| |
Primo Levi
Gedichten
De heks
Lang hield ze onder de dekens
Tegen haar borst de was geklemd
Totdat hij zacht en warm geworden was.
Toen stond zij op, en met tedere zorg,
Met liefdevolle geduldige hand
Maakte zij de levende beeltenis
Van de man die zij in haar hart droeg.
Toen ze klaar was, wierp zij in het vuur
Bladeren van de eik, de wijnstok en olijfboom,
En het beeld, opdat het zou smelten.
Zij voelde zich sterven van pijn,
Omdat de betovering volbracht was.
En pas toen kon zij wenen.
Avigliana, 23 maart 1946
| |
| |
| |
Voor Adolf Eichmann
Vrij raast de wind over onze vlakten,
Eeuwig beukt de levende zee op onze stranden.
De mens bevrucht de aarde, de aarde schenkt hem bloemen en vruchten:
Hij leeft in lijden en in vreugd, hij hoopt en vreest, hij brengt lieve kinderen voort.
Toen ben jij gekomen, onze kostbare vijand,
Jij verlaten schepsel, mens door dood omringd.
Wat zul je nu weten te zeggen, ten overstaan van ons allen?
Zul je zweren bij een god? Wat voor een god?
Zul je opgelucht het graf inspringen?
Of zul je spijt hebben, spijt zoals uiteindelijk elk ijverig mens voelt,
Wiens leven kort was voor zijn te lange kunst,
Spijt dat je kwade werk niet is voltooid,
Dat er dertien miljoen nog in leven zijn?
O zoon van de dood, wij wensen jou de dood niet toe.
Moge jij zo lang leven als nog nooit iemand heeft geleefd:
Moge jij vijf miljoen nachten slapeloos leven,
En elke nacht de smart jou bezoeken van ieder die zag
Hoe de poort hem insloot en hem de terugweg benam,
Hoe het rondom donker werd, hoe de lucht zich vulde met dood.
20 juli 1960
| |
De duistere sterren
Laat niemand meer zingen van liefde of oorlog.
De orde die de kosmos zijn naam gaf is ontbonden;
De hemelse legioenen zijn een kluwen van monsters,
Het heelal valt ons aan, blind, gewelddadig en vreemd.
De hemel is bezaaid met angstaanjagende dode zonnen,
Intens dichte klonten vermorzelde atomen.
Er straalt slechts wanhopige zwaarte uit,
Geen energie, geen enkele boodschap, geen deeltjes, geen licht;
Zelfs het licht valt terug, gebroken door zijn eigen gewicht,
En wij allen, mensenzaad, leven en sterven voor niets,
En eeuwig wentelen de hemelen zich, zinloos.
30 november 1974
| |
| |
| |
Afscheid
Het is laat geworden, lieve vrienden;
Laat ik dus geen brood of wijn meer van jullie aannemen,
Maar nog slechts een enkel uur van stilte,
De verhalen van Petrus de visser,
De muskusgeur van dit meer,
De aloude lucht van verbrande twijgen,
Het babbelziek gejank der meeuwen,
Het gratis goud van korstmossen op de kruiken,
En een bed, om er alleen in te slapen.
In ruil, laat ik jullie mijn nebbisj gedichten zoals deze,
Gemaakt om te worden gelezen door vijf of zeven lezers:
Daarna gaan wij, elk achter onze eigen zorg aan,
Want, zoals ik zei, het is laat geworden.
Anguillara, 28 december 1974
| |
Autobiografie
‘Eens was ik jongen en meisje, struik,
vogel en stomme vis die opspringt uit zee’
(uit een fragment uit Epedocles)
Ik ben zo oud als de wereld, ik die tot jullie spreek.
In het duister van het begin
Heb ik rondgezwommen door de blinde geulen der zee,
Blind ook zelf: maar reeds verlangde ik naar het licht
Toen ik nog lag in de rotting van de bodem.
Ik heb zout verzwolgen door duizend kleine keeltjes;
Ik was vis, glad en snel. Ik heb listen ontweken,
Ik heb mijn kroost de schuinse gang van de kreeft getoond.
Hoger dan een toren heb ik de hemel gehoond,
Door het dreunen van mijn tred beefden de bergen
En als een brute kolos versperde ik de dalen:
De rotsen in jullie tijd dragen nog
Het ongelooflijk zegel van mijn schubben.
Ik heb tot de maan de heldere zang van de pad gezongen,
En mijn geduldige honger heeft het hout doorboord.
Als onstuimig en schuchter hert
Heb ik gerend door bossen die nu as zijn, blij om mijn kracht.
Ik was een dronken krekel, een sluwe, afschuwelijke wolfsspin,
En salamander en schorpioen en eenhoorn en adder.
Ik heb de zweep ondergaan
En hitte en kou en de wanhoop van het juk,
De stomme duizeling van de ezel aan de molensteen.
Ik ben meisje geweest, aarzelend bij de dans;
Als meetkundige heb ik het geheim van de cirkel onderzocht
En de duistere wegen van wolken en winden:
Ik heb verdriet leren kennen, de lach en vele schoonheden.
Lach mij dus niet uit, mannen van Agrigento,
Als dit oude lichaam is bekrast met vreemde tekens.
12 november 1980
| |
| |
| |
Agave
Ik ben niet nuttig en niet mooi,
Ik heb geen vrolijke kleuren of geuren;
Mijn wortels vreten zich in het cement,
En mijn bladeren, met stekels aan de rand,
Zijn mijn bescherming, scherp als zwaarden.
Ik ben stom. Ik spreek alleen mijn plantentaal,
Moeilijk te begrijpen voor een mens als jij.
Het is een in onbruik geraakte taal,
Uitheems, want ik kom van verre,
Uit een onbarmhartig land
Vol wind, vergiften en vulkanen.
Ik heb jarenlang gewacht om nu
Mijn zeer hoge en wanhopige bloem naar buiten te brengen,
Lelijk, houtachtig, maar reikend naar de hemel.
Dat is onze manier om uit te schreeuwen dat
Ik morgen zal sterven. Heb je mij nu begrepen?
10 september 1983
| |
De olifant
Graaft: je zult mijn absurde
Gebeente vinden in dit oord vol sneeuw.
Ik was moe van mijn last en mijn weg
En ik miste de warmte en het gras.
Je zult Punische munten en wapenen vinden
Door lawines begraven: absurd, wat absurd!
Absurd is mijn geschiedenis en de Geschiedenis:
Wat konden mij schelen Carthago en Rome?
Nu ligt mijn mooie ivoor, onze trots,
Edel, gekromd als de maan,
In splinters tussen de kiezels van de beek:
Het was niet gemaakt om harnassen mee te doorboren
Maar om wortels te graven, en de wijfjes te behagen.
Wij vechten alleen om de wijfjes,
En wijs, zonder bloed te vergieten.
Wil je mijn verhaal? Het is kort.
De sluwe Indiër heeft mij gelokt en getemd,
De Egyptenaar mij geteugeld en verkocht,
De Feniciër heeft mij met wapens bedekt
En een toren geplaatst op mijn rug.
Absurd was 't dat ik, toren van vlees,
Onkwetsbaar, zachtmoedig en angstaanjagend,
Tussen deze vijandige bergen gedwongen,
Uitgleed op jullie nog nooit gezien ijs.
Voor ons, als je valt, is er geen redding.
Een drieste blinde heeft naar mijn hart
Lang gezocht, met de punt van zijn lans.
Tot deze toppen grauw bij zonsondergang
Heb ik mijn nutteloos getrompetter
Stervende uitgestoten: ‘Absurd, wat absurd’.
23 maart 1984
(vertaling: Maarten Asscher en Reinier Speelman)
|
|