Bzzlletin. Jaargang 17
(1987-1988)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
IIn de avond werd de vader een grijsaard; in donkere kamers versteende het gelaat van de moeder en op de jongen drukte de vloek van het ontaarde geslacht. Soms herinnerde hij zich zijn jeugd vol ziekte, angst en duisternis, vol heimelijk spelen in de sterrentuin, of dat hij de ratten voerde op de schemerige binnenplaats. Uit een blauwe spiegel trad de tengere gestalte van zijn zuster en hij viel als dood neer in het donker. 's Nachts barstte zijn mond als een rode vrucht open, en de sterren glinsterden boven zijn sprakeloze droefheid. Zijn dromen vervulden het oude huis van de vaderen. In de avond liep hij graag over het vervallen kerkhof, of hij bekeek in de schemerige dodenkamer de lijken, de groene vlekken van ontbinding op hun schone handen. Bij de poort van het klooster vroeg hij om een stuk brood; de schaduw van een zwart paard sprong uit het donker en deed hem schrikken. Wanneer hij in zijn koele bed lag, overviel hem onuitsprekelijk verdriet; maar er was niemand om zijn hand op zijn voorhoofd te leggen. Wanneer de herfst kwam liep hij, helderziende, in bruine landouwen. O de uren van wilde vervoering, de avonden aan de groene rivier, de jachten. O de ziel die zacht het lied zong van het vergeelde riet; vurige vroomheid. Stil en lang keek hij in de sterreogen van de pad, betastte met huiverende handen de koelte van de oude steen en sprak over de eerbiedwaardige sage van de blauwe bron. O de zilveren vissen en de vruchten die van de kreupele boom vielen. De akkoorden van zijn passen vervulden hem met trots en mensenverachting. Op weg naar huis kwam hij bij een onbewoond kasteel. Vervallen goden stonden in de tuin, wegtreurend in de avond. Hij bedacht zich: hier leefde ik vergeten jaren. Een orgelkoraal vervulde hem met Gods huiver. Maar in een donkere holte bracht hij zijn dagen door, loog en stal en verborg zich, vlammende wolf, voor het witte gelaat van zijn moeder. O het uur dat hij met stenen mond in de sterrentuin wegzonk, de schaduw van de moordenaar over hem kwam. Met purperen voorhoofd | |
[pagina 67]
| |
ging hij naar het moeras, en Gods toorn tuchtigde zijn metalen schouders; o de berken in de storm, het donkere gedierte dat de paden van zijn waanzin meed. Haat verbrandde zijn hart, wellust, wanneer hij in de groenkleurende zomertuin het zwijgende kind mishandelde, in diens stralende zijn eigen waanzinnige gelaat herkende. Wee de avond aan het raam, waar uit purperen bloemen, een grijzig geraamte, de dood stapte. O jullie torens en klokken; en de schaduwen van de nacht vielen als stenen op hem. | |
IINiemand hield van hem. Zijn hoofd verbrandde leugen en ontucht in schemerige kamers. Het blauwe ruisen van een vrouwenkleed deed hem tot een zuil verstarren en in de deur stond de nachtelijke gestalte van zijn moeder. Tot aan zijn slapen verhief zich de schaduw van het kwade. O jullie nachten en sterren. In de avond ging hij met de kreupele de berg op; over de ijzige top lag de rozige glans van het avondrood, en zijn hart klonk zacht in de schemering. Zwaar vielen de woeste dennen over hen en de rode jager stapte uit het woud. Toen het nacht werd, brak als kristal zijn hart en de duisternis sloeg zijn voorhoofd. Onder kale eikebomen wurgde hij met ijzige handen een wilde kat. Klagend verscheen rechts van hem de witte gestalte van een engel en in het donker groeide de schaduw van de kreupele. Maar hij hief een steen en wierp die naar de ander, zodat hij jankend wegvluchtte, en kermend verdween in de schaduw van de boom het zachte gelaat van de engel. Lange tijd lag hij op de stenige akker en bekeek vol verwondering de gouden tent van de sterren. Door vleermuizen opgejaagd stormde hij weg in de duisternis. Buiten adem kwam hij het vervallen huis binnen. Op de binnenplaats dronk hij, wild dier, van het blauwe water van de put totdat hij het koud kreeg. Koortsig zat hij op de ijskoude trap, uitrazend tegen God dat hij zou sterven. O het grauwe aangezicht van de angst, wanneer hij zijn ronde ogen opsloeg boven de opengesneden keel van een duif. Voortsluipend over vreemde trappen kwam hij een Joods meisje tegen, en hij greep naar haar zwarte haar en nam haar mond. Iets vijandigs volgde hem door duistere straten en een ijzeren gerinkel verscheurde zijn oor. Langs herfstige muren volgde hij, een koorknaap, stil de zwijgende priester; onder verdorde bomen ademde hij dronken het scharlaken van dat eerbiedwaardige gewaad. O de vervallen schijf van de zon. Weldadige martelingen verteerden zijn vlees. In een verlaten doorrit verscheen hem, stijf van het vuil, zijn bloedende gestalte. Dieper was zijn liefde voor de verheven werken van de steen; de toren die met helse grimassen 's nachts de blauwe sterrenhemel bestormt; het koele graf waarin het vurige mensenhart bewaard is. Wee de onuitsprekelijke schuld die het verkondigt. Maar toen hij in de gloed van zijn gedachten de herfstige rivier afvoer onder kale bomen door, verscheen hem in harig gewaad, een vlammende demon, zijn zuster. Bij het ontwaken doofden bij hun slapen de sterren uit. | |
IIIO vervloekt geslacht. Als in bezoedelde kamers ieders noodlot voltrokken is, treedt met rottende passen de dood het huis binnen. O was het buiten toch lente en zong in de bloeiende boom toch een lieflijke vogel. Maar grauwachtig verdort het karige groen aan de ramen van de nachtwezens, en de bloedende harten beramen nog kwaad. O schemerig de voorjaarswegen van de beramer. Met des te meer recht vervult de bloeiende haag hem met vreugde, het jonge gewas van de landman en de zingende vogel, Gods zachte schepsel; de avondklok en de lieflijke mensengemeenschap. Vergat hij toch zijn lot en de doornige stekel. Onbelemmerd groen kleurt de beek, waar zijn voet zilverig wandelt, en een sprekende boom ruist boven zijn waanzinnig hoofd. Dan tilt hij met magere hand de slang op en in vurige tranen smolt zijn hart weg. Verheven is het zwijgen van het bos, groengekleurde duisternis, en het bemoste gedierte dat opfladdert wanneer het avond wordt. O huiver, omdat iedereen zijn schuld kent, doornige paden gaat. Toen vond hij in de doornstruik het witte lichaam van een kind, bloedend als de mantel van haar bruidegom. Maar hij stond begraven in zijn stalen haar sprakeloos en lijdzaam voor haar. O de stralende engelen, verstrooid door de purperen nachtwind. De hele nacht bracht hij door in een kristallen holte, en de uitslag groeide zilverig op zijn voorhoofd. Een schaduw, liep hij over het muilezelpad onder herfststerren. Er viel sneeuw, en blauwe duisternis vervulde het huis. Als van een blinde klonk de harde stem van zijn vader en bezwoer de angst. Wee de gekromde verschijning van de vrouwen. Uit de verstarde handen van het ontstelde geslacht vielen vrucht en gereedschap op de grond. Een wolf verscheurde de eerstgeborene, en de zusters vluchtten in donkere tuinen naar knokige grijsaards. Een waanzinnige ziener, zong hij tegen vervallen muren, en Gods wind verzwolg zijn stem. O wellust van de dood. O kinderen van een duister geslacht. Zilverig glinsteren de kwade bloemen van het bloed aan zijn slaap, de koude maan in zijn gebroken ogen. O nachtwezens; o vervloekten. | |
IVDiep is de sluimering in duistere vergiften, vervuld van sterren en van het witte gelaat van de moeder, het stenige. Bitter is de dood, het voedsel van wie met schuld beladen zijn; in het bruine kreupelhout van de stam vielen grimlachend de aarden gezichten neer. Maar zacht zong hij in de groene schaduw van de vlier, toen hij uit boze dromen ontwaakte; een lieve speelgenoot, naderde hem een rozige engel zodat hij, zacht wild dier, tot in de nacht wegsluimerde; hij zag het sterrengelaat van de reinheid. Als goud vielen de zonnebloemen over de schutting van de tuin, toen het zomer werd. O de ijver van de bijen en groen lover van de noteboom; het voorbijtrekkende onweer. Zilverig bloeide ook de papaver, droeg in de groene zaaddoos onze nachtelijke sterredromen. O wat stil was het huis toen de | |
[pagina 68]
| |
vader in het donker verdween. Purper rijpte de vrucht aan de boom, en de tuinman bewoog zijn harde handen; o harige tekens in stralende zon. Maar stil trad in de avond de schaduw van de dood in de treurende kring van zijn familie en als kristal klonk zijn pas over de groene weide voor het woud. Zwijgenden, gingen zij aan tafel; stervenden, braken zij met wassen handen het brood dat bloedde. Wee de stenen ogen van de zuster, toen tijdens de maaltijd haar waanzin overging op het nachtelijk voorhoofd van haar broer, het brood onder moeders lijdende handen tot steen werd. O vervallenen, toen zij met zilveren tongen de hel verzwegen. Toen doofden de lampen in het koele vertrek, en uit purperen maskers zagen de lijdenden elkaar zwijgend aan. De hele nacht ruiste de regen en verkwikte het veld. In doornige wildernis volgde de donkere de verwelkte paden in het koren, het lied van de leeuwerik en de zachte stilte van het groene struikgewas om rust te vinden. O jullie dorpen en bemoste treden, gloeiende aanblik. Maar aan de zoom van het bos wankelen benen stappen over slapende slangen en het oor volgt nog steeds het razende krijsen van de gier. Een stenige woestenij vond hij in de avond, geleide van een dode, in het donkere huis van de vader. Een purperen wolk omwolkte zijn hoofd zodat hij zwijgend over zijn eigen bloed en beeltenis heenviel, een maangelaat, als een steen in de leegte wegzonk toen in de gebroken spiegel, een stervende jongeling, zijn zuster verscheen; de nacht verzwolg het vervloekte geslacht.
(Vertaling: Philip van der Eijk) |
|