Georg Trakl
Openbaring en ondergang
Vreemd zijn de nachtelijke paden van de mens. Toen ik slaapwandelend langs de stenen kamers ging en er brandde in elke kamer een stil lampje, een koperen kandelaar en toen ik, ijskoud, op mijn bed terugviel, stond aan mijn hoofdeinde weer de zwarte schaduw van de vreemdelinge en zwijgend verborg ik mijn gezicht in mijn langzame handen. Ook was de hyacint bij het raam blauw ontloken en op de purperen lippen van de ademende man vormde zich het oude gebed, van de oogleden gleden kristallen tranen, gestort om de bittere wereld. In dit uur van mijn vaders dood was ik de witte zoon. In blauwe huivering kwam van de heuvel de nachtelijke wind, de donkere weeklacht van mijn moeder en stierf weer weg en ik zag de zwarte hel in mijn hart; minuut van zacht glinsterende stilte. Zacht trad uit de kalkmuur een onuitsprekelijk gezicht - een stervende jongeman - de schoonheid van een thuiskomend geslacht. Wit als de maan omvatte de koelte van de steen mijn wakende slaap, stierven de passen van schaduwen op vervallen treden weg, een roze rondedans in het tuintje.
Zwijgend zat ik in een verlaten café onder doorrookte houten balken eenzaam bij de wijn; een stralend lijk gebogen over een donkere plek en er lag een dood lam voor mijn voeten. Uit verschoten blauw trad de bleke gestalte van mijn zuster en haar bloedende mond sprak als volgt: steek, zwarte doorn. Ach, nog steeds luiden mijn zilveren armen van wild onweer. Vloei, bloed waarover schreeuwend de rat glipt. Flakkert op, u sterren, in mijn gebogen wenkbrauwen; en zacht luidt het hart in de nacht. Er brak een rode schaduw met een vlammend zwaard het huis in en vluchtte met besneeuwd voorhoofd. O bittere dood. En er sprak een donkere stem van binnen uit mij: mijn zwarte paard brak ik in het nachtelijke bos de hals, toen uit zijn purperen ogen waanzin flitste; de schaduwen van de iepen vielen op mij, de blauwe lach van de bron en de zwarte koelte van de nacht, toen ik, een wilde jager, besneeuwd wild opjaagde; mijn gezicht stierf weg in een stenen hel.
En zachtglanzend viel een druppel bloed in de wijn van de eenzame; en toen ik daarvan dronk, smaakte hij bitterder dan papaver; en een donkere wolk omhulde mijn hoofd, de kristallen tranen van verdoemde engelen; en zacht gleed bloed uit de zilveren wond van mijn zuster en er viel een vurige regen op mij.
Naar de rand van het bos wil ik gaan, een zwijgende, uit wiens sprakeloze handen de haren zon viel; een vreemdeling op de avondheuvel, die huilend zijn oogleden opslaat boven de stenen stad; wild, dat stil staat bij de vrede van de oude vlier; o rusteloos luistert het schemerende hoofd, of volgen aarzelende passen de blauwe wolk langs de heuvel, de plechtige sterren ook. Aan de kant begeleidt het groene gewas, begeleidt op bemoste bospaden stil de schuwe ree. De hutten van de dorpsbewoners zijn stom en gesloten en beangstigend is de blauwe klacht van de stortbeek in de zwarte windstilte.
Maar toen ik het rotspad afdaalde werd ik door waanzin gegrepen en ik schreeuwde luid in de nacht; en toen ik mij met zilveren vingers over het zwijgende water boog, zag ik dat mijn gezicht mij verlaten had. En de witte stem sprak tot mij: dood je! Zuchtend kwam de schaduw van een jongen in mij boven en keek mij stralend met kristallen ogen aan, zodat ik huilend onder de bomen, onder de onmetelijke sterrenhemel, ineenzonk.
Een rusteloze zwerftocht langs ruig gesteente, ver van gehuchten in de avond en kuddes die thuiskomen; ver weg weidt de ondergaande zon de kristallen weide en haar wild gezang is schokkend, de eenzame schreeuw van een vogel, verstervend in blauwe rust. Maar stil kom jij in de nacht, toen ik wakker bij de heuvel lag, of razend in voorjaarsonweer; steeds zwarter omhult de melancholie mijn afgesneden hoofd, verschrikken huiveringwekkende bliksemstralen mijn nachtziel, verscheuren je handen mijn van adem stokkende borst.
Toen ik in de schemerende tuin liep, en de zwarte boze gedaante had zich van mij losgemaakt, omringde mij de hyacinten stilte van de nacht; en ik voer op een gewelfde boot over de stille vijver en milde vrede betastte mijn versteende voorhoofd. Zonder iets te zeggen lag ik onder de oude weiden en de blauwe hemel was hoog boven mij en vol sterren; en toen ik starend wegstierf, stierven angst en pijn heel diep in mij; en de blauwe schaduw van de jongen verrees stralend in het donker, zacht gezang; verrees op vleugels van maanlicht boven de groen uitlopende kruinen, kristallen klippen, het witte gezicht van mijn zuster.
Op zilveren sandalen daalde ik de doornen treden af en ik betrad het bepleisterde vertrek. Stil brandde hier een kandelaar en zwijgend verborg ik in purperen linnen mijn hoofd; en uit de aarde werd een kinderlijk geworpen, een schepping van de maan, dat langzaam uit mijn schaduw trad en met gebroken armen in de stenen trechter neerviel, vlokkige sneeuw.
(Vertaling: Bert Toussaint)