Ze laat haar hoofd achterover vallen, het spreken heeft haar uitgeput. Ze maakt vreemde keelgeluiden; haar mond staat een stukje open, haar ogen zijn opengesperd. Ik weet me geen raad en ik begin mezelf vragen over haar te stellen, om me af te leiden; formuleer de antwoorden. Wat ben je eigenlijk voor iemand, dat ik je gehoorzamen moet? En dat ik net als jij, bijna iedereen onbenullig ben gaan vinden. Wist ik het maar...
Je deed gek, heel vaak, maar dat was een pose; een manier om je van de anderen te ontdoen. Ik doorzag je. En als je zei: ‘Hoeveel liter bloed zou er in een olifant zitten, zou je dat eens voor me in de bibliotheek willen opzoeken?’ Dan dreigde ik mijn geduld te verliezen, ik werd tureluurs van je. Woedend was je toen ik in Amsterdam ging studeren. ‘Veel te ver weg, dat doe je expres.’
Je betaalde mijn studie en elke week moest ik het geld persoonlijk komen afhalen; je wist me aan je te binden. Zonder dat, was ik ook wel bij je gekomen, alsof onze band niet sterk genoeg was. Je liet me zien, door muizehapjes te gaan eten, dat je me miste. Sprak ik je erop aan, dan gaf je mijn moeder de schuld, die geen benul had van koken.
‘Als je eenmaal doctorandus bent, neem je vast een baantje in een ver land, dan heeft je grootmoeder afgedaan.’
‘Hoe kun je dat nu zeggen...’
Met een handgebaar legde je me het zwijgen op.
‘Kom je voor het geld? Zeg dat het niet waar is...’
‘Verdomme oma, hoe vaak heb ik je al niet...’
Ik stak een sigaret op, je haalde een naaiwerkje uit je mand en begon met bevende vingers een draad door een naald te steken. Tegen mijn broer en zusters was je nooit ruimhartig of gul. Zij zijn geen cent waard, vond je. Ze moesten je met rust laten. En ik moest je gelijk geven, want ze zijn niet veel waard, al weten ze dat zelf niet...
De maan is achter de kernschaduw van de aarde gekropen; er is alleen een krans van asgrijs licht zichtbaar. De sterren flonkeren... Haar ogen staan wijd open; een naar reutelend geluid vult de kamer.
En dan zegt ze plotseling: ‘Ik ben er nog.’
‘De maan is weg,’ zeg ik.
‘Is er dan nieuwe maan?’
‘Hij heeft zich verstopt.’
‘Je weet maar nooit.’
En ik vraag: ‘Wat weet je nooit?’
Ze geeft geen antwoord, ze trekt aan haar laken, bijt erin of ze de stof in repen wil scheuren. Ik heb je zelden kwaad gezien, behalve die keer toen ik een uur te laat was en je ijsberend in de kamer aantrof. Je ging achter de stoel met de antimakassar staan en leunde er tegen aan om niet te vallen. ‘Jij denkt natuurlijk: ze wacht wel. Ze is toch oud en heeft alle tijd van de wereld.’ Je kneep uit alle macht in de rugleuning om je woede te koelen.
Ik voelde me schuldig, je tijd was beperkt geworden. We wisten het allebei en ik bood je mijn verontschuldigingen aan. Tenslotte zei je schor: ‘De tranen van een ouwe mus. Niets om je druk om te maken.’ En dat was gemeen van je. Buiten wordt met losse flodders geschoten. Ze willen hun oorlog zo echt als mogelijk laten lijken. Een soldaat met volle bepakking en met een radiotoestel op zijn rug steekt de straat over. De lange antenne zwiept alle kanten op als hij tegen het taluud van het akkerveld op klimt. Door de spleetjes van de verduisterde koplampen van de gevechtswagens valt een spookachtig licht tegen de boomstammen. Een tankcolonne rolt de straat in; ze houden halt. De dieselmotoren dreunen. De ruiten rinkelen ervan. Soldaten springen uit de geschutskoepels en rennen de akkers op; een denkbeeldige vijand tegemoet.
‘Hoor je ze ook, Magda?’
‘Ja, het is heel goed te horen.’
‘Geluid van olifanten draagt ver... Ze komen van kilometers ver omdat er een vergadering is belegd.’
‘Niet zoveel praten oma. Het put je alleen maar uit.’
‘Ze doen niets, het zijn vreedzame dieren. Hele boomstammen kunnen ze in hun slurf dragen. Een oud mens moet zo licht als een veertje voor ze zijn.’
Ze komt overeind en wil haar kamerjas van de stoel pakken. Het lukt niet. Ik duw haar zachtjes terug.
‘Je moet straks goed kijken, Magda, als zo'n dier de slurf om mijn middel legt, me optilt en wegdraagt. Zul je dat beloven. De huid van een slurf is zo teer als een baby-velletje. Niets om je druk over te maken.’
Ik kijk haar sprakeloos aan. Ze slaakt een vrolijk gilletje... ‘Zie je dat, eentje heeft een zadel op zijn rug, afgezet met spiegeltjes en borduurwerk. Zie je dat. Wat een feest. Ze gaan me zo optillen. Je mag alleen toekijken en niet helpen.’
Ze heft haar handen op en roept: ‘Niet kietelen... dat hebben we zo niet afgesproken!’
En dan vallen haar handen terug op het dek. Ze is dood. Ik leg haar hoofd recht op het kussen, sluit haar ogen en trek het dek netjes. Ik draai de gaskachel uit en zet het raam wagenwijd open.
De colonne beneden in de straat zet zich grommend in beweging. Twee soldaten blijven achter; ze rollen onder het licht van een lantaarn een sigaret. De maan is weer voor een deel zichtbaar geworden. Er stopt een eentonner waarvan de canvashuif is afgehaald. Stemmen weerklinken in de straat.
‘Ouwe stomp hoor. Mooie filler.’
‘Hoeveel poepiedays nog mannen?’ vraagt de chauffeur die uit het portierraam hangt.
‘Minder dan jij kereltje, zeker weten dat.’
Ik steun met mijn handen op de vensterbank en buig voorover.
‘Zeg eerst het wachtwoord maar eens, anders schieten we je voor je flikker,’ zegt de ene soldaat.
‘Pijp,’ antwoordt de chauffeur.
‘Pot,’ lacht de soldaat. ‘Doorrijden maar met die hap, mooie oliebol dat je er bent.’
Hij buigt zich naar de andere soldaat, die tegen de lantaarnpaal leunt en zegt: ‘Als de ene ouwe met de andere ouwe een peukje staat te roken mag je ze niet storen. Nietwaar lichting?’
‘Willen jullie wat bierworstjes?’ vraagt de chauffeur.
‘Altijd goed jongen.’
‘Krijg de kolere dan maar.’ En hij geeft gas.
Ik heb mijn belangstelling verloren. Altijd als de olifanten