951)
Nu heb ik gemerkt dat veel lezers, ondanks Bordewijks aanwijzing, Katadreuffe op zijn Frans uitspreken, min of meer rijmend op ‘druif’. Op zijn Nederlands uitgesproken heeft de naam hetzelfde ritme als ‘katastrofe’. Onbedoeld zat Ter Braak er niet ver naast met zijn Grieks.
De naamgeving is één van de niveaus waarin Bordewijk de techniek van de overdrijving toepast, zoals hij dat ook doet met karikaturale kwalificaties als ‘monsterachtig’ of ‘reusachtig’. Die katastrofe moeten we dus niet 100% letterlijk nemen.
De naam Dreverhaven wijst op doordrijven en het tweede deel van deze naam op zijn formaat van reus in de stad aan de Maas en ook - concreter - op zijn legendarische scheepsbeslag.
Stroomkoning is de koning van de rivier, en wordt regelmatig met een ‘leeuw’ vergeleken, hij bezit ook ‘kattesnorren’. Deze koning van het water en van het dierenrijk staat naast de ‘ceasar’ Dreverhaven: ooit hebben ze elkaar groot gemaakt.
Van Rijn, de naam van een rivaliserende rivier, is de naam van Te George metgezel op het strand.
Maan contrasteert met de ‘zonnen’, een aanduiding die Katadreuffe aan de advocaten verleent. Zo verwijst ook de voornaam van Stroomkonings echtgenote, Iris, de dageraad, naar haar ‘zon’ de advocaat. Maan als zonne-contrast, de man uit het volk, uit de nachtzijde van de samenleving, tegenover de zonzijde van de bourgeoisie, zoals Lukkenaer interpreteert, lijkt me waarschijnlijker dan de visie van Carel Peeters (1987): ‘Een beetje maanziek, getuige zijn hardnekkige en al te idyllische liefde voor de Communistische Partij Holland.’ Vooral omdat Maan soms verre van idyllisch over het communisme spreekt, lijkt me deze interpretatie onjuist. Op p. 128 haalt Maan ‘expres de bloedigste gebeurtenissen uit de communistische beweging op.’ Zie ook deze uitbarsting: ‘En als ik onder moet gaan, dan zal ik stinken, Jacob, dan stink ik nòg alle kapitalisten weg.’ (p. 190)
Hamerslag, de assistent van Dreverhaven, bezit ‘spieren als een pakdier’. Naast deze fysieke associatie kan men denken aan de hamer van de veilingmeester en de rechter. Kolengrijper is de bijnaam van de andere assistent, het monster Den Hieperboree. ‘Als een kraan met een staaldraad en een hangende bak uit de haven’ (p. 80) is een beschrijving van deze figuur die de ‘Hyperboreeërs’ uit de Griekse mythologie, die ‘boven de Noordenwind leven’. Dit volk uit het kille Noorden vereerde de zonnegod Apollo. ‘Verdikkeme, wat is die wind steenkoud,’ zegt Hamerslag op p. 123, als hij samen met Den Hieperboree bij een ontruiming assisteert.
Schuwagt, de rotte appel van de Rotterdamse balie: schuw, stiekem, maar je moet hem in de gaten houden. Te George heet Telger als ze een kind (telg) heeft. Haar meisjesnaam straalt nobelheid uit en lijkt naar de vorm op die van jonkheer De Gankelaar. Deze naam doet weer denken aan iemand die zijn gang gaat op kantoor, maar ook aan iemand die wankelmoedig is.
Confrère Piaat is in zijn humor een ‘pias’, doch later vanwege zijn zwakke hart eerder een ‘pierrot’.
Harm Hein, bakschipper, is ‘breed, zwaar gezond, een loot van Rotterdam op zijn best’ (p. 129). De alliteratie van zijn korte naam versterkt dit beeld, evenals zijn bijnaam Knol.
Bij de voornamen is de relatie moeder-zoon, Jacoba-Jacob, deze zo verwante karakters, opvallend. De voornamen van Dreverhaven, Arend Barend, versterken elkaar als in een kwadraat. De voornaam Molyneux past uitstekend bij de decadente zoon van Stroomkoning.
Katadreuffe wordt door de arts De Merree op grond van zijn lichaamsbouw ‘Aninoüs, geen Apollo’ (p. 181) genoemd. Bij de eerste naam zou het kunnen gaan om de gunsteling van keizer Hadrianus, een Griekse jongeman van grote schoonheid, die in het jaar 130 zijn leven voor de keizer offerde, of om de aanvoerder van Penelopes vrijers die door de pijl van echtgenoot Odysseus om het leven kwam. Waarschijnlijk gaat het om de eerste.
Zelf vergelijkt Katadreuffe zich op p. 249 in zijn relatie tot Te George met een andere mythologische figuur. De laffe Leander die aan de oever bleef. In de Griekse mythologie is Leander de minnaar van Afrodites priesteres Hero. Elke nacht zwom hij naar haar toe, maar hij verdronk toen Hero's lamp een keer was uitgewaaid. Katadreuffe beschikte dus niet over deze moed om de stroom over te zwemmen. N.B.: op diezelfde plaats heeft hij het weer over de ‘bruiloft’ van de rivier.
| |
De verteller als componist: spanning en motieven
Een probleem met de personages is dat zij niet altijd direct vanuit de verteller worden beschreven. Soms wordt het ene personage vanuit het andere gezien, zoals Katadreuffe en De Gankelaar wanneer zij elkaar op het kantoor voor het eerst ontmoeten. Cruciaal is ook de manier waarop
| |
| |
Katadreuffe zijn vader ziet en hoe hij tegen zijn moeder aankijkt. Meestal verschilt de focalisatie vanuit een personage niet substantieel van de manier waarop de verteller de betreffende antagonist presenteert. Een enkele keer echter wel en in deze gevallen zijn ze functioneel. Dat bijvoorbeeld Te George anders tegen Katadreuffe aankijkt dan De Gankelaar heeft te maken met de verschillen in achtergrond en met haar liefde voor de jongeman.
Af en toe blijft het onduidelijk met wie we meekijken. Deze onzekerheid wordt veroorzaakt door de manier waarop de verteller de gedachte van zijn personages weergeeft: een manier waarbij het onderscheid tussen enerzijds vrije indirecte rede en anderzijds eigen commentaar vaag blijft. Een voorbeeld hiervan is De Gankelaars opinie over Rentenstein (p. 43) en de wederzijdse gevoelens van teleurstelling waarmee hij en Stroomkoning afscheid nemen van elkaar: de eerste had toch liever bij een ‘eerste-klas’ praktijk gewerkt en Stroomkoning viel het tegen dat de jonkheer niet het verwachte cachet aan zijn kantoor had verleend. Over de verschillen tussen de verteller en Katadreuffe inzake de advocatuur wil ik het later hebben.
Regelmatig intervenieert de verteller in de chronologie van zijn verhaal om de spanning daarvan te verhogen. De eerste keer heeft die interventie te maken met het beslissende gesprek tussen Katadreuffe en zijn curator De Gankelaar, waaruit hij een baan op diens kantoor weet te slepen. Op p. 31 wordt Katadreuffe binnengeroepen, maar het hoofdstuk dat volgt geeft geen verslag van het gesprek, doch een beschrijving van de relatie Katadreuffe-Maan. De eerste deelt zijn vriend mee dat hij op het advocatenkantoor gaat werken. Pas in het volgende hoofdstuk vernemen we hoe het gesprek met De Gankelaar verliep.
Even cruciaal is het onderhoud van Katadreuffe met Dreverhaven, nadat deze voor de tweede maal het faillissement van zijn zoon heeft aangevraagd en waarbij de laatste aanvankelijk verwacht dat de vader de zoon niet te gronde zal richten. Op p. 77 begint het hoofdstuk ‘Dreverhaven’, een uiteenzetting over diens leven en werk, met een aantal korte flash-backs. Aan het slot hoort Dreverhaven zijn zoon de trap op komen naar zijn werkkamer, waarop hij hem een korte vraag toevoegt: ‘En?’ De voorgeschiedenis hiervan wordt in het volgende hoofdstuk beschreven. We lezen over de brief waarin het faillissement wordt aangevraagd, De Gankelaars onthulling dat Dreverhaven achter het bewuste woekerbankje steekt en vervolgens Katadreuffes tocht door donker Rotterdam. Pas nadat vanuit hem Dreverhavens uiterlijk is beschreven, sluit de chronologie zich weer met de herhaling van het woordje ‘En?’ (p. 88)
De spanning kan voorts worden verhoogd door vooruitwijzingen. Als Katadreuffe voor het eerst vijftien gulden van zijn salaris afdraagt aan zijn moeder, eigdigt het betreffende hoofdstuk met een soort cliff-hanger: ‘Hij deed het één keer.’ (p. 76) Pas later verneemt de lezer dat het tweede faillissement hiervan de oorzaak was, nadat bovendien de al genoemde verbreking van de chronologie al had bijgedragen aan de spanning.
Andere vooruitwijzingen zijn explicieter van aard, als de verteller voorspellende formuleringen gebruikt: ‘later zou hij beseffen dat...’, ‘hij besefte niet dat hij toen reeds...’. ‘het zou later opgroeien tot...’. Of, bij het afscheidnemen van De Gankelaar en de constatering dat er geen schittering van Katadreuffe uitgaat: ‘Misschien later.’ (p. 195) Weer andere vooruitwijzingen kunnen daarentegen pas achteraf, na interpretatie als zodanig worden geduid. Ik zal hiervan één voorbeeld wat uitgebreid beschrijven, een voorbeeld bovendien van Bordewijks zorgvuldige compositietechniek: de fraude van Rentenstein.
Het eerste spoor vinden we op p. 65, waar De Gankelaar zijn bedenkingen ventileert bij de intimiteit tussen Dreverhaven en Rentenstein. Dreverhaven ‘zal denkelijk niet zelf stelen, maar hij lijkt me zo iemand om dat anderen bij te brengen. En Rentenstein is, onder ons gezegd, een slappeling.’ Later observeert de verteller: ‘Maar Rentenstein die steeds wilszwak geweest was bezat de laatste tijd in het geheel geen wil meer, zijn geweten was niet zuiver, hij vreesde ontdekking.’ (p. 134)
Kort daarna vinden Katadreuffe en Te George dat Rentenstein er niet al te florissant uitziet (p. 143), maar pas op p. 147 - terwijl Katadreuffe zich die observatie herinnert - hoort hij van Stroomkoning dat de bureauchef heeft gefraudeerd. Daar herinnert Stroomkoning zich op zijn beurt het timide gedrag van Katadreuffe toen die hem over het tweede faillissement wilde inlichten en zijn eerste gedachte daarbij: dat de jongen hem had bestolen (p. 149). Een interessante vooruitwijzing tenslotte signaleert Pim Lukkenaer op de eerste pagina. Het verklaart voor hem waarom Dreverhaven zijn zoon juist de advocatuur in ‘tegenwerkte’. Dat heeft te maken met de brief waarmee de geldschieter Dreverhaven te slim af was, uit woede waarover de deurwaarder zijn dienstbode overweldigde. Die brief was namelijk ‘Uitmuntend geredigeerd, daarachter moest wel een advocaat steken.’ Ik vind die ‘advocaat’ als vooruitwijzing wel wat ver gaan, maar niet onaannemelijk.
Afgezien van deze technieken verbindt de verteller belangrijke elementen in zijn verhaal via motieven. Ik wil op twee ervan nader ingaan: de dentuur en de groene wol. Het motief van de dentuur legt een verbinding tussen de verteller en Katadreuffe, het is bovendien belangrijk omdat dit motief ook in ander werk van Bordewijk voorkomt. Op p. 109 kijkt Katadreuffe naar het gebit van Te George en realiseert hij zich het volgende: ‘ik ben precies als de zoölogen, ik kijk ook eerst naar hte gebit.’ Dan glimlacht Katadreuffe (zo fataal voor de jonge vrouw), net als op p. 194 wanneer hij zich opnieuw van zijn zoölogische preoccupatie bewust wordt.
De verteller trekt regelmatig aan de hand van het gebit indirecte conclusies over de persoonlijkheid van de drager. Reeds op p. 9 heeft hij het over Joba's ‘harde tanden’ en drie bladzijden verder blijkt haar ‘eens mooie harde gebit (...) door de geboorte ijlings verwoest.’ De dentuur van haar kind wordt op p. 17 beschreven: ‘Het had een
| |
| |
mooi gebit, maar niet zo stevig als het hare geweest was vóór zijn geboorte. De tanden waren niet zo vierkant, te zuiver wit om blank te kunnen heten, van een zuiver krijtwit. Hun dubbele rij lag mooit en gaaf in de mond als het kind lachte, maar het lachte zelden.’
Ook van andere personages duikt het gebit op, men denke aan de ‘muizetandjes’ van curator Wever (p. 99), het ‘schots en scheef staande’ gebit van het kleine volksmeisje Pop Graanoogst (p. 105), of de ‘mooie tanden’ van juffrouw Van Alm, die Stroomkoning toch niet het vertrek van voorgangster Te George doen vergeten (p. 216).
Het motief van de groene wol (waarin Bordewijk indirect een positieve uitspraak over abstracte kunst doet), symboliseert het wegkwijnen van Joba door tuberculose. In haar handwerk oogstte zij namelijk in het begin veel succes met een wol van een door zeewater veroorzaakte groene kleur. Later kan zij deze teint niet meer krijgen en het lukt haar evenmin om hem via kunstgrepen te reproduceren. Nog later is zij zelfs ‘vergeten’ hoe het groen er precies uitzag. Veelbetekenend is de vondst die haar zoon, vlak voor het slot van de roman, in haar handwerk doet. Ik laat het testament waarin zij voor hema 1 wat hij haar ooit afdroeg heeft vastgezet, buiten beschouwing. Het gaat hier om het moment dat daaraan voorafgaat, als Katadreuffe een knot wol in de hand neemt: ‘welk een mooie kleur groen zo in het licht, de kleur fonkelde.’ Hiermee wordt de naderende dood van Joba onderstreept: ze zal niets meer hebben aan de begeerde kleur die ze heeft (terug-)gevonden.
Niet toevallig is het zeewater dat het kleureffect heeft veroorzaakt. Haar liefde voor de Maas is immers opmerkelijk. ‘Ze wou naar de rivier, nooit ergens anders heen.’ (p. 19, zie ook p. 12) Daarom mag ze de oer-Rotterdamse bokschipper Hein zo graag: ‘een brok brak water, een levend stuk haven (...) zo openhartig, zo stevig, een man van het volk op zijn best. En de man van de stroom die haar altijd zo boeide.’ (p. 130) Want: ‘het water was haar grootste genegenheid, en het water dat was Rotterdam.’ (p. 230) Twee motieven, water en groene wol, met elkaar verbonden. En is ‘motief’ niet bij uitstek de term die de literatuurkritiek aan de muziek heeft ontleend?
| |
De componist als advocaat
Regelmatig levert de verteller commentaar op de gebeurtenissen en wanneer dit commentaar betrekking heeft op de rechtspraktijk is het duidelijk gekleurd door de achtergrond van een ‘geachte confrère’. Interessant omdat zowel Bordewijks toelichting op Karakter als sommige interpretaties stellen dat de roman in de juridische wereld van buitenaf belicht.
Bij de verschijning in 1938 kreeg de roman een flaptekst mee (ook later enige malen gebruikt, tot in 1986) waarin de volgende observatie is opgenomen: ‘De wereld van de rechtsspraak is in deze roman niet gezien vanuit het standpunt van de advocaat, maar vanuit dat van een kantoorbediende - de zoon - en dat van een deurwaarder - de vader.’ Deze observatie is belangrijk omdat Bordewijk bij de redactie van de flaptekst betrokken was en omdat hij hem later in vergelijkbare bewoordingen zou herhalen in zijn beroepsherinneringen Geachte confrère (1956).
Hoe rijmen we deze observatie met een serie andere in de roman, die ik hierna ga bekijken (de cursiveringen zijn door mij aangebracht)?
- p. 53: ‘Stroomkoning had indertijd de goede gedachte gehad samen met zijn medewerkers om half een te lunchen in de lantaarnkamer (...) Onder het koffiedrinken zouden dan de belangrijkste zaken besproken worden.’
- p. 62: ‘Stroomkoning bewaarde daarbij niet voldoende afstand, voor een advocaat liet hij zich teveel in met iemand die deurwaarder was en al aanstonds berucht om ontzettende hardheid tegenover debiteuren (...) Overigens was hij inderdaad niet iemand die eer nastreefde, hij wou werken en verdienen (...) En hij was met al zijn confrères goed, men mocht graag de bonhomie en de eenvoud van zijn optreden.’
- p. 98: (Katadreuffe) ‘moest nog veel leren: een advocaat van kwade zaken behoeft er immers nog niet ongunstig uit te zien.’
- p. 135: (Stroomkonings kantoor als treffend voorbeeld van cliënten die regelmatig verschijnen) ‘een geval dat Katadreuffe hield voor iets buitengewoons dat echter niet zo zeldzaam was.’
- Ondubbelzinnig duidelijk is het met wiens blik we kijken als Katadreuffe de Rotterdamse deken toevertrouwt dat zijn radicale vriend Maan hem een bourgeois en een kapitalist noemt: ‘Katadreuffe zag iets van een glimlach op het gezicht van de deken, hij wist niet dat juist zijn laatste woorden hem in diens ogen van iedere verdenking zuiverden, zonder meer.’ (p. 242)
- p. 149: ‘Hij was eenmaal aldus, op kantoor al te gemakkelijk, hij had zijn kantoor niet in de hand. Dan gebeuren onafwendbaar zulke dingen.’ Is hier Stroomkoning - berouwvol - zelf aan het woord of toch de commentariërende verteller?
Andere voorbeelden die door het vage verschil tussen commentaar en vrije indirecte rede zijn veroorzaakt, noemde ik hierboven al.
Aan het slot is het verschil tussen ‘van binnenuit’ en ‘van buitenaf’ vrijwel niet meer meetbaar. Katadreuffe heeft daar immers het stadium van confrère bereikt. Dat blijkt niet alleen uit de voornemens tot verdere uitbouw van de carrière en tot de vorming van ‘all round-man’, maar ook door Katadreuffes correctie van zijn vroegere opinie over Stroomkoning. Hij vindt dat hij toen een blaag was. Voor mij het indirecte bewijs dat Stroomkoning in het begin inderdaad door een confrère werd gezien: er bestond immers een verschil met de observaties van de verteller. Vergelijk Bordewijks roman eens met Havinck (1985) van Marja Brouwers. Ondanks het feit dat haar hoofdpersoon een advocaat is, vernemen we een stuk minder over de advocatuur dan uit Karakter.
Wanneer men de bovengenoemde opmerkingen van Bordewijk zou beperken tot het innerlijk van de advocaten, namelijk dat hij dit buiten de roman heeft gehouden, is dit
| |
| |
ook niet altijd het geval. Bij het afscheidsgesprek tussen De Gankelaar en Kalvelage is duidelijk iets van hun persoonlijkheid aanwezig. (p. 195-196).
Kortom: de stelling dat de wereld van de advocatuur louter van onderaf en van buitenaf wordt bekeken blijkt niet houdbaar.
| |
De eerste violist: problemen met seksualiteit
Katadreuffe wordt gekenmerkt door zijn zelftucht en zijn ambities. Hij is ‘matig in alle dingen’, ‘kuis’ (p. 66 en volgens p. 129 ‘daarin weleens te benepen’); hij luistert naar de radio om vreemde talen te leren, beschikt over ‘zelfdwang’, ‘kastijdt’ zichzelf (p. 86 en 103). Kortom, zoals hij zelf aan Te George meedeelt (p. 233): ‘Ik ben bezeten van één idee, ik ben bang voor alle andere, ik heb een particuliere veiligheidsdienst dien mij elke dag en nacht bewaakt.’ Dat dit niet alleen eerzucht en tucht te maken heeft, illustreert de vraag die Katadreuffe op zijn ontboezeming laat volgen: ‘Is dat niet laf?’
Waarom lafheid, vraag ik me op mijn beurt af. Zou die lafheid te maken kunnen hebben met angst voor seksualiteit? Niet voor niets wordt Katadreuffes kuisheid ‘te’ benepen genoemd en wanneer hij droomt van een slapende Te George, gaat dat als volgt: ‘Dan keek hij op haar neer en allerduidelijkst, lieflijk, zag hij haar profiel. Zijn verbeelding bleef onbedorven, de verbeelding van een kind.’ (p. 189) Als de arts De Merree zich wat laat meeslepen door zijn beroepsherinneringen en details wil verstrekken over wat er bij zijn geboorte met Joba gebeurde, onderbreekt Katadreuffe hem: ‘In godsnaam dokter, bespaar me dat, ik ben er niet nieuwsgierig naar.’ (p. 201) Deze formulering wijst erop dat Katadreuffe niet zozeer door respect voor zijn moeder wordt geëmotioneerd, maar door iets anders. Is het de angst voor seksualiteit of de angst voor zijn eigen lichamelijkheid, omdat de geboorte benadrukt dat Katadreuffe zichzelf niet heeft gemaakt?
Die lafheid, zoals hij het zelf noemt, zou kunnen betekenen dat hijzelf beseft hoe hij seksuele gevoelens sublimeert, of liever gezegd, ontkent. Want zegt niet de verteller dat Katadreuffe ‘het begrip van de kinderziel was (...) ontgroeid, maar hij bezat een goede kijk op vrouwen, en ook op mannen, en ook op zichzelf.’ (p. 137-138) Deze passage over zelfkennis en het ontgroeien van de kinderziel werd de verteller overigens ingegeven door de blindheid van zijn hoofdfiguur voor het behaagzieke gedrag van de kleine Pop Graanoogst. Tamelijk expliciet verklaart de verteller hoe er een eind aan die blindheid komt: ‘ze werd groot en had al vormen. Eensklaps zag hij in dit kind de vrouw, hij doorschouwde het diep en hij schrok.’ (p. 224)
Vrouwen die hun seksuele aantrekkelijkheid niet lijken te gebruiken of er niet over beschikken - Joba, mevrouw Graanoogst, Kalvelage en op een bepaalde manier ook Te George - komen er redelijk vanaf. Zo is Kalvelage, ‘Nog jong, in niets vrouwelijk, haast geen lichaam.’ (p. 69)
Mevrouw Starels is echter een opzichtige vleesklomp, Sibculo een heupwiegend leeghoofd, mevrouw Rentenstein een pathetisch delletje. Lieske ‘zit goed in haar vlees’, maar (of dienen we in het geval Katadreuffe te stellen ‘en’) haar troebele ogen irriteren bovenmate (p. 104-105). De weerzin die Lieske en Sibculo bij hem opwekken, heeft overduidelijk te maken met zijn angst voor zinnelijkheid. Een speciaal geval vormt de echtgenote van Stroomkoning, Iris. Net als Te George is ze mooi en behoort ze tot de betere kringen: ‘maar ze was sportief, heel gespierd.’ (p. 52, zie ook Te Georges voorkeur voor het tegen de wind in fietsen, p. 109) Met andere woorden, beschaving en sport leiden de aandacht af van seksualiteit. Een merkwaardige eend in de bijt is Van Born, die de mannelijkheid in het voorkomen weer te ver doordrijft. In combinatie met haar verloofde wekt zij Katadreuffes walging op: ‘Het scheen een paartje in travestie, maar antipathiek.’ (p. 225)
Ook in Katadreuffes houding tegenover vrouwen stuiten we op het probleem dat het niet altijd duidelijk is of het object via de hoofdpersoon of via de verteller wordt gefocaliseerd.
Vanuit Katadreuffe geschiedt de introductie van mevrouw Starels op p. 29: ‘een dame (...) met ontkleurd haar, gekleed met chique opvallendheid, toch van het zware Rotterdamse slag.’ Deze observaties keren terug op p. 135-136, maar uitgebreider en beschouwender en meer vanuit de verteller (eenzelfde mengvorm zien we op p. 175 en 222-223). Overigens is het regelmatig terugkeren van deze dame voor de handeling op zich niet functioneel, het vervult dan ook meer de rol van ‘running gag’, bijna zoals Janssen en Janssens in Kuifje.
Eveneens vanuit Katdreuffe maken we kennis met Sibculo (p. 28-29), vanuit hem zien we haar ook op p. 66 en 157-158, waar zijn afkeer van haar middelmatigheid zich bij die van haar fysiek voegt: ‘Katadreuffe wilde graag toegeven dat voor een zeker soort kantoorwerk de vrouw een grote geschiktheid kon bezitten, maar als zijn die niet bezat hoorde in haar plaats een man.’ Toch mengt zich de verteller ook in deze passage in de overwegingen van zijn held. Dat bedenkingen over vrouwelijke broodroof op het niveau van de bedienden wel en op dat van advocaten niet worden geventileerd, heeft te maken met de standsopvatting in Karakter, waarop ik later terugkom.
De vrouw van Rentenstein wordt zowel vanuit Katadreuffe gefocaliseerd als vanuit Stroomkoning, maar vooral vanuit de verteller (p. 148-150).
Hierboven heb ik al gewezen op de suggestie van identiteit tussen de opvattingen van de verteller en zijn hoofdpersoon inzake de visie op de belangrijkste personages. Ondanks eventuele verschillen in focalisators rijst er een vrij homogeen en negatief vrouwbeeld uit Karakter op. Nu kan men stllen dat de mannen er weinig positiever afkomen. Doch dan bedenke men dat de ‘Rotterdamse zwaarte’ bij Starels pejoratief werkt, bij schipper Hein daarentegen als positief!
Op verschillende plaatsen nuanceert de verteller het beeld van de koude, aseksuele streber enigszins, zonder overigens in de hooflijnen te treden. Want dergelijke passages illustreren slechts hoe Katadreuffes carrière verloopt.
| |
| |
Aanvankelijk wordt hij depressief in zijn kamer, raakt hij onwel als hij verneemt dat zijn vader achter het woekerbankje steekt, reageert hij panisch als hij merkt dat hij slaapwandelt, raakt hij in verwarring als hij beseft hoezeer Te George hem aantrekt, schreeuwt hij series verwensingen tegen zijn vader. Dit alles benadrukt slechts dat op deze momenten de carrière nog niet is voltooid.
Later blijkt Katadreuffe over tact te beschikken bij zijn opvolging van Rentenstein, voelt hij sociaal mee, neemt hij de ontslagen Rentenstein in genade aan, is hij in staat tot poëtische observaties (over de rivier de Maas als het huwelijk van zee en bergen), vat hij het plan op om zich in de cultuur te verdiepen en de religie een plaats in zijn leven te geven. Zo ‘groeit’ hij.
Een aparte karaktertrek van Katadreuffe is zijn preoccupatie met het vooruithelpen van anderen. In chronologische volgorde zijn dat: Maan, Pop Graanoogst, Van Bork en tenslotte Rentenstein. Deze zendingsdrang komt voort uit de levensfilosofie die Katadreuffe na zijn staatsexamen aan zijn collega's uiteenzet: ‘Laten we beginnen met onszelf te ontdekken. Ik wil niets anders dan graag vooruitkomen. Ieder onzer moet dat willen, dan kòmt hij vooruit...’ Het is de projectie van iemand die inderdaad ‘bezeten is van één idee’ en ook ‘altijd bezeten is van de idee anderen vooruit te brengen’ (p. 156). Deze observaties wijzen naar een andere laag in Karakter, behalve een ontwikkelingsroman met psychologische trekjes is het een standenroman.
| |
Eerste- een tweederangsorkesten: standenroman
Karakter heeft verschillende thema's. Volgens de al eerder aangehaalde flaptekst is het belangrijkst: ‘de strijd tussen zoon en vader’, vandaar ook de ondertitel van het boek. Het motto uit Coleridge's The Ancient Mariner veralgemeniseert de ondertitel: ‘A sadder and a wiser man / He rose the morrow morn.’ Sadder and wiser, want Katadreuffe is aan het slot van de roman immers tot het inzicht gekomen ‘dat vier mensen in zijn leven waren en het was alles een droefheid.’ (p. 249)
Uit dit besef blijkt dat de lijn Katadreuffe-Dreverhaven weliswaar belangrijk is maar niet de enige: ook in de relatie met zijn moeder, met Maan en met Te George ziet Katadreuffe de keerzijde van zijn vervulde ambities. Hij staat aan het begin van een tweede loopbaan, als succesvol advocaat en zakenman, dat heeft zijn zelftucht hem toch maar opgeleverd. Jawel, plus de totale eenzaamheid!
Ik zou met Pierre H. Dubois (1971) dan ook liever spreken van een ‘roman van een carrière’, een Bildungsroman die de ontwikkeling van volksjongen tot advocaat, van man tot heer, beschrijft. Heer, maar geen volledig mens: de liefde en de vriendschap bevinden zich buiten het bereik van Katadreuffe.
Nu zijn er in Karakter verschillende ‘verzachtende omstandigheden’. Helbertijn Schmidt-Küller (1980) stelt bijvoorbeeld dat slechts de relatie met Te George mislukte vanwege Katadreuffes ambities. Die met Maan moet veel minder negatief worden opgevat dan in de sombere evaluatie aan het slot. Katadreuffe wil immers dat Maan na Joba's dood bij hem in huis komt, zo betoogt Schmidtz-Küller. Die intentie is er inderdaad, maar ik kan hemm moeilijk rijmen met het toekomstprogramma dat Katadreuffe zich op p. 244-246 stelt: ‘All-round man moest hij worden’ en zelfs ‘God bij zih inlijven.’
Los van zijn materialistische achtergrond is het niet vreemd dat Maan hieruit de volgende conclusie trekt: ‘Een band tussen twee mensen die elkaar niets te zeggen hebben is dadelijk kapot.’ Maan is het ook die uitspreekt wat de verteller al in mildere formuleringen had gesignaleerd (p. 219): ‘je beseft de morele depressies niet van stromeloos rondlopen. je bent een verblinde enghartige kapitalist.’
Want het volk was Katadreuffe gaan tegenstaan door de stank en het platte accent: ‘Hij vervreemdde van het volk, hij steeg, maar ook het volk vervreemdde van hem, het zakte.’ Kortom, er is een min of meer objectieve instantie aan het werk, waarvan het sociale stijgen van Katadreuffe een exponent vormt. Volgens mij is die instantie Bordewijks visie op standsverschillen die hij aan de carrière van zijn held demonstreert. Hieronder zal ik de belangrijkste opmerkingen die op standsverschillen betrekking hebben, de revue laten passeren.
Eerst enkele over het volk of vertegenwoordigers daarvan. Graanoogsts ogen ‘hadden de blik van melancholie die soms zo treffend kan zijn bij het volk dat zich zijn melancholie niet bewust is.’ (p. 104) Ook Lieske, zijn dienstbode, leidt vanwege haar vergeefse liefde voor Katadreuffe aan ‘een verdriet dat dit primitieve volksmeisje wellicht zelf nauwelijks begreep.’ (p. 138)
Geen wonder dat slechts weinigen uit deze stand kunnen opklimmen: de Burgeiks ‘zouden altijd in een ondergeschikte positie blijven’ (p. 43), Pop Graanoogst ‘zou later opgroeien tot een opzichtige volksschoonheid’ (p. 105) en Katadreuffe is ‘een zeldzaam verschijnsel’ omdat hij goed kan leren (p. 131).
Want ‘Hoe zelden maar bleek iemand uit het volk een hoofd te hebben geschikt voor studie. Het leerhoofd was doorgaans erfelijk, de kinderen uit de hogere standen kwamen beter toegerust ter wereld, hun koppen waren ronder, hun voorhoofden hoger, de nauwe of vluchtende schedels bleven bij hen een uitzondering.’
Al op de eerste bladzijde van Karakter wordt de nadruk gelegd op het verschil tussen een deurwaarder en een advocaat, of Dreverhaven nu honderd keer het zwaard zonder genade heet of niet. Joba ziet ook dat hij een man is en geen heer en de verteller signaleert op p. 245 dat hij een buitengewone figuur is, maar ‘toch een deurwaarder’. Dreverhaven is een vrek, doch wanneer hij daarvoor in de stemming is, verspilt hij zijn geld en behalve aan speculaties bezondigt hij zich ook wel eens aan drank en vrouwen. Hij is dan ook een man en geen heer, zoals zijn zoon aan het slot. De zoon die hij overigens bewondert, ‘maar hij wil hogerop dan ik’ (p. 126). Ook Dreverhaven ziet dus Katadreuffes ambities als een poging om de zeldzame osmose
| |
| |
tussen de twee standen te wagen.
Die standsverschillen ziet Bordewijk tamelijk gedetailleerd, want ook als advocaat ben je er nog niet, gezien het toekomstprogramma van Katadreuffe. En zijn chef Stroomkoning is ‘van kleinburgerlijke afkomst (...) zijn vader was waterklerk geweest’ (p. 62), volgens de verteller een verklaring voor het feit dat zijn kantoor niet ‘eerste klas’ is. De portretjes van Stroomkonings ouders worden ‘in de schaduw gesteld door twee grote portretten van zijn schoonouders, want de familie van Iris mocht gezien worden.’ (p. 95) Een andere indicatie voor de verschillen binnen de hogere kringen is het contrast tussen de opzichtige, vlezige mevrouw Starels en de rijkdom van haar echtgenoot. Nouveau riche is nog geen klasse.
Vanwege de interne verschillen zal Katadreuffe, gezien ook zijn positieve correctie van zijn oordeel over Stroomkoning, nooit een voorname advocaat worden als de Rotterdamse deken. De observatie over zijn verhouding tot De Gankelaar (p. 195) strekt zich dan ook niet alleen uit tot het moment waarop ze gemaakt wordt: ‘De Gankelaar was een aristocraat, een jongen uit het volk werd nooit van zijn standing, vriendschap op voet van gelijkheid zou hij voor zo iemand nooit kunnen voelen.’
Zoals de hogere kringen zijn onderverdeeld in aristocratie, ‘eerste’ en ‘tweede’ klas, zijn ze als geheel afgesloten van het volk. Fraai gesymboliseerd door de ‘etende vestingen’, waarmee Katadreuffe de zakenlieden in het chique restaurant bedoelt (p. 140). Immers, ‘het individuele’ begint ‘bij de bevoorrechte standen’; de rest is ‘grauwe massa’ (p. 68-69).
‘Waarom konden daar telkens weer slechts enkelingen zijn die omhoog klommen? Een troost was het dat zij uiteindelijk weer ondergingen, zo niet zelf, dan in hun nazaten, - een troost dat ook hij tot de klimmers behoorde,’ denkt Katadreuffe al vroeg in het boek (p. 63). Het antwoord op die vraag is erfelijkheid: de standenscheiding in Karakter berust op een antuurwet, niet op inhoudelijke gronden. Dat zien we al in de ondergang in de nazaten (overigens geïllustreerd door de kinderen van Stroomkoning, p. 226-227) en aan het feit dat de maatschappelijke kloof niet tot een scheiding van ‘good guys’ en ‘bad guys’ leidt.
Bordewijk was dan ook minder een geborneerde reactionair die zijn milieu als een door God gegeven verzameling bermenschen beschouwt en vol minachting op het volk neerziet. Hij wist ook waarover hij sprak als hij het over het volk had. Sinds 1918 was hij verbonden aan het Rotterdamse ‘Bureau voor rechtsbijstand aan on- en minvermogenden’ (personages en locaties die hij in deze hoedanigheid tegenkwam zou hij overigens voor Karakter gebruiken).
Wat niet wegneemt dat de novelle Dreverhaven en Katadreuffe die hij tien jaar voor Karakter publiceerde toch wel van enige minachting voor de lower classes getuigt, zoals ik bij een andere gelegenheid (1982) heb aangestipt.
Dat de standsverschillen niet zozeer met goeden en slechten te maken hebben, wordt op verschillende manieren geïllustreerd. Aan de ene kant is er Stroomkoning die samen met Dreverhaven profiteert van de voedselschaarste tijdens de Eerste Wereldoorlog, en met hem ook ‘geheimzinnige zaken’ doet (p. 78). Een andere advocaat, De Gankelaar, is zoals gezegd, lui, en zijn confrère Schuwagt wordt ook door opdrachtgever Dreverhaven ‘smiechtig’ genoemd (p. 245). Dreverhaven die als uitoefenaar van de wet tegelijkertijd dezelfde wet ondermijnt met zijn woekerbankje en bedenkelijke huisuitzettingen.
Aan de andere kant is er het volk, waarover Karakter tamelijk positief spreekt. Maan is ‘trouw’ en beschikt over ‘de aangeboren kiesheid van het volk’ (p. 97), de buurvrouwen nemen Joba haar ongehuwde moederschap neit kwalijk en ‘Het karakter van de Nederlandse werkman is ingetogen, negen houden zich netjes, pas de tiende is een ordinaire lawaaischopper, maar zijn rijk duurt tussen de negen niet lang.’ (p. 73) Onder hen is ‘de Rotterdammer (...) rustiger en evenwichtiger dan de Amsterdammer’ (p. 121). Dat er onder deze brave borsten oproer ontstaat is dan ook ‘onverklaarbaar’ (p. 121) en dan gaat het nog slechts om het ‘grauw in het centrum waar Dreverhaven troonde (...) aangeblazen door een communistische wind.’
Overigens valt het beeld dat Bordewijk in Karakter van het communisme geeft mee, in vergelijking wat we, gewend aan zijn zwart-wit tekeningen, zouden verwachten, zo heeft Lukkenaer aangetoond. Ik wil hier slechts aan toevoegen dat met name het enthousiasme van Katadreuffe over de films van Eisenstein opmerkelijk is. Was Blokken mede opgedragen aan Eisenstein, ‘filmcomponist’ en bracht Bordewijk bij die gelegenheid ook formeel een hommage aan diens kunst, in Karakter eert hij hem inhoudelijk.
| |
Een tegenstem?
W.F. Hermans, die een sterke affiniteit met Karakter heeft, meent dat Katadreuffe een juiste interpretatie geeft van Dreverhavens gedrag als de jonge advocaat ‘niets dan theater van die vervloekte oude schobbejak, toneel en leugen’ ziet in de opmerking ‘Of méégewerkt’ (1979). Gratuïte pesterij, noemt Hermans de tegenwerking van Dreverhaven. Het raadselachtige aan de deurwaarder is dat hij zijn zoon tegen alle evidentie wil wijsmaken dat hij heeft meegewerkt.
De lezer zou hier tegenin kunnen brengen dat het slot van de roman voldoende argumenten verschaft om Katadreuffes eerste reactie te corrigeren. Hermans voorkomt deze kritiek met de opmerking: ‘Het is de vraag of de auteur het zo bedoeld heeft.’ De auteur heeft het inderdaad niet zo bedoeld, zie de flaptekst: ‘waarbij de zoon eindelijk tot het inzicht komt dat de vader met zijn tegenstand geenszins de bedoeling had de carrière van de zoon te doen mislukken.’ Deze keer ben ik het met de auteur eens, op grond van aanwijzingen in de roman zelf overigens. Laat ik beginnen met een zwakkere.
Aan het eind van het boek is Dreverhaven financieel niets wijzer geworden en er hangt hem zelf juridische vervol- | |
| |
ging boven het hoofd. Merkwaardig is de gedachte die hij in dit kader aan zijn zoon wijdt: ‘het is ook voor de jongen beter, laat de laatste Dreverhaven een Katadreuffe zijn.’ (p. 206) Deze gedachte zou er op kunnen wijzen dat Dreverhaven het juist vindt dat hij zijn zoon niet in zijn val meesleurt.
De volgende is wat sterker, het betreft een vooruitwijzing die ik nog niet heb gesignaleerd. Als Dreverhaven aan Joba aankondigt dat hij haar zoon voor negentiende zal wurgen, voegt hij daaraan toe: ‘en dat ène tiende dat ik hem laat, dat kleine beetje asem zal hem groot maken.’ (p. 203) Hoe je het ook wendt of keert, het wijst vooruit naar Dreverhavens vraag op Katadreuffes verwijt dat zijn vader hem altijd heeft tegengewerkt: ‘Of meegewerkt’ (p. 246). Op grond van deze vooruitwijzing meen ik te mogen stellen dat Dreverhaven wel degelijk dacht dat hij meewerkte, zij het op een onorthodoxe wijze. Voor de rest is het een kwestie van interpretatie. Ik vind het begrijpelijk dat Katadreuffe het idee verdringt dat Dreverhaven hem heeft ‘geholpen’. Hij wenst immers een honderd procent selfmade man te zijn, dus de gedachte dat iemand, en juist de oude schobbejak, daarin heeft meegewerkt, is onverdraaglijk voor hem.
| |
Een vrolijk slotaccoord
Na al deze serieuze kwesties wil ik eindigen met een vrolijk slotaccoord. Opmerkelijk is de humor in deze overwegend ernstige roman. En met humor bedoel ik in eerste instantie niet die als zodanig bestempelde: Piaats grapjes bij de rechtbank of het steekspel tussen De Gankelaar en Kalvelage. Het gaat mij meer om de ironie.
Wanneer de verteller meedeelt de de querulante cliënte Starels aan haar ‘zevende of achtste scheidingsproces wil beginnen’ (p. 175). Of Stroomkonings opmerking over de oudere en de jongere Burgeik, het duo bedienden dat vol plattelandswantrouwen zit: ‘de tweeling’ (p. 151). Een ware Droogstoppel is de verteller als hij de verloofde van de typiste Sibculo beschrijft op het feestje ter gelegenheid van het door Katadreuffe behaalde staatsexamen: ‘Je zou zeggen, een assurantiekantoor, het dorste van het dorre, een hark van een vent. Mis. Bij het dessert was hij een complete Rotterdamse diergaarde, je kon geen beest zo gek bedenken of hij deed het na, tot het zeldzame geluid van een neushoorn en een olifant toe, althans dat beweerde hij (p. 178, cursivering AHdB). En het is toch ook mevrouw Starels die onze taal heeft verrijkt met de onsterfelijke uitdrukking ‘de heer studeert voor student’ (p. 222)?
Tot zover deze noten bij Karakter. Het is ‘absoluut’ - om het stopwoord van Stroomkoning te gebruiken - niet mijn bedoeling dat het de laatste zijn. Gaat uw gang.
Literatuur
|
Anoniem, ‘De schrijvende advocaat’. In: Algemeen Handelsblad, 22 september 1962. |
August Hans den Boef, ‘Over “Dreverhaven en Katadreuffe”’. In: BZZLLETIN, jrg. 10, nr. 96, mei 1982, pp. 49-50. |
F. Bordewijk, Karakter. Roman van zoon en vader. 's-Gravenhage 1987 (1938), zesentwintigste druk. |
Menno ter Braak, Verzameld Werk. Deel 7. Amsterdam 1951, pp. 68-73. |
Marja Brouwers, Havinck, Amsterdam 1985. |
Pierre H. Dubois, ‘Facetten van een schrijverschap’. In: Mettertijd, Amsterdam 1971, pp. 48-77. |
W.F. Hermans, ‘Bordewijks jeugdportret’. In: Ik draag geen helm met vederbos, Amsterdam 1979, pp. 81-93. |
Frans Kellendonk, ‘Het werk van de achtste dag’. In: De veren van de zwaan, Amsterdam 1987, pp. 13-38. |
Pim Lukkenaer, ‘Karakter als zelfverminking’. In: BZZLLETIN, jrg. 10, nr. 96, mei 1982, pp. 38-43. |
Carel Peeters, Postmodern, Amsterdam 1987, pp. 5-7. |
Helbertijn Schmidtz-Küller, ‘Kwestie van Karakter’. In: Voor H.A. Gomperts. Bij zijn 65ste verjaardag. Amsterdam 1980, pp. 196-202. |
|
|