taal, zoals de ‘letteren’ dat eisen, uit te leggen wat een vaandel is.
‘Het vaandel is wat baant... ban...,’ stamelt hij, terwijl hij zijn best doet zijn onhandige lichaam zoveel mogelijk in de houding te rekken, de kin omhoog, knipperend met zijn wimperloze oogleden.
‘Idioot!’ schreeuwt de uitgemergelde sergeant die letteren onderwijst, ‘wat doen jullie me aan, stelletje tuig? ... Hoelang moet ik me nog afbeulen met jullie, lomperiken, boerenpummels? Bah! Hoe vaak moet ik het nog voor je herhalen? Zeg me na: het vaandel is het heilige banier...’
Zelfs die zes woorden kan Nikita niet herhalen. Het dreigende uiterlijk van de sergeant en zijn geschreeuw hebben een verbijsterende uitwerking op hem; in zijn oren suist het; in zijn ogen springen vaandels en vonken; hij hoort de ingewikkelde definitie van het vaandel niet; zijn lippen bewegen niet. Hij staat, hij zwijgt.
‘Spreek verdomme! Het vaandel is het heilige banier...’
‘Het vaandel...’
‘Nou...’
‘Banier,’ vervolgt Nikita. Zijn stem trilt, er staan tranen in zijn ogen.
‘Is het heilige banier...,’ schreeuwt de razende sergeant.
‘Heilige, die...’
De sergeant drentelt op en neer, spuwt en vloekt. Nikita staat stram op dezelfde plaats in dezelfde houding en volgt met zijn ogen de woedende onderofficier. Hij is door het getier en gescheld niet aangedaan, maar betreurt slechts met heel zijn ziel zijn onvermogen de leiding te dienen. ‘Drie extra corvees,’ zegt de gekwelde, uitgeschreeuwde sergeant met gebroken stem en Nikita dankt God, die hem, zij het tijdelijk, verlost van de gehate ‘letteren’ en de lessen.
Toen de leiding bemerkte dat de door haar opgelegde straffen Nikita geen ellende maar vreugde bezorgden, kreeg hij arrest. Toen alle middelen ter correctie van de ongelukkige tenslotte vergeefs bleken, beschouwden ze hem verder als een hopeloos geval.
‘Met Ivanov valt niets te beginnen, meneer,’ zegt de sergeant-majoor bijna elke dag tijdens het ochtendrapport tegen de compagniescommandant.
‘Met Ivanov? ... Ja, ja... Wat doet hij dan?’ antwoordt de kapitein, die in zijn ochtendjas een papirosje rookt en thee slurpt uit een glas in een houder van alpaca.
‘Hij doet niet, meneer, 't is een brave kerel, hij begrijpt alleen niets.’
‘Probeer het nog eens,’ zegt de kapitein, terwijl hij in gedachten een kringetje rook uit zijn mond laat komen.
‘We hebben het geprobeerd, meneer, maar het leidt tot niets.’
‘Nou, wat moet ik dan met hem doen? Je bent toch met me eens, Zjitkov, dat ik Onze Lieve Heer niet ben, niet waar? Wat kan ik dan met hem doen, idioot! ... Je kunt gaan.’
‘Tot genoegen, meneer.’
Tenslotte kreeg de kapitein er genoeg van elke dag de klaagzang van de sergeant-majoor over Nikita te moeten aanhoren.
‘Hou toch op met die Ivanov van je! riep hij,’ geef hem dan geen instructie, laat hem in zijn sop gaar koken. Doe met hem wat je wilt, maar laat mij er buiten...’
De sergeant-majoor had graag een poging ondernomen Nikita in de compagnie non-combattanten te krijgen, maar daar zat het al helemaal vol. Bij de oppassers kon hij hem ook al niet kwijt omdat alle officieren al voorzien waren. Ze overlaadden hem daarom maar met ruw werk en zagen er verder van af nog een soldaat van hem te maken. Zo ging een jaar voorbij, totdat er bij de compagnie een nieuwe subalterne officier werd aangesteld, de vaandrig Stebelkov. Nikita gaven ze hem als ‘permanente ordonnans’, dat wil zeggen als oppasser.
Aleksander Michajlovitsj Stebelkov, Nikita's nieuwe meester, was een alleraardigste jongeman van gemiddelde lengte met een gladgeschoren kin en een prachtige snor met punten als lange, scherpe stokjes, die hij bij tijd en wijle niet zonder voldoening lichtjes met de linkerhand betastte. Hij kwam net van de cadettenschool, waar hij geen bijzondere belangstelling voor de wetenschap aan de dag had gelegd, maar de krijgsdienst in de finesses had leren kennen. Hij was volmaakt gelukkig met zijn nieuwe situatie. De twee jaar op de cadettenschool met kost en inwoning onder het strenge toezicht van de directie, de volledige afwezigheid van bekenden, bij wie hij op feestdagen even van het kazerneleven zou kunnen bijkomen, geen kopeke eigen geld, waarmee hij zich enige verstrooiing zou kunnen verschaffen, dat alles had hem ontzettend bedrukt. Maar nu hij als officier tot veertig roebel per maand verdiende, een halve compagnie onder zijn bevel had en de beschikking kreeg over een eigen oppasser, had hij geen wensen meer. ‘Goed, heel goed,’ dacht hij als hij insliep, en telkens als hij wakker werd, was zijn eerste gedachte, dat hij geen cadet meer was, maar een officier, dat hij niet onmiddellijk naast zijn bed hoefde staan en zich aankleden uit angst voor een uitbrander van de officier van piket, maar dat hij nog even kon blijven liggen en een papiros kon roken.
‘Nikita!’ roept hij.
Nikita verschijnt in de deuropening die de enige kamer van de woning van Stebelkov verbindt met de vestibule. Hij is gekleed in een versleten hemd van roze katoen, een zwarte laken broek en draagt hoge rubberen overschoenen, die hij God weet waar vandaan heeft, aan zijn blote voeten.
‘Is het koud vandaag?’
‘Ik zou het niet weten, meneer,’ atwoordt Nikita schuchter.
‘Ga 's kijken en vertel het me.’
Nikita begeeft zich onmiddellijk de kou in en staat binnen een minuut weer in de deuropening.
‘Erg koud, meneer.’
‘Waait het?’
‘Ik zou het niet weten, meneer.’
‘Hoezo niet, domkop. Je bent toch buiten geweest?’
‘Op de binnenplaats is er niks geen wind, meneer.’
‘Niks geen wind, niks geen wind! ... Ga de straat op!’
Nikita loopt de straat op en komt terug met het bericht dat