| |
| |
| |
[Nummer 150]
Arthur Schnitzler
Juffrouw Else
(vertaling: Pim Lukkenaer)
‘Wil je echt niet meer doorspelen, Else?’ - ‘Nee Paul, ik kan niet meer. Adieu. - Tot ziens, mevrouw.’ - ‘Maar Else, zegt u toch mevrouw Cissy tegen mij. - Of nog liever: Cissy, heel gewoon.’ - Tot ziens, mevrouw Cissy.’ - ‘Maar waarom gaat u nu al weg, Else? Het is nog ruim twee uur voor het dinner.’ - ‘Speelt u uw single maar met Paul, mevrouw Cissy, met mij is het vandaag toch waarlijk geen genoegen.’ - ‘Laat u haar maar mevrouw, ze heeft vandaag haar ongenadige dag. - Staat je overigens uitstekend, dat ongenadige, Else. - En die rode sweater nog beter.’ - ‘Bij blauw zul je hopelijk meer genade vinden, Paul. Adieu.’
Dat was een heel goeie aftocht. Hopelijk denken die twee niet dat ik jaloers ben. - Dat ze iets met elkaar hebben, neef Paul en Cissy Mohr, daar durf ik op te zweren. Niets op aarde kan me minder schelen. - Nu draai ik me nog eens om en wuif naar ze. Wuif en glimlach. Zie ik er nu genadig uit? - Ach God, ze spelen alweer. Eigenlijk speel ik beter dan Cissy Mohr; en Paul is ook niet bepaald een matador. Maar hij ziet er wel goed uit - met zijn open kraag en dat boze-jongens-gezicht. Als hij maar wat minder geaffecteerd was. Wees maar niet bang, tante Emma...
| |
| |
Wat een prachtige avond! Vandaag zou het uitstekend weer zijn geweest voor die trip naar de Rosettahut. Wat heerlijk steekt de Cimone de hemel in! - Om vijf uur 's morgens zouden we zijn opgestapt. Aanvankelijk had ik me natuurlijk niet lekker gevoeld, als gewoonlijk. Maar dat gaat over. - Niets zo kostelijk als wandelen in de ochtendschemering. - Die eenogige Amerikaan op de Rosetta zag er uit als een bokser. Misschien heeft iemand hem bij het boksen een oog uitgeslagen. In Amerika zou ik graag trouwen, maar niet met een Amerikaan. Of ik trouw met een Amerikaan en we wonen in Europa. Villa aan de Riviera. Marmeren treden de zee in. Ik lig naakt op het marmer. - Hoe lang is het geleden dat we in Menton waren? Zeven of acht jaar. Ik was dertien of veertien. Ach ja, toen waren we nog in betere omstandigheden. - Het was feitelijk onzin om dat uitstapje uit te stellen. Nu zouden we hoe dan ook al terug zijn. - Om vier uur, toen ik ben gaan tennissen, was de telegrafisch aangekondigde expresbrief van mama er nog niet. Wie weet of dat nu wel zo is. Ik had best nog een set kunnen spelen. - Waarom groeten die twee jongelui mij? Ik ken ze helemaal niet. Sinds gisteren zijn ze in het hotel, zitten bij het eten links aan het raam, waar eerst de Hollanders zaten. Heb ik ongenadig geknikt? Of zelfs hoogmoedig? Dat bèn ik immers helemaal niet. Wat zei Fred ook weer op weg van de ‘Coriolan’ naar huis? Welgemoed. Nee, hooggestemd. Hooggestemd bent u, niet hoogmoedig, Else. - Een mooi woord. Hij vindt altijd mooie woorden. Waarom loop ik zo langzaam? Ben ik soms bang voor mama's brief? Nou, iets prettigs zal er wel niet in staan. Per expres! Misschien moet ik terugkomen. Ojee! Wat een leven - ondanks mijn roodzijden sweater en mijn zijden kousen. Drie paar! Het arme familielid, door haar rijke tante uitgenodigd. Ze heeft er nu vast al spijt van. Moet ik het je op schrift geven tante, dat ik zelfs in mijn droom nog niet aan Paul denk? Ach, ik denk aan
niemand. Ik ben niet verliefd. Op niemand. En nog nooit verliefd geweest. Ook op Albert ben ik het niet geweest, al heb ik het me acht dagen lang verbeeld. Ik geloof dat ik niet verliefd kan worden. Merkwaardig eigenlijk. Want zinnelijk ben ik zeker. Maar ook hooggestemd en ongenadig, godzijdank. Op mijn dertiende ben ik misschien wel de enige keer echt verliefd geweest. Op die Van Dyck - of liever op de Abbé des Grieux, en op haar van Renard ook. En toen ik zestien was, aan de Wörthersee. - Ach nee, dat was niets. Waarom zou ik terugdenken, ik schrijf immers geen mémoires. Zelfs geen dagboek zoals Bertha. Fred is me sympathiek, niet meer. Misschien als hij eleganter was. Ik ben toch wel een snob. Papa vindt dat ook en lacht me uit. Ach, lieve papa, je baart me veel zorgen. Of hij mama ooit heeft bedrogen? Vast wel. Meer dan eens. Mama is vrij dom. Van mij heeft ze geen vermoeden. Andere mensen ook niet. Fred? - Maar dan ook niets dan een vermoeden. - Een hemelse avond. Wat feestelijk ziet het hotel er uit. Je voelt het: louter mensen wie het goed gaat en die geen zorgen hebben. Ik bijvoorbeeld. Haha! Jammer. Ik zou geknipt zijn voor een zorgeloos leven. Het had zo mooi kunnen zijn. Jammer. - Op de Cimone ligt een rosse gloed. Paul zou zeggen: Alpenglühen. Dit is nog lang geen Alpenglühen. Het is om te huilen zo mooi. Ach, waarom terug naar de stad!
Goedenavond, juffrouw Else.’ - ‘Ik groet u, mevrouw.’ - ‘Getennist?’ - Dat ziet ze toch, waarom die vraag? ‘Ja, mevrouw. - En mevrouw maakt nog een wandeling?’ - ‘Ja, mijn vaste avondwandeling. De Rolleweg. Die loopt zo mooi tussen de weilanden door, overdag is hij welhaast te zonnig.’ - ‘Ja, de weilanden hier zijn heerlijk. Vooral bij maanlicht vanuit mijn raam.’ -
‘Goedenavond, juffrouw Else. - Ik groet u, mevrouw.’ - Goedenavond, meneer van Dorsday.’ - ‘Getennist, juffrouw Else?’ - ‘Scherp gezien, meneer van Dorsday. - ‘Spot u niet, Else.’ - Waarom zegt hij niet: juffrouw Else? - ‘Wie er met een racket zo goed uitziet mag het in zekere zin ook als sieraad dragen.’ Jij ezel, daar antwoord ik niet eens op. ‘De hele middag hebben we gespeeld. Helaas waren we maar met zijn drieën, Paul, mevrouw Mohr en ik.’ - ‘Ik was vroeger een verwoed tennisser.’ - ‘En nu niet meer?’ - ‘Nu ben ik er te oud voor.’ - ‘Ach, oud, in Marienlyst, daar was een Zweed van vijfenzestig, die speelde iedere avond van zes tot acht. En het jaar daarvoor had hij zelfs nog aan een toernooi deelgenomen.’ - ‘Wel, vijfenzestig ben ik godzijdank nog niet, maar helaas ook geen Zweed.’ - Waarom helaas? Hij denkt zeker dat hij geestig is. Ik kan maar het best beleefd glimlachen en gaan. ‘Ik groet u, mevrouw. Adieu, meneer van Dorsday.’ Wat buigt hij diep en wat zet hij een ogen op. Kalfsogen. Heb ik hem soms gekwetst met die Zweed van vijfenzestig? Doet er ook niet toe. Mevrouw Winawer moet een ongelukkige vrouw zijn. Vast al tegen de vijftig. Wat een wallen onder de ogen, - alsof ze veel gehuild heeft. Ach, hoe vreselijk om zo oud te zijn. Meneer van Dorsday ontfermt zich over haar. Daar loopt hij met haar mee. Hij ziet er nog altijd heel goed uit met zijn grijzende puntbaardje. Maar sympathiek is hij niet. Schroeft zich kunstmatig op. Wat baat u uw eersteklas kleermaker, meneer van Dorsday? Dorsday! U hebt vast ooit anders geheten. - Daar komt het zoete lieve dochtertje van Cissy met haar juffrouw. - ‘Grüss Gott, Fritzi. Bon soir, mademoiselle. Vous
allez bien?’ - ‘Merci, mademoiselle, et vous?’ - ‘Wat zie ik daar, Fritzi, maar jij hebt een bergstok. Wil je soms de Cimone gaan beklimmen?’ - ‘Nee hoor, zo hoog mag ik nog niet.’ - ‘Volgend jaar zul je het wel mogen. Dag Fritzi. A bientôt, mademoiselle.’ - Bon soir, mademoiselle.’ Een knap persoontje. Waarom is ze eigenlijk bonne? En dan nog bij Cissy ook. Een bitter lot. Ach God, kan mij ook nog overkomen. Maar nee, dan zou ik nog wel wat beters weten. Beters? - Een kostelijke avond. ‘De lucht is net champagne,’ zei gisteren Doctor Waldberg. Eergisteren zei iemand dat ook al. - Waarom zitten de mensen bij dat prachtige weer in de hal? Onbegrijpelijk. Of wachten ze allemaal op een expresbrief? De portier heeft me al gezien; - was er een expresbrief voor me, dan had hij me die meteen gebracht. Er is er dus geen. Godzijdank. Ik zal nog wat gaan liggen voor het diner. Waarom zegt Cissy ‘dinner’? Domme geaffecteerdheid. Passen bij elkaar, Cissy en Paul. - Ach, was de brief er maar vast. Straks komt hij og onder het ‘dinner.’ En als hij niet komt heb ik een onrustige nacht. Ook vorige nacht heb ik zo miserabel geslapen. Na- | |
| |
tuurlijk, het zijn net die dagen. Daarom voel ik het ook zo trekken in mijn benen. De derde september is het vandaag. Dus waarschijnlijk de zesde. Ik zal vandaag Veronal slikken. O, ik zal er nooit aan wennen. Nee, beste Fred, je hoeft je geen zorgen te maken. In mijn gedachten tutoyeren we elkaar altijd. - Je zou alles moeten proberen, - ook hasjiesj. Marinevaandrig Brandel heeft uit China, geloof ik, hasjiesj meegebracht. Drink je hasjiesj of rook je het? Je zou prachtige visioenen krijgen. Brandel heeft me uitgenodigd om samen met hem hasjiesj te drinken of - te roken - Brutale kerel. Maar knap. -
‘Alstublieft, juffrouw, een brief.’ - De portier! Dus toch! - Ik draai me heel onbevangen om. Het zou ook een brief van Karoline kunnen zijn of van Bertha of van Fred of Miss Jackson? ‘Dank u.’ Toch van mama. Per expres. Waarom zegt hij niet meteen een expresbrief? ‘O, een expresbrief!’ Ik maak hem pas op mijn kamer open en lees hem in alle rust. - De marchesa. Wat jong ziet ze er uit in het halfdonker. Zeker vijfenveertig. Waar zal ik op mijn vijfenveertigste zijn? Misschien al dood. Hopelijk. Ze glimlacht zo aardig naar me, als altijd. Ik wijk voor haar uit, knik even, - niet alsof ik het als bijzonder eervol zou beschouwen dat een marchesa naar me glimlacht. - ‘Buona sera.’ - Ze zegt buona sera tegen mij. - Nu moet ik toch op zijn minst buigen. Was dat te diep? Ze is immers zoveel ouder. Wat een heerlijke loop heeft ze. Is ze gescheiden? Mijn loop is ook mooi. Maar - ik weet het. Ja, dat is het verschil. - Een Italiaan zou gevaarlijk voor me kunnen worden. Jammer dat die mooie zwarte met zijn Romeins hoofd alweer weg is. ‘Hij ziet er uit als een zwendelaar,’ zei Paul. Ach God, ik heb niets tegen zwendelaars, integendeel. - Zo, nu was ik er. Nummer zevenenzeventig. Eigenlijk een geluksgetal. Leuke kamer. Alpendennehout. Daar staat mijn maagdelijk bed. - Nu is het echt Alpenglühen geworden. Maar tegenover Paul zal ik dat niet toegeven. Eigenlijk is Paul verlegen. Een dokter, een vrouwenarts! Misschien juist daarom. Eergisteren in het bos, toen we zover vooruit waren, had hij wel wat ondernemender kunnen zijn. Maar dan zou het slecht voor hem zijn afgelopen. Echt ondernemend was eigenlijk nog niemand tegenover mij. Hoogstens drie jaar geleden, aan de Wörthersee in het zwembad. Ondernemend? Nee, gewoon onfatsoenlijk was hij. Maar mooi. De Apollo van Belvedere. Ik heb het eigenlijk niet helemaal begrepen indertijd. Nou ja op mijn - zestiende.
Mijn hemelse weiland! Mijn -! Als je dat eens mee naar Wenen kon nemen. Tere nevel. Herfst? Nu ja, de derde september, in het hooggebergte.
Wel, juffrouw Else, zoudt u toch maar niet eens besluiten de brief te lezen? Hij hoeft immers helemaal niet over papa te gaan. Zou er ook niet iets met mijn broer kunnen zijn? Misschien heeft hij zich verloofd met een van zijn vlammen? Met een koormeisje misschien of een handschoenenmaakstertje. Ach nee, daar is hij toch wel te gewiekst voor. Eigenlijk weet ik niet veel van hem. Toen ik zestien was en hij eenentwintig waren we een tijdlang zo goed als bevriend. Over een zekere Lotte heeft hij me veel verteld. Toen is hij plotseling opgehouden. Die Lotte moet hem iets hebben aangedaan. En sindsdien vertelt hij me niets meer. - Nu is hij open, de brief, en ik heb helemaal niet gemerkt dat ik hem heb opengemaakt. Ik ga op de vensterbank zitten en lees hem. Oppassen dat ik er niet af val. Zoals ons uit San Martino wordt bericht, heeft zich in hotel Fratazza aldaar een betreurenswaardig ongeval voorgedaan. Juffrouw Else T., een beeldschoon negentienjarig meisje, dochter van de bekende advocaat... Natuurlijk zou gezegd worden dat ik me van het leven had beroofd vanwege een ongelukige liefde of omdat ik in verwachting was. Ongelukkige liefde, ah nee.
‘Mijn lieve kind’ - Ik wil allereerst naar het slot kijken. - ‘Dus nogmaals, wees niet boos op ons, mijn lieve beste kind, en wees duizendmaal’ - in godsnaam, ze zullen zich toch niet van kant hebben gemaakt? Nee, - in dat geval was er een telegram van Rudi. - ‘Mijn lieve kind, je kunt geloven hoe verdrietig ik het vind om je in je mooie vakantieweken’ - alsof ik niet altijd vakantie had, ‘helaas, met zo'n onaangenaam bericht op het lijf te vallen.’ - Een vreselijke stijl van schrijven heeft mama - ‘Maar na rijp beraad blijft me echt niets anders over. Dus, kort en goed, die kwestie met papa is acuut geworden. Ik weet me geen raad en geen uitkomst.’ - Waartoe al die woorden? - ‘Het gaat om een betrekkelijk belachelijke som gelds - dertigduizend gulden,’ - belachelijk? - ‘die in drie dagen bijeengebracht moet worden, anders is alles verloren.’ In godsnaam, wat wil dat zeggen? - ‘Denk je eens in, mijn geliefd kind, dat baron Höning,’ - wat, de officier van justitie? - ‘vanmorgen vroeg papa bij zich heeft laten komen. Je weet immers hoezeer de baron papa hoogacht, ja zo goed als liefheeft. Anderhalf jaar geleden, die keer dat het ook aan een zijden draad heeft gehangen, heeft hij persoonlijk met de voornaamste schuldeisers gesproken en de zaak nog op het laatste moment gesust. Maar ditmaal valt er absoluut niets te doen als het geld er niet komt. En afgezien van het feit dat wij dan allemaal geruïneerd zijn, wordt het een schandaal zonder weerga. Denk je eens in, een advocaat, een beroemd advocaat, - die, - nee, ik kan het helemaal niet opschrijven. Ik moet almaar tegen mijn tranen vechten. Je weet immers, kind, jij bent immers intelligent, we verkeerden immers, het is godgeklaagd, al een paar maal in een dergelijke situatie, en de familie is steeds bijgesprongen. De laatste keer ging het zelfs om twintigduizend. Maar toen heeft papa
een verklaring moeten ondertekenen dat hij nooit meer een beroep zou doen op zijn verwanten, met name op oom Bernhard.’ - Nou, verder, verder, waar draait dit op uit? Wat kan mijn rol hierbij zijn? - ‘De enige aan wie eventueel nog te denken zou zijn was oom Viktor, maar die is ongelukkig genoeg op reis naar de noordkaap of naar Schotland’ - Ja, die heeft het goed, die walgelijke kerel - ‘en is absoluut onbereikbaar, althans op dit moment. Aan de confraters, met name dr. Sch. die papa al vaker uit de brand heeft geholpen’ - heregod, hoe staan we er bij - ‘valt niet meer te denken sinds hij is hertrouwd’ - nu wat dan, wat dan, wat wíllen jullie van mij? - ‘En nu kwam jouw brief, waarin je onder anderen Dorsday noemt die zich ook in het Fratazza ophoudt, en dat leek ons een wenk van het lot. Je weet immers hoe vaak Dorsday ons in vroeger jaren heeft bezocht’ - nou, nogal vaak - ‘het is puur
| |
| |
toeval dat hij zich sinds twee, drie jaar minder laat zien; hij zou een vrij vaste relatie hebben - onder ons gezegd en gezwegen, niet bepaald verfijnd’ - waarom ‘onder ons gezegd en gezwegen’? - ‘Op de club speelt papa iedere donderdag nog zijn partijtje whist met hem, en verleden winter heeft hij in het proces tegen een andere kunsthandelaar flink wat geld voor hem weten te redden.
Overigens, waarom zou je het niet mogen weten, hij is papa vroeger al eens bijgesprongen.’ - Als ik het niet dacht - ‘Indertijd ging het om een bagatel, achtduizend gulden, - maar per slot - dertigduizend betekent ook niet veel voor Dorsday. Daarom heb ik gedacht dat jij misschien zo vriendelijk zou willen zijn en met Dorsday praten’ - Wat? - ‘Op jou is hij immers altijd zeer gesteld geweest’ - Heb ik niets van gemerkt. Over mijn wang heeft hij me geaaid toen ik twaalf of dertien was. ‘Al een hele jongedame.’ - ‘En daar papa sinds die achtduizend gulden gelukkig geen beroep meer op hem heeft gedaan, zal hij he die vriendendienst niet weigeren. Onlangs zou hij alleen al aan een Rubens, die hij naar Amerika heeft verkocht, tachtigduizend hebben verdiend. Dat mag je vanzelfsprekend niet vermelden.’ - Denk je soms dat ik een gansje ben, mama? - ‘Maar voor het overige kun je heel openhartig met hem praten. Ook dat baron Höning papa heeft laten komen kun je vermelden als het zo zou uitkomen. En dat met die dertigduizend werkelijk het ergste is afgewend, niet alleen voor dit moment maar als God het wil voorgoed.’ - Geloof je dat nu heus, mama? - ‘Want het proces-Erbesheimer, dat er schitterend voorstaat, levert papa zeker honderdduizend op, maar vanzelfsprekend kan hij juist in dit stadium van de Erbesheimers niets verlangen. Dus kind, ik vraag je, praat met Dorsday. Ik verzeker je, het is niets bijzonders. Papa had hem immers gewoon kunnen telegraferen, we hebben dat serieus overwogen, maar het is toch heel iets anders, kind, als je persoonlijk met iemand praat. De zesde om twaalf uur moet het geld er zijn, doctor F.’ - Wie is doctor F.? Ach ja, Fiala. - ‘is onverbiddelijk. Natuurlijk is het ook een kwestie van persoonlijke rancune. Maar daar het ongelukkig genoeg om pupillengeld gaat,’ - In godsnaam! Papa, wat heb je gedaan? - ‘valt er niets te
beginnen. En als het geld de vijfde om twaalf uur 's middags niet in handen van Fiala is wordt het arrestatiebevel uitgevaardigd, of liever zo lang houdt baron Höning het nog vast. Dus Dorsday zou het bedrag door zijn bank telegrafisch aan doctor F. moeten laten overmaken. Dan zijn we gered. In het andere geval weet God wat er gebeurt. Geloof me, jouw waardigheid wordt er niet in het minst door aangetast, mijn geliefd kind. Papa heeft aanvankelijk bedenkingen gehad. Hij heeft zelfs nog naar twee verschillende kanten pogingen ondernomen. Maar hij is geheel vertwijfeld thuisgekomen.’ - Kan papa echt wel vertwijfeld zijn? - ‘Misschien niet eens zozeer om het geld als wel daarom, dat de mensen zich zo schandelijk tegenover hem gedragen. Een van de twee was ooit vaders beste vriend. Je kunt wel bedenken wie ik bedoel.’ - Ik kan helemaal niets bedenken. Papa heeft zoveel beste vrienden gehad en in werkelijkheid niet een. Warnsdorf misschien? - ‘Om één uur is papa thuisgekomen, en nu is het vier uur 's morgens. Nu slaapt hij eindelijk, godzijdank.’ - Werd hij maar niet wakker, dat zou het beste voor hem zijn. - ‘Ik breng deze brief in
| |
| |
alle vroegte zelf naar de post, per expres, dan moet je hem de morgen van de derde krijgen.’ - Hoe heeft mama zich dat voorgesteld? Dat soort dingen heeft ze immers nooit door. - ‘Praat dus meteen met Dorsday, bezweer ik je, en telegrafeer dadelijk hoe het is afgelopen. Laat tante Emma in godsnaam niets merken, het is al triest genoeg dat je je in zo'n geval niet tot je eigen zuster kunt wenden, maar je zou immers even goed tegen een steen kunnen praten. Mijn lief, lief kind, het spijt me zo dat je in je jonge jaren zulke dingen moet doormaken, maar geloof me, papa is daar maar in geringe mate zelf de schuld van.’ - Wie dan wel, mama? - ‘Welnu, laten we in Godsnaam hopen dat het proces-Erbesheimer in ieder opzicht een keerpunt in ons bestaan betekent. Als we alleen die paar weken maar achter de rug hebben. Het zou toch echt absurd zijn als er vanwege die dertigduizend gulden een ongeluk zou gebeuren?’ - Ze bedoelt toch niet serieus dat papa zichzelf... Maar zou - het andere niet nog erger zijn? - ‘Nu sluit ik af, mijn kind, ik hoop dat je onder alle omstandigheden’ - Onder alle omstandigheden? - ‘de feestdagen, althans tot de negende of tiende, nog in San Martino zult kunnen blijven. Voor ons hoef je geenszins terug te komen. Groet tante, blijf maar op goede voet met haar. Dus nogmaals, wees niet boos op ons, mijn lief best kind, en wees duizendmaal’ - ja, dat weet ik al.
Zo, dus ik moet de heer Dorsday een poot uitdraaien... Krankzinnig. Hoe stelt mama zich dat voor? Waarom is papa niet gewoon in de trein gestapt en hierheen gereden? - Was net zo vlug gegaan als die expresbrief. Maar misschien hadden ze hem op het station, verdacht van een vluchtpoging - - Vreselijk, vreselijk! Ook met die dertigduizend zullen we immers niet uit de brand zijn. Altijd die geschiedenissen! Al zeven jaar! Nee - langer. Wie zou dat aan me af kunnen zien? Niemand merkt iets aan mij, ook aan papa niet. En toch weet iedereen het. Raadselachtig dat we nog altijd standhouden. Hoe je aan alles gewend raakt! Daarbij leven we er eigenlijk heel goed van. Mama is echt een artieste. Dat souper afgelopen Nieuwjaarsdag voor veertien personen - onbegrijpelijk. Maar daartegenover mijn twee paar balhandschoenen, dat was me een toestand. En toen Rudi onlangs driehonderd gulden nodig had, toen heeft mama bijna gehuild. En papa is daarbij altijd goedgehumeurd. Altijd? Nee. O nee. In de opera pas nog bij de Figaro zijn blik, - plotseling volkomen leeg - ik schrok ervan. Hij was toen net heel iemand anders. Maar toen hebben we in het Grand Hotel gesoupeerd en was zijn humeur stralend als ooit.
En daar heb ik die brief in mijn hand. Die brief is immers krankzinnig. Ik moet met Dorsday spreken? Ik zou me doodschamen. - - Schamen, ik mij? Waarom? Ik ben immers niet schuldig. - Als ik toch eens met tante Emma praatte? Onzin. Ze heeft waarschijnlijk helemaal de beschikking niet over zoveel geld. Oom is een krent. Ach God, waarom heb ik geen geld? Waarom heb ik nog niets verdiend? Waarom heb ik niets geleerd? O, maar ik hèb iets geleerd! Wie mag zeggen dat ik niets heb geleerd? Ik speel piano, ik spreek Frans, Engels, ook een beetje Italiaans, heb kunsthistorische lezingen bijgewoond - Haha! En al had ik iets zinnigers geleerd, wat zou het me baten? Dertigduizend gulden zou ik zeker niet hebben gespaard. -
Weg is het Alpenglühen. De avond is niet prachtig meer. Triest is de omgeving. Nee, niet de omgeving maar het leven is triest. En ik zit hier kalm op de vensterbank. En papa moet worden opgesloten. Nee. Nooit en te nimmer. Het mag niet gebeuren. Ik zal hem redden. Ja, papa, ik zal je redden. Het is immers heel eenvoudig. Een paar woorden heel nonchalant, dat ligt me wel, ‘hooggestemd’, - haha, ik zal de heer Dorsday behandelen alsof het een eer voor hem was om ons geld te lenen. Dat is het immers ook. - Meneer van Dorsday, hebt u misschien een momentje voor me? Ik krijg zojuist een brief van mama, ze zit op dit ogenblik wat in geldnood, - of liever papa - - ‘Maar natuurlijk, jongedame, met het grootste genoegen. Om hoeveel zou het gaan?’ - Was hij me maar niet zo onsympathiek. Ook de manier waarop hij naar me kijkt. Nee, meneer van Dorsday, ik vertrouw die elegantie van u niet en die monocle niet en die noblesse niet. U zoudt evengoed in oude kleren kunnen handelen als in oude schilderijen. - Maar Else! Else, wat maak je me nu. - O, ik kan me dat permitteren. Aan mij ziet niemand het. Ik ben zelfs blond, rossigblond, en Rudi ziet er absoluut uit als een aristocraat. Bij mama merk je het weliswaar meteen, althans in haar praten. Bij papa weer helemaal niet. Overigens moeten ze het maar merken. Ik verloochen het helemaal niet en Rudi pas goed niet. Integendeel. Wat zou Rudi doen als papa werd opgesloten? Zou hij zich doodschieten? Wat, nonsens! Doodschieten en gevangenis, al die dingen bestaan immers helemaal niet, die staan alleen in de krant.
De lucht is net champagne. Over een uur is het diner, het ‘dinner.’ Ik kan Cissy niet uitstaan. Om dat meisje van haar bekommert ze zich absoluut niet. Wat trek ik aan? Het blauwe of het zwarte? Vandaag zou het zwarte misschien meer op zijn plaats zijn. Te laag uitgesneden? Toilette de circonstance heet dat in de Franse romans. In ieder geval moet ik er betoverend uitzien als ik met Dorsday praat. Na het dinner, nonchalant. Zijn ogen zullen mijn decolleté binnendringen. Weerzinwekkende kerel. Ik haat hem. Alle mensen haat ik. Moet het net Dorsday zijn? Is die Dorsday nu echt de enige op aarde die dertigduizend gulden heeft? Als ik eens met Paul praatte? Als hij tante zegt dat hij speelschulden heeft, - dan zou zij zeker aan het geld weten te komen. -
Bijna donker al. Nacht. Grafdonkere nacht. Het liefst was ik maar dood. - Het is immers helemaal niet waar. Als ik nu eens meteen naar beneden ging, nog voor het diner met Dorsday sprak? Ah, wat ontzettend! - Paul, als je me die dertigduizend bezorgt kun je van me krijgen wat je wilt. Maar dat is al weer uit een roman. De edele dochter verkoopt zich voor haar beminde vader en beleeft er per slot nog plezier aan ook. Foei toch! Nee Paul, ook voor dertigduizend kun je van mij niets krijgen. Niemand. Maar voor een miljoen? - Voor een paleis? Voor een parelsnoer? Als ik ooit trouw zal ik het waarschijnlijk goedkoper doen. Is dat dan echt zo erg? Fanny heeft zich per slot ook verkocht. Ze heeft me zelf gezegd dat ze een afkeer van haar
| |
| |
| |
| |
man heeft. Nou, hoe zou het zijn papa als ik me vanavond aan de meestbiedende verkocht? Om jou van het tuchthuis te redden. Sensatie -! Ik heb koorts, vast en zeker. Of ben ik al ongesteld? Nee, koorts heb ik. Misschien van de lucht. Net champagne. - Als Fred hier was, kon hij mij dan raadgeven? Ik heb geen raad nodig. Er valt immers ook geen raad te geven. Ik zal met de heer Dorsday uit Eperies spreken, zal hem een poot uitdraaien, ik, de hooggestemde, de aristocrate, de marchesa, de bedelares, de dochter van de fraudeur. Hoe kom ik daartoe? Niemand is zo goed in bergbeklimmen als ik, niemand heeft zoveel pit, - sporting girl, in Engeland had ik geboren moeten zijn, of als gravin.
Daar hangen de japonnen in de kast! Is die groenloden feitelijk al betaald mama? Ik geloof alleen aanbetaald. De zwarte trek ik aan. Ze hebben me gisteren allemaal aangestaard. Ook dat bleke heertje met zijn gouden lorgnet. Mooi ben ik eigenlijk niet, maar interessant. Bij het toneel had ik moeten gaan. Bertha heeft al drie minnaars, niemand neemt het haar kwalijk... In Düsseldorf was het de directeur. Met een getrouwde man was ze in Hamburg en heeft ze in het Atlantic gewoond, appartement met badkamer. Ik geloof zelfs dat ze er trots op is. Dom zijn ze allemaal. Ik zal honderd minnaars hebben, duizend, waarom niet? Dat decolleté is niet laag genoeg; als ik getrouwd was zou het dieper mogen zijn. - Goed dat ik u tegenkom, meneer van Dorsday, ik krijg zojuist een brief uit Wenen... de brief steek ik voor alle zekerheid bij me. Zal ik het kamermeisje bellen? Nee, ik kleed me zelf wel aan. Voor de zwarte japon heb ik niemand nodig. Als ik rijk was zou ik nooit zonder kamenier reizen.
Ik moet licht maken. Koel wordt het. Raam dicht. Gordijn omlaag? - Hoeft niet. Er staat niemand op de berg daarginds met een verrekijker. Jammer. - Ik krijg zojuist een brief, meneer van Dorsday. - Na het diner zou toch veel beter zijn. Je bent dan wat luchthartiger. Dorsday ook - ik zou eerst een glas wijn kunnen drinken. Maar als de zaak voor het diner achter de rug zou zijn, zou het eten me beter smaken. Pudding à la merveille, fromage et fruits divers. En als meneer van Dorsday nee zegt? - Of als hij zelfs grof wordt? Ah nee, bij mij is nog niemand grof geweest. Dat wil zeggen, de marinevaandrig Brandl wel, maar dat was niet kwaad bedoeld. - Ik ben weer wat slanker geworden. Dat staat me goed. - De schemering staart binnen. Als een spook staart ze binnen. Als honderd spoken. Uit mijn weiland rijzen de spoken op. Hoe ver is Wenen? Hoe lang ben ik al weg? Wat sta ik alleen! Ik heb geen vriendin, ik heb ook geen vriend. Waar zijn ze allemaal? Met wie zal ik trouwen? Wie trouwt er met de dochter van een fraudeur? - Zouist krijg ik een brief, meneer van Dorsday. - ‘Maar dat heeft toch helemaal niets te betekenen, juffrouw Else, gisteren nog heb ik een Rembrandt verkocht, u maakt me beschaamd juffrouw Else.’ En nu scheurt hij een blad uit zijn chequeboek en tekent dat met zijn gouden vulpen; en morgenochtend ga ik met die cheque naar Wenen. Hoe dan ook; ook zonder cheque. Ik blijf hier niet meer. Ik zou het immers helemaal niet kunnen, ik zou het niet mogen. Ik leef hier als een elegante jongedame, en papa staat met een voet in het graf - nee in de gevangenis. Het op een na laatste paar zijden kousen. Dat scheurtje vlak onder de knie merkt niemand. Niemand? Wie weet. Niet frivool zijn Else. - Bertha is gewoon een slet. Maar is Christine wel een haar beter? Haar aanstaande kan blij zijn. Mama was vast altijd een trouwe echtgenote. Ik zal niet trouw zijn. Ik ben hooggestemd, maar ik zal niet trouw zijn. Zwendelaars zijn een gevaar voor me. De
marchesa heeft vast een zwendelaar als minnaar. Als Fred me echt kende, dan was het uit met zijn verering - ‘Uit u had van alles kunnen groeien, juffrouw, een pianiste, een boekhoudster, een toneelspeelster, er schuilen in u zoveel mogelijkheden. Maar u hebt het altijd te goed gehad.’ Te goed gehad. Haha. Fred overschat me. Ik heb immers eigenlijk nergens talent voor. - Wie weet? Zo ver als Bertha had ik het ook nog wel geschopt. Maar ik kom energie tekort. Jongedame van goede familie. Ha, goede familie. De vader verduistert pupillengeld. Waarom doe je me dat aan papa? Als je er nu nog iets aan overhield! Maar op de beurs verspeeld! Is dat de moeite waard? En die dertigduizend zullen je ook niets baten. Voor een maand of drie misschien. Uiteindelijk zal hij er toch vandoor moeten. Anderhalf jaar geleden was het immers al bijna zover. Toen kwam er nog hulp. Maar eens zal die niet komen - en wat gebeurt er dan met ons? Rudi zal naar Amsterdam gaan, naar de bank van Vanderhulst. Maar ik? Een rijke partij. O, als ik het daar eens op aanlegde! Ik ben vandaag echt mooi. Dat komt waarschijnlijk van de opwinding. Voor wie ben ik mooi? Zou ik vrolijker zijn als Fred hier was? Ach, Fred is eigenlijk niets voor mij. Geen zwendelaar! Maar nemen zou ik hem als hij geld had. En dan kwam er een zwendelaar - en de ramp was compleet. - U zou wel graag een zwendelaar willen zijn, meneer van Dorsday; - uit de verte ziet u er soms zo uit. Als een afgeleefde vicomte, als een Don Juan - met uw stompzinnige monocle en uw wit flanellen pak. Maar een zwendelaar bent u bij lange niet. - Heb ik alles? Klaar voor het ‘dinner’? - Maar wat doe ik een uur lang als ik Dorsday niet tegenkom? Als hij gaat wandelen met die ongelukkige mevrouw Winawer? Ach, ze is helemaal niet ongelukkig, ze heeft geen dertigduizend gulden nodig. Welnu, ik zal in de hal gaan zitten, breeduit in een fauteuil, kijk de ‘Illustrated News’ in en de ‘Vie parisienne’,
sla mijn benen over elkaar, - het scheurtje onder mijn knie zullen ze niet zien. Misschien is er net een miljardair aangekomen. - U of niemand. - Ik neem de witte sjaal, die staat me goed. Heel ongedwongen leg ik hem om mijn heerlijke schouders. Voor wie heb ik ze toch, die heerlijke schouders? Ik zou een man zeer gelukkig kunnen maken. Als de juiste man er maar was. Maar een kind wil ik niet krijgen. Ik ben niet moederlijk. Marie Weil is moederlijk. Mama is moederlijk, tante Irene is moederlijk. Ik heb een edel voorhoofd en een mooi figuur. - ‘Als ik u eens mocht schilderen zoals ik het zou willen, juffrouw Else’ - Ja, dat zou u wel liggen. Ik weet zijn naam niet eens meer. Titiaan heette hij zeker niet, dus was het een onbeschaamdheid. - Zojuist krijg ik een brief, meneer van Dorsday. - Nog wat poeder op nek en hals, een druppel Verveine in de zakdoek, kast op slot, raam weer open, ah, wat prachtig! Om te huilen. Ik ben
| |
| |
nerveus. Ach, zou je onder zulke omstandigheden niet nerveus mogen zijn. Het doosje Veronal zit bij mijn hemden. Ook nieuwe hemden heb ik nodig. Dat zal weer een toestand zijn. Ach God.
Onheilspellend, reusachtig die Cimone, alsof hij op me wilde vallen! Nog geen ster aan de hemel. De lucht is net champagne. En de geur van de weilanden! Ik zal op het platteland wonen. Met een grondbezitter zal ik trouwen, en kinderen zal ik krijgen. Doctor Froriep was misschien de enige met wie ik gelukkig zou zijn geworden. Wat mooi waren die twee avonden achter elkaar, de eerste bij Kniep, en toen die op het artiestenbal. Waarom is hij plotseling vedwenen - voor mij althans? Vanwege papa misschien? Waarschijnlijk. Ik zou een groet de lucht in willen roepen voor ik weer afdaal naar het gepeupel. Maar naar wie moet die groet gaan? Ik ben immers helemaal alleen. Ik ben zo vreselijk alleen als niemand zich kan voorstellen. Wees gegroet, mijn beminde. Wie? Wees gegroet, mijn bruidegom! Wie? Wees gegroet, mijn vriend! Wie? - Fred? - Maar geen spoor. Zo, het raam blijft open. Ook al wordt het koel. Licht uitdraaien. Zo - Ja goed, de brief. Ik moet die voor alle zekerheid meenemen. Het boek op het nachtkastje, ik lees vannacht nog verder in ‘Notre Coeur,’ beslist, wat er ook gebeurt. Goedenavond, allermooist meisje in de spiegel, bewaart u een goede herinnering aan mij, tot ziens... Waarom sluit ik de deur af? Hier wordt niets gestolen. Zou Cissy 's nachts haar deur openlaten? Of doet ze hem pas van slot als hij klopt? Is het wel helemaal zeker? Maar natuurlijk. En dan liggen ze samen inbed. Onappetijtelijk. Ik zal met mijn man en met mijn duizend minnaars geen gemeenschappelijke slaapkamer hebben. - Leeg is heel het trappenhuis! Altijd om deze tijd. Mijn stappen galmen. Drie weken ben ik hier nu. De twaalfde augustus ben ik uit Gmunden vertrokken. Gmunden was vervelend. Waar had papa het geld vandaan om mama en mij naar het platteland te sturen? En Rudi was zelfs vier weken op reis. Godweet waarvandaan. Hij heeft in die tijd nog geen tweemaal geschreven. Nooit zal ik ons levensonderhoud begrijpen. Sieraden heeft mama weliswaar niet meer. - Waarom was
Fred maar twee dagen in Gmunden? Heeft zeker ook een minnares! Voorstellen kan ik me dat overigens niet. Ik kan me totaal helemaal niets voorstellen. Acht dagen nu al heeft hij me niet geschreven. Hij schrijft mooie brieven. - Wie zit daar toch aan dat kleine tafeltje? Nee, Dorsday is het niet. Godzijdank. Nu voor het diner zou het toch onmogelijk zijn hem iets te zeggen. - Waarom kijkt de portier zo vreemd naar me? Heeft hij die expresbrief van mama soms gelezen? Het is net of ik gek ben. Ik moet hem gauw weer eens een fooi geven. - Die blonde daar heeft zich ook al gekleed voor het diner. Hoe kan iemand zo dik zijn! - Ik ga nog even het hotel uit en wat heen en weer lopen. Of naar de muziekkamer? Speelt daar niet iemand? Een sonate van Beethoven! Hoe kun je hier nu een sonate van Beethoven spelen! Ik verwaarloos mijn pianospel. In Wenen zal ik weer geregeld oefenen. Helemaal een ander leven beginnen. Dat moeten we allemaal. Zo kan het niet verder gaan. Ik zal eens ernstig met papa praten - als daar nog tijd voor zal zijn. Zal best, zal best. Waarom heb ik het nog nooit gedaan? Alles bij ons thuis wordt met een grapje afgedaan, en niemands hoofd staat naar grapjes. Allemaal zijn we eigenlijk bang voor elkaar, allemaal zijn we alleen. Mama is alleen omdat ze niet snugger genoeg is en van niemand iets weet, niet van mij, niet van Rudi en niet van papa. Maar ze merkt het niet, en Rudi merkt het ook niet. Het is wel een keurige, elegante kerel, maar op zijn eenentwintigste leek er meer bij te zitten. Het zal goed voor hem zijn om naar Holland te gaan. Maar waar moet ík heen? Ik zou op reis willen en kunnen doen wat ik wil. Als papa er vandoor gaat naar Amerika, ga ik met hem mee. Ik ben al helemaal in de war... De portier zal me voor krankzinnig houden, zoals ik hier op leuning zit en in de lucht staar. Ik ga een sigaret opsteken. Waar is mijn sigarettenkoker? Boven. Maar waar? Mijn Veronal zit bij de lingerie. Maar waar heb ik de koker? Daar komen Cissy en
Paul. Ja, ze moet zich nu eindelijk gaan verkleden voor het ‘dinner’, anders zouden ze nog in het donker hebben doorgespeeld. - Ze zien me niet. Wat zegt hij tegen haar? Waarom lacht ze zo oliedom? Zou leuk zijn, haar man in Wenen een anonieme brief te sturen. Zou ik tot zoiets in staat zijn? Nooit. Wie weet? Nu hebben ze me gezien. Ik knik naar hen. Het irriteert haar dat ik er zo knap uitzie. Wat verlegen is ze.
‘Wel Else, bent u al klaar voor het diner?’ - Waarom zegt ze nu diner en niet dinner. Ze is niet eens consequent. - ‘Zoals u ziet, mevrouw Cissy.’ - ‘Je ziet er werkelijk betoverend uit, Else, ik zou je dolgraag het hof maken.’ - ‘Spaar je de moeite, Paul, geef me liever een sigaret.’ - ‘Maar met alle plezier.’ - Dank je. Hoe is jullie single afgelopen?’ - Mevrouw Cissy heeft me driemaal achtereen verslagen.’ - ‘Hij was namelijk verstrooid. Weet u overigens, Else, dat morgen de kroonprins van Griekenland hier aankomt?’ - Wat gaat mij de kroonprins van Griekenland aan? ‘Zo, werkelijk?’ O mijn God - Dorsday met mevrouw van Winawer! Ze groeten. Ze lopen door. Ik heb te beleefd teruggegroet. Ja, helemaal niet zoals anders. O, wat ben ik toch voor iemand. - ‘Je sigaret brandt niet, Else?’ - ‘Geef me dan nog maar eens vuur. Dank je.’ - ‘Uw sjaal is heel mooi, Else, hij staat u fabelachtig bij die zwarte japon. Maar ik moet me nu ook gaan verkleden.’ - Laat haar nu niet weggaan, ik ben bang voor Dorsday. - ‘En om zeven uur heb ik de kapster besteld, ze is prima. 's Winters verblijft ze in Milaan. Adieu dus, Else, adieu Paul’ - ‘Ik groet u, mevrouw.’ ‘Adieu, mevrouw Cissy’ - Weg is ze, goed dat Paul tenminste blijft. ‘Mag ik even bij je komen zitten Else, of stoor ik je bij je dromen.’ - ‘Waarom bij mijn dromen? Misschien bij mijn werkelijkheden.’ Dat betekent eigenlijk helemaal niets. Hij moet maar liever weggaan. Ik moet immers toch met Dorsday praten. Daar staat hij nog altijd met die ongelukkige mevrouw Winawer, hij verveelt zich, ik zie het aan hem, hij zou naar me toe willen komen. -
‘Zijn er dan van die werkelijkheden waarbij je niet gestoord wil worden?’ - Wat zegt hij nu? Hij moet opdonderen. Waarom glimlach ik zo koket naar hem? Dat is immers helemaal niet voor hem bedeld. Dorsday gluurt hierheen. Waar ben ik? Waar ben ik? ‘Wat is er vandaag toch met je, Else?’ - ‘Wat zou er met me zijn?’ - ‘Je bent geheimzinnig, demonisch, verleidelijk.’ - ‘Praat geen onzin, Paul.’ -
| |
| |
‘Wie naar je kijkt zou bijna dol kunnen worden.’ - Wat haalt hij nu in zijn hoofd? Wat zegt hij allemaal tegen me? Knap is hij. De rook van mijn sigaret raakt verstrikt in zijn haar. Maar ik kan hem nu niet gebruiken. - ‘Je kijkt zo over me heen. Waaròm, Else?’ - Ik antwoord helemaal niets. Ik kan hem nu niet gebruiken. Ik trek mijn meest onuitstaanbare gezicht. Nu maar geen conversatie. - ‘Je bent met je gedachten heel ergens anders.’ - ‘Dat zou best kunnen kloppen.’ Hij is lucht voor me. Merkt Dorsday dat ik hem verwacht? Ik kijk zijn kant niet uit, maar ik weet dat hij hierheen kijkt. - ‘Het beste dan Else.’ - Godzijdank. Hij kust mijn hand. Dat doet hij anders nooit. ‘Adieu, Paul.’ Waar haal ik die smachtende stem vandaan? Hij gaat weg, de bedrieger. Waarschijnlijk moet hij voor vannacht nog iets afspreken met Cissy. Veel plezier gewenst. Ik sla de sjaal om mijn schouders en sta op en loop het hotel uit. Zal trouwens best wat koel zijn. Jammer dat ik mijn mantel - Ah, die heb ik immers vanmorgen in de portiersloge gehangen. Ik voel de blik van Dorsday in mijn nek, door de sjaal heen. Mevrouw Winawer gaat nu naar boven naar haar kamer. Maar hoe weet ik dat toch? Telepathie. ‘Mag ik u vragen, meneer de portier-’ ‘De juffrouw wenst haar mantel?’ - ‘Ja, graag. - ‘Al wat koel de avonden, juffrouw. Dat komt bij ons zo plotseling.’ - ‘Dank u.’ Moet ik echt het hotel uit? Zeker, wat anders? In ieder geval naar de deur. Nu komt de een na de ander. Die heer met zijn gouden lorgnet. Die lange blonde met zijn groene vest. Allemaal kijken ze naar me. Knap is ze, die kleine uit Genève. Nee, uit Lausanne komt ze. Het is eigenlijk helemaal niet zo koel.
‘Goedenavond, juffrouw Else.’ - In hemelsnaam, hij is het. Ik zeg niets over papa. Geen woord. Pas na het eten. Of ik reis morgen naar Wenen. Ik ga persoonlijk naar doctor Fiala. Waarom ben ik niet meteen op dat idee gekomen? Ik draai me om met een gezicht alsof ik niet wist wie er achter me staat. ‘Ah, meneer van Dorsday.’ - ‘U wilt nog een wandeling maken, juffrouw Else?’ - ‘Ach, een wandeling niet zozeer, wat op en neer lopen voor het diner.’ - ‘Het is nog bijna een uur voor het zover is.’ - ‘Heus?’ Het is helemaal niet zo koel. Blauw zijn de bergen. Grappig zou het zijn als hij me plotseling een aanzoek deed. - ‘Er is toch op aarde geen mooier plekje dan dit hier.’ - ‘Vindt u, meneer van Dorsday? Maar alstublieft, zegt u niet dat de lucht hier net champagne is.’ - ‘Nee, juffrouw Else, dat zeg ik pas boven de tweeduizend meter. En hier staan we er nauwelijks zestienhonderdvijftig boven de zeespiegel.’ - ‘Maakt dat zo'n verschil?’ - ‘Maar vanzelfsprekend. Bent u al eens in het Engadin geweest?’ - ‘Nee, nog nooit. Dus daar is de lucht echt net champagne?’ - ‘Je zou het bijna kunnen zeggen. Maar champagne is niet mijn lievelingsdrank. Ik geef de voorkeur aan deze omgeving. Al is het maar om de prachtige bossen.’ - Wat is hij vervelend. Merkt hij dat niet? Hij weet kennelijk niet goed waarover hij met mij moet praten. Met een getrouwde vrouw zou het eenvoudiger zijn. Je zegt iets dat net niet door de beugel kan, en de conversatie gaat verder. - ‘Blijft u nog langere tijd hier in San Martino, juffrouw Else?’ - Stompzinnig. Waarom kijk ik zo koket naar hem? En daar glimlacht hij al op die bepaalde manier. Nee, wat dom zijn de
mannen. ‘Dat hangt voor een deel af van de plannen van mijn tante.’ Is helemaal niet waar. Ik kan immers alleen naar Wenen gaan. ‘Waarschijnlijk tot de tiende.’ - ‘Mama is zeker nog in Gmunden?’ - ‘Nee, meneer van Dorsday. Ze is al in Wenen. Al dri weken. Papa is ook in Wenen. Hij heeft dit jaar nauwelijks acht dagen vakantie genomen. Ik geloof dat hij het heel druk heeft met het proces-Erbesheimer.’ - ‘Dat kan ik me indenken. Maar uw papa is wel de enige die Erbesheimer uit de moeilijkheden kan krijgen... Het is heus al een succes dat het een civiel proces is geworden.’ - Dat is goed, dat is goed. ‘Het doet me goed te horen dat ook u zo'n gunstig voorgevoel heeft.’ - ‘Voorgevoel? In hoeverre?’ - ‘Ja, dat papa het proces voor Erbesheimer zal winnen.’ - ‘Dat wil ik niet eens met stelligheid hebben beweerd.’ - Wat, deinst hij al terug? Dat mag hem niet lukken. ‘O, ik zie wel iets in voorgevoelens en vermoedens. Stelt u eens voor, net vandaag heb ik een brief van thuis gekregen.’ Dat was niet erg handig. Hij trekt een wat verbluft gezicht. Verder nu maar, niet geaarzeld. Het is een goede oude vriend van papa. Voorwaarts. Voorwaarts. Nu of nooit. ‘Meneer van Dorsday, u hebt zoëven zo aardig over papa gesproken, het zou bepaald lelijk van me zijn als ik niet helemaal oprecht tegen u was.’ Wat zet hij nu voor kalfsogen op? O wee, hij merkt iets. Verder, verder. ‘In die brief komt namelijk ook u ter sprake, meneer van Dorsday. Het is namelijk een brief van mama.’ - ‘Zo.’ - ‘Eigenlijk een heel trieste brief. U weet immers hoe het er bij ons thuis voorstaat, meneer van Dorsday.’ - In hemelsnaam, ik heb tranen in mijn stem. Voorwaarts, voorwaarts, nu is er
| |
| |
geen terug meer. Godzijdank. ‘Kort en goed, meneer van Dorsday, het zou weer eens zover met ons zijn.’ - Nu zou hij liefst willen verdwijnen. ‘Het gaat - om een bagatel. Echt maar om een bagatel, meneer van Dorsday. En toch, zoals mama schrijft, staat alles op het spel.’ Ik praat maar wat voor me uit, dom als een koe. - ‘Maar kalmeert u toch, juffrouw Else.’ - Dat is aardig gezegd van hem. Maar mijn arm hoeft hij daarom nog niet aan te raken. - ‘Wel, wat is er aan de hand, juffrouw Else? Wat staat er in die trieste brief van mama?’ - ‘Meneer van Dorsday, papa’ - Mijn knieën beven. ‘Mama schrijft me, dat papa’ - ‘Maar in godsnaam, Else, wat is er toch met u? Wilt u niet liever - Hier staat een bank. Mag ik in uw mantel helpen? Het is wat koel.’ - Dank u wel, meneer van Dorsday, o, het is niets, helemaal niets bijzonders.’ Zo, daar zit ik nu plotseling op die bank. Wie is de dame die daar langskomt? Ken ik helemaal niet. Als ik maar niet verder hoefde te praten. Wat kijkt hij naar me! Hoe kon je dit van mij verlangen, papa? Dat was niet goed van je, papa. Het is nu eenmaal gebeurd. Ik had tot na het diner moeten wachten. - ‘Welnu, juffrouw Else?’ - Zijn monocle bungelt. Dom ziet dat er uit. Zal ik hem antwoorden? Ik moet het immers. Gauw dan maar, dat ik het achter de rug heb. Wat kan me ook overkomen. Het is een viend van papa. ‘Ach God, meneer van Dorsday, u bent immers een oude vriend van onze familie.’ Dat heb ik heel goed gezegd. ‘En het zal u waarschijnlijk niet verbazen als ik u vertel, dat papa zich weer eens in een heel fatale situatie bevindt.’ Wat vreemd klinkt mijn stem. Ben ik het die daar praat? Droom ik misschien? Ik heb nu vast ook een heel ander gezicht dan anders.
| |
| |
‘Het verbaast me inderdaad niet al te zeer. Daarin hebt u wel gelijk, mijn beste juffrouw Else, - al betreur ik het ook nog zo.’ - Waarom kijk ik toch zo smekend naar hem op? Glimlachen, glimlachen. Lukt al. - ‘Ik voel zo'n oprechte vriendschap voor uw papa, voor u allen.’ - Hij moet niet zo naar me kijken, dat is onbehoorlijk. Ik wil anders tegen hem praten en niet glimlachen. Ik moet me waardiger gedragen. ‘Wel, meneer van Dorsday, nu zoudt in de gelegenheid zijn om uw vriendschap voor mijn vader te bewijzen.’ Godzijdank, ik heb mijn vroegere stem weer. ‘Het schijnt namelijk, meneer van Dorsday, dat al onze verwanten en kennissen - het merendeel is nog iet in Wenen - anders zou mamma wel niet op het idee zijn gekomen. - Onlangs heb ik namelijk toevallig in een brief aan mama uw aanwezigheid hier in Martino vermeld - onder andere natuurlijk.’ ‘Ik vermoedde meteen al, juffrouw Else, dat ik niet het enige thema vormde van uw correspondentie met mama.’ - Waarom drukt hij zijn knie tegen de mijne aan, terwijl hij daar voor me staat. Ach, ik laat het mij welgevallen. Wat zou het! Als je eenmaal zo diep gezonken bent. - ‘De zaak zit namelijk zo in elkaar. Doctor Fiala is het, die ditmaal papa bijzondere moeilijkheden schijnt te bezorgen.’ - ‘Ach, doctor Fiala.’ - Hij weet blijkbaar ook wat hij van die Fiala moet denken. ‘Ja, doctor Fiala. En het bedrag waarom het gaat moet de vijfde, dat is overmorgen, om twaalf uur 's middags, - of liever, ze moet in zijn handen zijn, wil baron Höning niet - Ja, stelt u zich voor, de baron heeft papa bij zich laten komen, privé, hij is namelijk zeer op hem gesteld.’ Waarom praat ik toch over Höning, dat was immers helemaal niet nodig geweest. - ‘U wilt zeggen, Else, dat anders arrestatie onvermijdelijk zou zijn?’ -
Waarom zegt hij dat zo hard. Ik antwoord niet, ik knik alleen. ‘Ja.’ Nu heb ik toch ja gezegd. - ‘Hm, maar dat is - erg, dat is echt heel - die hoogbegaafde, geniale man. - En om welk bedrag gaat het eigenlijk, juffrouw Else?’ - Waarom glimlacht hij toch? Hij vindt het erg en hij glimlacht. Wat bedoelt hij met dat lachje van hem? Dat het niet uitmaakt hoeveel? En als hij nee zegt! Ik maak me van kant als hij nee zegt. Ik moet dus het bedrag noemen. ‘Wat, meneer van Dorsday, heb ik nog niet gezegd hoeveel? Een miljoen.’ Waarom zeg ik dat? Het is nu toch niet het moment voor grapjes? Maar als ik hem daarna zeg hoeveel minder het in werkelijkheid is, dan zal hij blij zijn. Wat spert hij zijn ogen open? Houdt hij het soms werkelijk voor mogelijk dat papa hem om een miljoen - ‘Neemt u mij niet kwalijk, meneer van Dorsday, dat ik op een moment als dit grapjes maak. Mijn hoofd staat waarachtig niet naar grapjes.’ - Ja ja, drukken maar met die knie, je kunt het je immers veroorloven. ‘Het gaat natuurlijk niet om een miljoen, het gaat al-met-al om dertigduizend gulden, meneer van Dorsday, die overmorgen 's middags om twaalf uur in handen van doctor Fiala moeten zijn. Ja. Mama schrijft me dat papa van alles heeft geprobeerd, maar zoals gezegd, de verwanten die in aanmerking zouden komen bevinden zich niet in Wenen.’ - Mijn God, wat verneder ik me. - ‘Anders was papa natuurlijk niet op het idee gekomen om zich tot u te wenden, meneer van Dorsday, respectievelijk mij te vragen -’ - Waarom zwijgt hij? Waarom vertrekt hij geen spier? Waarom zegt hij niet ja? Waar zijn chequeboek en vulpen? Hij zal toch in hemelsnaam geen nee zeggen? Moet ik soms voor hem op de knieën? O God! O God -
‘De vijfde zei u, juffrouw Else?’ - Goddank, hij spreekt. ‘Jazeker, overmorgen meneer van Dorsday, om twaalf uur 's middags. Het zou dus nodig zijn - ik geloof, schriftelijk zou dat nauwelijks meer voor elkaar te krijgen zijn.’ - ‘Natuurlijk niet, juffrouw Else, dat zouden we wel telegrafisch moeten,’ - ‘Wij,’ dat is goed, dat is heel goed. - ‘Nou, dat zou het minste zijn. Hoeveel zei u, Else?’ - Maar hij heeft het immers gehoord, waarom kwèlt hij mij? ‘Dertigduizend, meneer van Dorsday. Eigenlijk een belachelijk bedrag.’ Waarom heb ik dat gezegd? Wat dom. Maar hij glimlacht. Dom meisje, denkt hij. Hij glimlacht heel beminnelijk. Papa is gered. Hij zou hem ook vijftigduizend hebben geleend, en dan hadden we ons van alles kunnen aanschaffen. Ik zou nieuwe hemden hebben gekocht. Wat gemeen ben ik. Zo word je. - ‘Niet helemaal zo belachelijk, liefkind,’ - Waarom zegt hij ‘lief kind’? Is dat goed of slecht? - ‘als u zich dat voorstelt. Ook dertigduizend moeten verdiend worden.’ - ‘Neemt u mij niet kwalijk, meneer van Dorsday, zo heb ik het niet bedoeld. Ik bedacht alleen hoe triest het is dat papa om zo'n bedrag, om zo'n bagatel’ - Ach God, ik verstrik me alweer in mijn woorden. ‘U kunt zich helemaal niet voorstellen, meneer van Dorsday, - ook al hebt u een zeker inzicht in onze situatie, hoe vreselijk het voor mij en vooral voor mama is’ - Hij zet zijn ene voet op de bank. Zou dat elegant zijn - of wat? - ‘O, ik kan het me wel voorstellen, lieve Else.’ - Wat galmt zijn stem, zo heel anders, vreemd. - ‘En ik heb bij mezelf al menigmaal gedacht: jammer, jammer van die geniale man.’ - Waarom zegt hij ‘jammer’? Wil hij het geld niet geven? Nee,
hij bedoelt dat maar in het algemeen. Waarom zegt hij nu eindelijk niet ja? Of beschouwt hij dat als vanzelfsprekend? Wat kijkt hij naar me! Waarom praat hij niet door? Ah, omdat die twee Hongaarse dames langskomen. Nu staat hij er tenminste weer fatsoenlijk bij, niet meer met zijn voet op de bank. Die das is te schril voor een oudere heer. Kiest zijn minnares die voor hem uit? Niet bepaald verfijnd, ‘onder ons gezegd en gezwegen,’ schrijft mama. Dertigduizend gulden! Maar ik glimlach naar hem. Waarom glimlach ik toch? O, ik ben laf. - ‘En als je nu althans mocht aannemen, mijn lieve juffrouw Else, dat er met dat bedrag werkelijk iets bereikt zou zijn? Maar - u bent immers zo'n intelligent iemand, Else, wat zouden die dertigduizend betekenen? Een druppel op een gloeiende plaat.’ - In godsnaam, hij wil het geld niet geven? Ik mag moet niet zo'n geschrokken gezicht trekken. Alles staat op het spel. Nu moet ik iets verstandigs zeggen en met klem. ‘O nee, meneer van Dorsday, ditmaal zou het geen druppel op een gloeiende plaat zijn. Het proces-Erbesheimer staat voor de deur, vergeet u dat niet, meneer van Dorsday, en dat is nu al zo goed als gewonnen. U had immers zelf dat gevoel, meneer van Dorsday. En papa heeft ook nog andere processen. En bovendien ben ik van plan, u moet niet lachen, meneer van Dorsday, om met papa te praten, heel serieus. Hij hecht aan mijn oordeel. Ik mag zeggen, als er iemand is die een zekere invloed op hem kan
| |
| |
uitoefenen dan ben ik het wel, ik.’ - ‘U bent een ontroerend, een betoverend schepsel, juffrouw Else.’ - Zijn stem galmt weer. Wat staat me dat tegen, als het bij mannen zo begint te galmen. Ook bij Fred moet ik het niet. - ‘Een betoverend schepsel inderdaad.’ - Waarom zegt hij ‘inderdaad’? Dat is cliché. Dat zeggen ze immers alleen in het Burgtheater. - ‘Maar hoe graag ik ook uw optimisme zou delen - als de kar eenmaal zo is vastgelopen.’ - ‘Dat is hij niet, meneer van Dorsday. Als ik papa niet zou geloven, als ik er niet helemaal van overtuigd was dat die dertigduizend gulden’ - Ik weet niet wat ik verder moet zeggen. Ik kan toch niet om het geld gaan bedelen. Hij overlegt. Kennelijk. Kent hij soms het adres van Fiala niet? Nonsens. De situatie is onmogelijk. Ik zit hier als een arme zondares. Hij staat voor me en fixeert mijn voorhoofd door zijn monocle en zwijgt. Ik zal nu opstaan, dat is het beste. Ik laat me zo niet behandelen. Papa moet zich van kant maken. Ik zal me ook van kant maken. Een schande, dit leven. Het beste zou zijn om je ginds van die rotsen te storten, en uit was het. Zou je verdiende loon zijn, van jullie allemaal. Ik sta op. - ‘Juffrouw Else’ - ‘Neemt u mij niet kwalijk, meneer van Dorsday, dat ik u onder deze omstandigheden hoe dan ook heb lastig gevallen. Ik kan uw afwijzende houding natuurlijk volkomen begrijpen. - Zo, uit, ik ga. - ‘Blijft u, juffrouw Else.’ - Blijft u, zegt hij? Waarom moet ik blijven? Hij geeft het geld. Ja. Heel zeker. Hij moet wel. Maar ik ga niet meer zitten. Ik blijf staan, alsof het maar voor een halve sekonde was. Ik ben iets groter dan hij. - ‘U hebt mijn antwoord nog niet afgewacht, Else. Ik ben imers al eens, neemt u mij niet kwalijk, Else, dat ik dat in dit verband
vermeld’ - Hij zou niet zo vaak Else moeten zeggen - ‘in de gelegenheid geweest om papa uit de brand te helpen. Weliswaar met een - nog belachelijker som dan ditmaal, en vleide me geenszins met de hoop dat bedrag ooit terug te zullen zien, - en zo zou er eigenlijk geen reden zijn om ditmaal hulp te weigeren. En zeker als een jong meisje als u, Else, als u zelf als voorspraak vóór mij verschijnt -’ - Waar is hij op uit. Zijn stem ‘galmt’ niet meer. Of anders! Wat kijkt hij me toch aan? Hij moet oppassen!! - ‘Dus, Else, ik ben bereid - doctor Fiala zàl overmorgen om twaalf uur 's middags zijn dertigduizend gulden hebben - onder een voorwaarde’ - Hij mag niet verder praten, hij mag niet. ‘Meneer van Dorsday, ik, ik persoonlijk sta er voor in dat mijn vader dat bedrag zal terugstorten zodra hij van de Erbesheimers zijn honorarium heeft ontvangen. De Erbesheimers hebben tot dusver helemaal nog niets betaald. Niet eens een voorschot - mama zelf schrijft me’ - ‘Laat u toch, Else, men moet nooit voor een ander instaan - niet eens voor zichzelf.’ - Wat wil hij? Zijn stem galmt alweer. Nooit heeft iemand me zo aangekeken. Ik vermoed waar hij op uit is. Wee hem! - ‘Zou ik het een uur geleden voor mogelijk hebben gehouden dat ik in zo'n geval echt ooit op het idee zou komen een voorwaarde te stellen? En nu doe ik het toch. Ja, Else, daarvoor is men immers man, en het is niet mijn schuld dat u zo mooi bent, Else.’ - Wat wil hij? Wat wil hij - ? - ‘Misschien zou ik vandaag of morgen hetzelfde van u hebben gevraagd dat ik nu wil vragen, ook als u geen miljoen, pardon - dertigduizend gulden van mij had verlangd. Maar toegegeven, onder andere omstandigheden zoudt u mij wel nauwelijks de kans hebben gegund om zo lang onder vier ogen met u te praten’ - ‘O, ik heb echt te lang
beslag op u gelegd, meneer van Dorsday.’ Dat heb ik goed gezegd. Fred zou tevreden zijn. Wat is dat? Hij grijpt mijn hand? Wat haalt hij toch in zijn hoofd? - ‘Wéét u het niet al lang, Else’ - Hij moet mijn hand loslaten! Nu, godzijdank, hij laat hem los. Niet zo dichtbij, niet zo dichtbij. ‘U zoudt geen vrouw zijn, Else, als u het niet had gemerkt. Je vous désire.’ - Dat had hij ook in het Duits kunnen zeggen, meneer de vicomte. - ‘Moet ik nog meer zeggen?’ - U hebt al te veel gezegd, meneer Dorsday,’ En ik sta nog hier. Waarom toch? Ik loop weg, loop weg zonder te groeten. - ‘Else! Else!’ - Nu is hij weer naast me. - ‘Vergeeft u mij, Else. Ook ik heb maar een grapje gemaakt, net als u eerder met dat miljoen. Ook mijn eis stel ik niet zo hoog - als u hebt gevreesd, zoals ik helaas moet zeggen, - zodat de geringere u misschien aangenaam zal verrassen. Alstublieft, blijft u toch staan, Else.’ - Ik blijf werkelijk staan. Waarom toch. Daar staan we tegenover elkaar. Had ik hem niet gewoon in zijn gezicht moeten slaan? Zou dat niet alsnog kunnen? De twee Engelsen komen langs. Nu zou het moment zijn. Daarom juist. Waarom doe ik het dan niet? Ik ben laf, ik ben gebroken, ik ben vernederd. Wat zal hij nu willen in ruil voor dat miljoen? Een kus misschien? Daar zou over te praten zijn. Een miljoen staat tot dertigduizend - grappige vergelijkingen heb je. - ‘Als u echt ooit een miljoen nodig zoudt hebben, Else, - ik ben wel geen rijk man, dan zullen we zien. Maar voor deze keer wil ik niet veeleisend zijn, evenmin als u. En voor deze keer wil ik niets anders, Else, dan - u zien.’ - Is hij gek? Hij ziet me toch. - Ah, zo bedoelt hij dat, zo! Waarom sla ik hem niet in zijn gezicht, de schoft! Ben ik rood geworden of bleek? Naakt wil je me zien? Dat
zouden er heel wat willen. Ik ben mooi als ik naakt ben. Waarom sla ik hem niet in zijn gezicht? Reuzegroot is zijn gezicht. Waarom zo dichtbij, jij schoft? Ik wens jeadem niet op mijn wangen. Waarom laat ik hem niet gewoon staan? Biologeert zijn blik mij? We kijken elkaar in de ogen als doodsvijanden. Ik zou schoft tegen hem willen zeggen, maar ik kan het niet. Of wil ik niet? - ‘U kijkt me aan, Else, alsof ik gek was. Ik ben het misschien een beetje, want er gaat een betovering van u uit, Else, waar u zelf wel geen vermoeden van zult hebben. U moet voelen, Else, dat mijn verzoek geen belediging inhoudt. Ja, “verzoek” zeg ik, ook al lijkt het wanhopig veel op afpersing. Maar ik ben geen afperser, ik ben slechts iemand die de nodige ervaringen heeft opgedaan, - onder andere die, dat alles op aarde zijn prijs heeft en dat iemand die zijn geld wegschenkt als hij in de gelegenheid is er iets voor terug te krijgen een volslagen zot is. En - wat ik ditmaal wil kopen, Else, hoe veel het ook is, u wordt er niet armer van dat u het verkoopt. En dat het een geheim zou blijven tussen u en mij, dat zweer ik u, Else, bij - alle bekoorlijkheden, met de onthulling waarvan u mij gelukkig zoudt maken.’ - Waar heeft hij zo leren praten? Het klinkt als uit een boek. - ‘En ik zweer u ook, dat ik - van de situatie geen gebruik zal maken dat niet was voorzien in ons contract. Niets anders verlang ik van u, dan een kwartier lang te mogen staan in aanbidding voor uw schoonheid. Mijn kamer ligt op dezelfde verdieping als de uwe, Else, nummer vijfenzestig, makkelijk te onthouden. Die Zweedse tennisser
| |
| |
waarover u het vandaag had was toch net vijfenzestig jaar oud?’ Hij is gek! Waarom laat ik hem doorpraten? Ik ben verlamd.
‘Maar als het u om de een of andere reden niet aanstaat mij op kamer nummer vijfenzestig te bezoeken, dan stel ik u voor, na het diner een kleine wandeling te maken. Er is in het bos een open plek, ik heb die onlangs heel toevallig ontdekt, nauwelijks vijf minuten van ons hotel. - Het wordt een prachtige zomernacht vandaag, bijna warm, en het sterrenlicht zal u heerlijk kleden.’ - Als tegen een slavin praat hij. Ik spuug hem in zijn gezicht. - ‘U hoeft mij niet meteen te antwoorden, Else. Denkt u er over. Na het diner zult u zo goed zijn mij uw besluit kond te doen.’ - Waarom zegt hij ‘kond doen.’ Wat een stommme uitdrukking: kond doen. - ‘Denkt u in alle rust na. U zult wellicht opmerken dat het niet gewoon een transactie is die ik u voorstel.’ - Wat dan wel, jij galmende schoft! - ‘U zult mogelijkerwijs raden dat er een man tot u spreekt die tamelijk eenzaam en niet bepaald gelukkig is, en die het misschien verdient dat hem wat door de vingers wordt gezien.’ - Geaffecteerde schoft. Spreekt als een slechte toneelspeler. Zijn verzorgde handen zien er uit als klauwen. Nee, nee, ik wil niet. Waarom zeg ik het dan niet? Maak je van kant, papa! Wat moet hij toch met mijn hand? Helemaal slap is mijn arm. Hij brengt mijn hand naar zijn lippen. Hete lippen. Foei! Mijn hand is koud. Ik zou hem zijn hoed van het hoofd willen blazen. Ha, wat zou dat komisch zijn. Gauw uitgekust, jij schoft? - De booglampen voor het hotel branden al. Twee ramen staan er open op de derde verdieping. Waar het gordijn beweegt, dat is het mijne. Boven op de kast glimt iets. Er ligt niets bovenop, het is het koperbeslag maar. - ‘Dus tot ziens, Else.’ - Ik antwoord niets. Roerloos sta ik hier. Hij kijkt me in de ogen. Mijn gezicht is ondoordringbaar. Hij weet helemaal niets. Hij weet niet of ik komen zal of niet. Ik weet het
ook niet. Ik weet alleen dat alles uit is. Ik ben halfdood. Daar gaat hij. Wat gebogen. Schoft! Hij voelt mijn blik in zijn nek. Wie gróet hij? Twee dames. Alsof hij een graaf was, zo groet hij. Paul moet hem uitdagen en hem doodschieten. Of Rudi. Wat denkt hij eigenlijk wel? Onbeschaamde kerel! Nooit en te nimmer. Er zal je niets anders overblijven papa, je moet je van kant maken. - Die twee komen kennelijk van een uitstapje. Allebei knap, hij en zij. Hebben ze nog tijd om zich te verkleden voor het diner? Ze zijn vast op huwelijksreis of misschien helemaal niet ge- | |
| |
trouwd. Ik zal nooit op huwelijksreis zijn. Dertigduizend gulden. Nee, nee, nee! Zijn er op aarde geen dertigduizend gulden? Ik ga naar Fiala. Ik kom nog op tijd. Genade, genade, doctor Fiala. Met genoegen, juffrouw. Doet u uw best in mijn slaapkamer. - Doe me toch een plezier, Paul, en vraag drieduizend gulden aan je vader. Zeg dat je speelschulden hebt, dat je je anders moet doodschieten. Graag, lieve nicht. Ik heb kamer nummer zo-en-zoveel, om middernacht verwacht ik je. O, meneer van Dorsday, wat bent u bescheiden. Voorlopig. Nu kleedt hij zich om. In smoking. Laten we dus beslissen. In de maneschijn of op kamer nummer vijfenzestig? Zal hij mij in smoking naar het bos vergezellen?
Het is nog tijd voor het diner. Wat gaan wandelen en de zaak rustig overdenken. Ik ben een eenzame oude man, haha. Hemelse lucht, net champagne. Helemaal niet koel meer - dertigduizend... dertigduizend... Ik moet nu een heel knappe indruk maken in dit weidse landschap. Jam- | |
| |
mer dat er geen mensen meer buiten zijn. Bij die heer ginds aan de rand van het bos val ik kennelijk zeer in de smaak. O, meneer, naakt ben ik nog veel mooier, en het kost maar een spotprijs, dertigduizend gulden. Misschien neemt u uw vrienden mee, dan wordt het goedkoper. Hopelijk hebt u uitsluitend knappe vrienden, knappere en jongere dan meneer van Dorsday? Kent u meneer van Dorsday? Een schoft is het - een galmende schoft...
Nadenken dus, nadenken... Er staat een mensenleven op het spel. Het leven van papa. Maar nee, die maakt zich niet van kant, hij zal zich liever gevangen laten zetten. Drie jaar strenge opsluiting, of vijf. In die eeuwige angst leeft hij al vijf of tien jaar... pupillengeld... En mama eveneens. En ik toch ook. - Voor wie zal ik me de volgende keer naakt moeten uitkleden? Of houden we het omwille van de eenvoud bij meneer van Dorsday? Zijn huidige minnares is immer niet bepaald verfijnd, ‘onder ons gezegd en gezwegen.’ Aan mij zou hij vast de voorkeur geven. Het valt nog te bezien of ik veel verfijnder ben. Doet u niet deftig, Else, ik zou verhalen over u kunnen vertellen... zekere droom bijvoorbeeld, die u al driemaal heeft gehad - daar hebt u zelfs uw vriendin Bertha niets over verteld. En die kan toch wel wat hebben. En hóe ging het onlangs in Gmunden, 's morgens om zes uur op het balkon, mijn deftige juffrouw Else? Hebt u die twee jongelui in hun kano, die u zo hebben aangestaard, soms helemaal niet opgemerkt? Mijn gezicht hebben ze vanaf het meer weliswaar niet precies kunnen onderscheiden, maar dat ik in mijn hemd was, dat hebben ze wel opgemerkt. En ik vond het fijn. Ah, meer dan fijn. Ik was als in een roes. Met beide handen heb ik over mijn heupen gestreeld, en voor mijzelf heb ik net gedaan alsof ik niet wist dat ik werd gezien. En de kano kwam niet van zijn plek. Ja, zo ben ik, zo ben ik. Een slet, ja. Ze merken het allemaal. Ook Paul merkt het. Natuurlijk, hij is immers vrouwenarts. En die marinevaandrig heeft het immers ook gemerkt en die schilder ook. Alleen Fred, die dommerd, merkt het niet. Daarom houdt hij immers van me. Maar net bij hem zou ik niet naakt willen zijn, nooit en te nimmer. Ik zou daar helemaal geen plezier aan beleven. Misschien zou ik me wel schamen. Maar bij die zwendelaar met zijn Romeinse hoofd - maar wat graag. Het liefst bij hem. Ook al zou ik meteen daarna moeten sterven. Maar het is immers niet nodig om
meteen daarna te sterven. Je overleeft het. Bertha heeft meer overleefd. Cissy ligt er vast ook naakt bij, als Paul door de gangen van het hotel naar haar toesluipt zoals ik vannacht naar meneer van Dorsday zal sluipen.
Nee, nee. Ik wil niet. Naar ieder ander - maar niet naar hem. Naar Paul voor mijn part. Of ik zoek e er vanavond onder het diner een uit. Het doet er allemaal niet toe. Maar ik kan toch niet tegen iedereen zeggen dat ik er dertigduizend gulden voor wil hebben! Dan zou ik net zo'n deerntje van de Kärntnerstrasse zijn. Nee, ik verkoop me niet. Nooit. Nooit zal ik me verkopen. Ik schenk me weg. Ja, als ik ooit de ware vind schenk ik me weg. Maar ik verkoop me niet. Een slet wil ik zijn, maar geen hoer. U hebt u misrekend, meneer van Dorsday. En papa ook. Ja, misrekend heeft hij zich. Hij moet het immers hebben voorzien. Hij kent de mensen immers. Hij kent meneer van Dorsday toch. Hij heeft zich toch kunnen indenken dat meneer van Dorsday niet voor niets en nog eens niets. - Anders had hij toch kunnen telegraferen of zelf hierheen komen. Maar zo was het makkelijker en zekerder, nietwaar papa? Als je zo'n knappe dochter hebt, waarom zou je dan het tuchthuis in moeten? En mama, dom als ze is, gaat zitten en schrijft die brief. Papa heeft het niet gedurfd. Dan had ik het immers meteen moeten merken. Maar het zàl jullie niet lukken. Nee, je hebt te vast gespeculeerd op mijn kinderlijke tederheid, papa, dat ik liever iedere laagheid zou dulden dan jou de gevolgen te laten ondergaan van je misdadige lichtzinnigheid. Een genie ben je immers. Meneer van Dorsday zegt het, alle mensen zeggen het. Maar wat baat mij dat. Fiala is een nul, maar hij drukt geen pupillengeld achterover, zelfs Waldheim kan niet in een adem met jou worden genoemd... Wie heeft dat toch gezegd? Doctor Froriep. Een genie is papa. - En ik heb hem pas eenmaal horen spreken! - Vorig jaar in de juryrechtzaal - - voor het eerst en het laatst! Heerlijk! De tranen liepen me over de wangen. En de ellendeling die hij verdedigde is vrijgesproken. Het was misschien helemaal zo'n ellendeling niet. Hij heeft in ieder geval alleen maar gestolen, geen pupillengeld verduisterd om baccarat te spelen en op
de beurs te speculeren. En nu zal papa zelf voor de jury staan. In alle kranten zal men het lezen. Tweede zittingsdag, derde zittingsdag; de verdediger stond op voor een repliek. Wie zal zijn verdediger zijn? Geen genie. Niets zal hem baten. Unaniem schuldig. Tot vijf jaar veroordeeld. Kerker, gevangeniskledij, kaalgeschoren. Eens in de maand mag je hem bezoeken. Ik ga er met moeder heen, derde klas. We hebben immers geen geld. Niemand leent ons iets. Kleine woning aan de Lerchenfelder Strasse, zoals die waar ik tien jaar geleden bij de naaister op bezoek ben geweest. We brengen iets te eten voor hem mee. Waarvan? We hebben immers zelf niets. Oom Victor zal ons een uitkering toekennen. Driehonderd gulden in de maand. Rudi zal in Holland zijn bij Vanderhulst - als ze hem nog willen hebben. - De kinderen van de gevangene! Roman van Temme in drie banden. Papa ontvangt ons in zijn gestreepte gevangenispak. Hij kijkt niet boos, alleen verdrietig. Hij kan immers helemaal niet boos kijken. - Else, als jij me indertijd dat geld had bezorgd, dat zal hij denken, maar hij zal niets zeggen. Hij zal het hart niet hebben om mij verwijten te maken. Hij is immers zielsgoed, alleen lichtzinnig is hij. Zijn noodlot is de hartstocht voor het spel. Hij kan daar immers niets aan doen, het is een soort waanzin. Misschien spreken ze hem vrij omdat hij krankzinnig is. Ook over de brief heeft hij tevoren niet nagedacht. Het is misschien helemaal niet bij hem opgekomen dat Dorsday van de gelegenheid gebruik zou kunnen maken en iets zo gemeens van mij verlangen. Hij is een goede vriend van onze familie, hij heeft papa al eens eerder achtduizend gulden geleend. Hoe kun je zoiets van iemand denken. Eerst heeft papa beslist al het andere geprobeerd. Wat moet hij hebben doorgemaakt voor hij mama ertoe heeft gebracht die brief te schrijven? Van de een naar de ander heeft hij zich gehaast, van Warnsdorf naar Burin, van Bu- | |
| |
rin naar Wertheimstein en God weet naar wie verder nog. Bij oom
Karl was hij vast ook. En allemaal hebben ze hem in de steek gelaten. Al die zogenaamde vrienden. En nu is Dorsday zijn hoop, zijn laatste hoop. En als het geld niet komt maakt hij zich van kant. Natuurlijk maakt hij zich van kant. Hij zal zich toch niet laten opsluiten. Voorlopig arrest, strafzaak, juryrechtbank, kerker, gevangenentenu. Nee, nee! Als het arrestatiebevel komt schiet hij zich dood of hangt zich op. Aan het vensterkruis zal hij hangen. Er zal iemand worden gestuurd door de overburen, de slotenmaker zal de deur moeten forceren, en ik had schuld. En nu zit hij samen met mama in dezelfde kamer waar hij overmorgen zal hangen, en rookt een Havannasigaar. Waar haalt hij nog altijd Havannasigaren vandaan? Ik hoor hem praten, zoals hij mama geruststelt. Vertrouw er maar op, Dorsday maakt het geld over. Bedenk toch, ik heb hem van de winter door mijn tussenkomst nog een grote som geld bespaard. En dan komt het proces-Erbesheimer... - Waarachtig. - Ik hoor hem praten. Telepathie! Vreemd. Ook Fred zie ik op dit moment. Hij loopt met een meisje in het stadspark langs de Kurzaal. Ze draagt een helblauwe bloes en lichte schoenen, en een beetje hees is ze. Dat weet ik allemaal heel zeker. Als ik in Wenen kom, zal ik Fred vragen of hij op drie september tussen half acht en acht uur 's avonds met zijn minnares in het Stadspark is geweest.
Waar nu nog heen? Wat is er toch met me? Bijna helemaal donker. Wat mooi en rustig. Wijd en zijd geen mens. Nu zitten ze allemaal al aan het diner. Telepathie? Nee, dat is nog geen telepathie. Ik heb daarnet immers de gong gehoord. Waar is Else? zal Paul denken. Het zal iedereen opvallen als ik er bij het voorgerecht nog niet ben. Ze zullen iemand naar me toesturen. Wat is er met Else? Ze is anders toch zo stipt? Ook de twee heren bij het raam zullen denken: waar is dat meisje met het rossig blonde haar vandaag toch? En meneer van Dorsday zal bang worden. Hij is vast laf. Kalmeert u maar, meneer van Dorsday, er zal u niets gebeuren. Ik veracht u immers zozeer. Wilde ik, dan was u morgenavond dood. - Ik ben ervan overtuigd dat Paul hem zou uitdagen als ik hem de zaak vertelde. Ik schenk u het leven, meneer van Dorsday.
Wat kolossaal uitgestrekt de weilanden en wat reusachtig zwart de bergen. Geen sterren bijna. Ja toch, drie, vier, - het worden er wel meer. En zo stil het bos achter mij. Mooi, hier op de bank aan de rand van het bos te zitten. Zo ver, zo ver het hotel, en zo sprookjesachtig straalt het. En wat voor een schoften zitten erin. Ach nee, mensen, arme mensen, ik heb met hen allen zo te doen. Ook met de markiezin heb ik te doen, ik weet niet waarom, en met mevrouw Winawer en met de bonne van Cissy's kleine meid. Ze zit niet aan de Table d'hôte, ze heeft met Fritzi vooruit gegeten. Wat is er toch met Else, vraagt Cissy. Wat, op haar kamer is ze ook niet? Allemaal zijn ze bang om mij, vast en zeker. Ik alleen ben niet bang. Ja, daar ben ik in Martino di Castrozza, zit op een bank aan de rand van het bos, en de lucht is net champagne, en het komt me zelfs voor dat ik huil. Ja, waarom huil ik dan? Er is toch een reden om te huilen. Dat zijn de zenuwen. Ik moet me beheersen. Ik mag me niet zo laten gaan. Maar dat huilen is helemaal niet zo onplezierig. Huilen doet me altijd goed. Toen ik onze oude Française in het ziekenhuis heb opgezocht, die daarna is gestorven, heb ik ook gehuild. En bij de begrafenis van oma, en toen Bertha naar Neurenberg is vertrokken, en toen het kindje van Agathe is gestorven, en in het theater bij de Dame aux Camélias heb ik ook gehuild. Wie zal er huilen als ik dood ben? O, wat mooi zou dat wezen, dood te zijn. Opgebaard lig ik in de salon, de kaarsen branden. Lange kaarsen. Twaalf lange kaarsen. Beneden staat de lijkkoets al. Voor de huisdeur staan mensen. Hoe oud was ze? Pas negentien. Echt pas negentien? - Stelt u zich voor, haar vader zit in het tuchthuis. Waarom heeft ze zich van kant gemaakt? Uit ongelukkige liefde voor een zwendelaar. Maar wat haalt u in uw hoofd? Ze had een kind moeten krijgen. Nee, ze is van de Cimone gestort. Het is een ongeluk. Goedendag, meneer van Dorsday, u bewijst de kleine Else ook de laatste
eer? Kleine Else, zegt de oude vrouw. - Waaròm? Natuurlijk, ik moet haar de laatste eer bewijzen. Ik heb haar immers ook de eerste schande bewezen. O, het was de moeite waard, mevrouw Winawer, ik heb nog nooit zo'n mooi lichaam gezien. Het heeft me maar dertig miljoen gekost. Een Rubens kost driemaal zoveel. Met hasjiesj heeft ze zich vergiftigd. Ze wilde alleen mooie visioenen krijgen, maar ze heeft teveel genomen en is niet meer wakker geworden. Waaròm heeft hij een rode monocle, meneer van Dorsday? Naar wie wúift hij met zijn zakdoek? Mama komt de trap af en kust hem de hand. Foei, foei. Nu fluisteren ze samen. Ik kan niets verstaan, omdat ik lig opgebaard. De krans van viooltjes om mijn voorhoofd is van Paul. De linten vallen tot op de grond. Geen mens waagt zich in de kamer. Ik sta maar liever op en kijk uit het raam. Wat een groot blauw meer! Honderd schepen met gele zeilen. - De golven glinsteren. Zoveel zon. Regatta. De heren dragen allemaal roeishirts. De dames zijn in badpak. Dat is onfatsoenlijk. Ze verbeelden zich dat ik naakt ben. Wat dom zijn ze. Ik heb immers zwarte rouwkleren aan omdat ik dood ben. Ik zal het jullie bewijzen. Ik ga meteen weer op de baar liggen. Waar is ze toch? Weg is ze. Men heeft haar weggedragen. Men heeft haar verduisterd. Daarom zit haar vader in het tuchthuis. En ze hebben hem toch voor drie jaar van rechtsvervolging ontslagen. De juryleden zijn allemaal door Fiala omgekocht. Ik zal nu te voet naar het kerkhof gaan, dan bespaart mama zich de begrafenis. We moeten zuinig aan doen. Ik loop zo hard dat er niemand achter me aan komt. Ach, wat kan ik hard lopen. Daar blijven ze op straat allemaal staan en zijn verbaasd. Mag je naar iemand die dood is wel zo kijken? Dat is opdringerig. Ik loop liever door het veld, dat is helemaal blauw van de vergeetmenietjes en viooltjes. De marineofficieren vormen een erewacht. Goede morgen, mijne heren. Opent u de poort, mijneer de matadoor. Herkent u mij niet? Ik ben
immers de dode... U moet mij daarom niet de hand kussen... Waar ís mijn graf? Hebben ze dat ook verduisterd? Godzijdank, het is het kerkhof helemaal niet. Dit is immers het park in Menton. Papa zal blij zijn dat ik niet begraven ben. Voor de slangen ben ik niet bang. Als er me maar geen in mijn voet bijt. O wee.
| |
| |
Wat ís er? Waar bèn ik? Heb ik geslapen? Ja, geslapen heb ik. Ik moet zelfs hebben gedroomd. Ik heb het zo koud aan mijn voeten. Aan mijn rechtervoet heb ik het koud. Hoe kòmt dat? Er zit op de enkel een scheurtje in mijn kous. Waaròm zit ik in het bos? Er moet immers al lang zijn gebeld voor het diner. Dinner.
O God, waar wàs ik? Zo ver was ik weg. Wat heb ik gedróómd? Ik geloof dat ik al dood was. En ik had geen zorgen meer en hoefde me het hoofd niet te breken. Dertigduizend, dertgduizend... ik heb ze nog niet. Ik moet ze eerst verdienen. En daar zit ik alleen aan de rand van het bos. Het hotel straalt tot hier toe. Ik moet terug. Het is verschrikkelijk dat ik terug moet. Maar er is geen tijd meer te verliezen. Meneer van Dorsday wacht mijn besluit af. Besluit. Besluit! Nee. Nee, meneer van Dorsday, kort en goed, nee. U hebt een grapje gemaakt, meneer van Dorsday, dat spreekt vanzelf. Ja, dat zal ik hem zeggen. O, dat is uitstekend. Uw grapje was niet erg chic, meneer van Dorsday, maar ik zal u vergeven. Ik telegrafeer papa morgenochtend, meneer van Dorsday, dat het geld stipt op tijd in handen van doctor Fiala zal zijn. Prachtig. Dat zeg ik hem. Dan rest hem niets, hij moet het geld versturen. Moet? Moet hij? Waarom moet hij dan wel? En deed hij het, dan zou hij zich vervolgens op de een of andere manier wreken. Hij zou het zo inrichten dat het geld te laat kwam. Of hij zou het geld sturen en vervolgens overal rondvertellen dat hij me heeft gehad. Maar hij verstuurt het geld immers helemaal niet. Nee, juffrouw Else, dat is tegen de afspraak. Telegrafeert u uw papa wat u maar wilt, ik verstuur het geld niet. U moet niet denken, juffrouw Else, dat ik me
| |
| |
door zo'n klein meisje laat overtroeven, ik, de vicomte van Eperies.
Ik moet voorzichtig lopen. De weg is helemaal donker. Vreemd, ik voel me beter dan tevoren. Er is toch helemaal niets veranderd en ik voel me beter. Wàt heb ik toch gedroomd? Over een matadoor? Maar wat wàs dat voor een matadoor? Het is naar het hotel toch verder dan ik dacht. Ze zitten vast nog allemaal aan het diner. Ik zal kalm aan tafel gaan zitten en zeggen dat ik migraine heb gehad en laat alsnog opdienen. Meneer van Dorsday zal uiteindelijk zelf naar me toe komen en me zeggen dat het allemaal maar een grap was. Vergeeft u mij, juffrouw Else, vergeeft u mij de minderwaardige grap, ik heb al aan mijn bank getelegrafeerd. Maar hij zal dat niet zeggen. Hij heeft niet getelegrafeerd. Alles is nog net als voorheen. Hij wacht. Meneer van Dorsday wacht. Nee, ik wil hem niet zien. Ik kan hem niet meer zien. Ik wil niemand meer zien. Ik wil niet meer naar het hotel, ik wil niet meer naar huis, ik wil niet naar Wenen, naar niemand wil ik toe, naar geen mens, niet naar papa en niet naar mama, niet naar Rudi en niet naar Fred, niet naar Bertha en niet naar tante Irene. Zij is nog de beste, zij zou alles begrijpen. Maar ik heb niets meer met haar te maken en met niemand meer. Als ik kon toveren was ik heel ergens anders op aarde. Op een of ander prachtig schip in de Middellandse Zee, maar niet alleen. Met Paul bijvoorbeeld. Ja, dat zou ik me heel goed kunnen voorstellen. Of ik woonde in een villa aan het meer, en we lagen op de marmeren treden die het water in voeren, en hij hield mij vast in zijn armen en beet me op mijn lippen zoals Albert twee jaar geleden aan de piano deed, de onbeschaamde kerel. Nee. Alleen zou ik aan het meer willen liggen op de marmeren treden en wachten. En uiteindelijk kwam er een of kwamen er verscheidene, en ik zou de keus hebben, en de anderen, die ik versmaad, die storten zich van vertwijfeling allemaal in het meer. Of ze moesten tot de volgende dag geduld hebben. Ach wat zou dat een kostelijk leven zijn. Waarvoor heb ik
anders mijn heerlijke schouders en mijn mooie slanke benen? En wáártoe ben ik eigenlijk op aarde? En het zou hun verdiende loon zijn, van hen allemaal, ze hebben me er immers uitsluitend toe opgevoed dat ik me zou verkopen, hoe dan ook? Van toneelspelen wilden ze niets weten. Toen hebben ze me uitgelachen. En vorig jaar zouden ze het heel best hebben gevonden als ik met directeur Wilomitzer was getrouwd, een man van tegen de vijftig. Het ontbreekt er nog maar aan dat ze hadden aangedrongen. Toen heeft papa zich toch gegeneerd. Maar mama heeft heel duidelijke toespelingen gemaakt.
karikatuur Schnitzler
Wat staat et hotel er toch reusachtig bij, als een kolossale belichte toverburcht. Alles is zo reusachtig. De bergen ook. Je zou bang kunnen worden. Nog nooit waren ze zo zwart. De maan is er nog niet. Die gaat pas op voor de voorstelling. voor de grote voorstelling op de weide, als meneer van Dorsday zijn slavin naakt laat dansen. Wat heb ik toch met meneer van Dorsday te maken? Wel, mademoiselle Else, wat stelt u zich toch aan? U was toch al bereid om er van door te gaan, de minnares van vreemde mannen te worden, van de een na de ander. En van de kleinigheid die meneer van Dorsday u vraagt maakt u zo'n punt. Voor een parelsnoer, voor mooie kleren, voor een villa aan het meer bent u bereid zich te verkopen? En het leven van uw vader is u zoveel niet waard? Het zou net het goede begin zijn. Het zou dan meteen de rechtvaardiging zijn voor al het overige. Jullie waren het, zou ik kunnen zeggen, jullie hebben dit van mij gemaakt, jullie allemaal hebben de schuld dat ik zo ben geworden, niet alleen papa en mama. Ook Rudi heeft de schuld en Fred en allemaal, allemaal, omdat immers niemand zich om je bekommert. Een beetje tederheid als je er leuk uitziet, en wat bezorgdheid als je koorts hebt, en naar school sturen ze je, en thuis leer je pianospelen en Frans, en 's zomers ga je de stad uit, en voor je verjaardag krijg je cadeaus, en aan tafel praten ze over van alles. Maar wat er zich in mij afspeelt en wat er in mij woelt en bang is, hebben jullie je daar ooit om bekommerd? Een enkele keer lag een vermoeden ervan in papa's blik, maar heel vluchtig. En daarna was er meteen weer het werk, en de zorgen en het speculeren op de beurs - en waarschijnlijk een of andere vrouw heel in het geniep, ‘niet bepaald verfijnd, onder ons gezegd en gezwegen,’ - en ik was weer alleen. Welnu, wat zou je doen papa, wat zou je vandaag doen als ik er niet was?
Daar sta ik, ja daar sta ik voor het hotel. - Vreselijk om daar binnen te moeten gaan, al die mensen zien, meneer van Dorsday, tante, Cissy. Hoe mooi was het daarnet op die bank aan de rand van het bos, toen ik al dood was. Matadoor - kon ik er nu maar op komen, wat - een regatta was
| |
| |
het, goed, en ik keek er naar vanuit het raam. Maar wie was de matadoor? - Als ik maar niet zo moe was, zo vreselijk moe. En nu moet ik tot middernacht opblijven en vervolgens naar de kamer van meneer van Dorsday sluipen? Misschien kom ik Cissy op de gang tegen. Heeft ze iets aan onder haar kamerjas als ze naar hem toe komt? Het is moeilijk als je niet geoefend bent in dat soort dingen. Zou ik haar niet om raad vragen, Cissy? Natuurlijk zou ik niet zeggen dat het om Dorsday ging, maar ze zou moeten denken dat ik een nachtelijk rendez-vous had met een van die knappe jongelui hier in het hotel. Bijvoorbeeld met die lange blonde man die zulke stralende ogen heeft. Maar die is er immers niet meer. Plotseling was hij verdwenen. Ik heb tot dit ogenblik toch helemaal niet aan hem gedacht. Maar het is helaas niet die lange blonde man met zijn stralende ogen, ook Paul is het niet, het is meneer van Dorsday. Dus hoe doe ik het nu? Wat zeg ik hem? Gewoon ja? Ik kan toch niet bij meneer van Dorsday op zijn kamer komen. Hij heeft vast louter smaakvolle flacons op zijn wastafel, en de kamer ruikt naar Frans parfum. Nee, in geen geval naar hem toe. Liever buiten. Dan heb ik niets met hem te maken. De hemel is zo hoog, en de weide is zo groot. Ik hoef helemaal niet aan meneer van Dorsday te denken. Ik hoef niet eens naar hem te kijken. En als hij het zou wagen me aan te raken, dan zou hij een trap krijgen met mijn blote voeten. Ach, was het toch maar een ander, wie ook maar. Alles, alles kon hij vannacht van me krijgen, ieder ander, Dorsday alleen niet. En juist hij! Juist hij! Wat zullen zijn ogen steken en priemen. Met zijn monocle zal hij daar staan en grijnzen. Maar nee, hij zal nietgrijnzen. Hij zal een deftig gezicht trekken. Elegant. Hij is zulke dingen immers gewend. Hoe veel heeft hij er al zo gezien? Honderd of duizend? Maar was er daarbij al een zoals ik? Nee, zeker niet. Ik zal hem zeggen dat hij niet de eerste is die me zo ziet. Ik zal hem zeggen dat ik
een minnaar heb. Maar pas als de dertigduizend gulden aan Fiala zijn verstuurd. Dan zal ik hem zeggen dat hij een zot was, dat hij mij voor hetzelfde geld ook had kunnen hebben. - En al neemt hij dat van me aan, wat helpt het mij? - Kon ik hem op de een of andere manier zijn plezier maar vergallen. Als er nog eens iemand bij was? Waarom niet? Hij heeft immers niet gezegd dat hij met mij alleen moet zijn. Ach, meneer van Dorsday, ik ben zo bang voor u. Wilt u niet zo vriendelijk zijn mij toe te staan dat ik een goede kennis meebreng? O, dat is geenszins tegen de afspraak, meneer van Dorsday. Als het mij aanstond zou ik het hele hotel er voor mogen uitnodigen, en u was niettemin verplicht de dertigduizend gulden te versturen. Maar ik stel me er mee tevreden, mijn neef Paul mee te brengen. Of geeft u soms de voorkeur aan een ander? Die lange blonde man is er helaas niet meer, en die zwendelaar met zijn Romeinse baard evenmin. Maar ik vind nog wel een ander. U vreest indiscretie? Dat is nu niet van belang. Ik stel geen prijs op discretie. Als je eenmaal zover bent, dan is alles om het even. Dit vandaag is immers maar het begin. Of denkt u dat ik vanuit dit avontuur weer naar huis ga als een fatsoenlijk meisje van goede familie? Nee, goede familie noch fatsoenlijk jong meisje. Dat zou achter de rug zijn. Ik ga nu op eigen benen staan. Ik heb mooie benen, meneer van Dorsday, zoals u en de overige deelnemens aan het feest gauw in de gelegenheid zullen zijn te constateren. De zaak is dus in orde, meneer van Dorsday. Om tien uur, als iedereen nog in de hal zit, wandelen wij in de maneschijn over de weide, het bos door naar uw beroemde, zelf ontdekte open plek. Het telegram naar de bank brengt u voor alle zekerheid meteen me. Want enige garantie mag ik toch wel verlangen van zo'n spitsboef als u. En om middernacht kunt u weer naar huis gaan, en ik blijf met mijn neef of wie verder ook op de wei in de maneschijn. Daar hebt u toch niets op tegen, meneer van Dorsday?
Dat mag u helemaal niet. En mocht ik morgenochtend toevallig dood zijn, verbaast u zich dan verder maar niet. Dan zal Paul het telegram gewoon opgeven. Daar zal wel voor gezorgd zijn. Maar beeldt u zich vervolgens in Godsnaam niet in dat u, ellendige kerel, mij de dood in hebt gedreven. Ik weet immers al lang dat het zo met mij zal aflopen. Vraagt u mijn vriend Fred maar of ik hem dat niet al meer dan eens heb gezegd. Fred, dat is namelijk de heer Friedrich Wenkheim, tussen haakjes de enige fatsoenlijke persoon die ik in mijn leven heb leren kennen. De enige die ik zou hebben liefgehad als hij nu net niet zo'n fatsoenlijk iemand was. Ja, zo'n verdorven schepsel ben ik. Ben niet geschapen voor een burgerlijk bestaan, en talent heb ik ook niet. Voor onze familie was het hoe dan ook maar het beste dat ze uitstierf. Met Rudi zal ook wel iets pijnlijks gebeuren. Hij zal zich in de schuld steken voor een Hollands zangeresje en fraude ple- | |
| |
gen bij Vanderhulst. Zo is dat wel in onze familie. En de jongste broer van mijn vader, die heeft zich doodgeschoten toen hij vijftien jaar oud was. Geen mens weet waarom. Ik heb hem niet gekend. Laat u zich zijn foto tonen, meneer van Dorsday. We hebben die in een album... Ik zou op hem lijken. Geen mens weet waarom hij zich van kant heeft gemaakt. En van mij zal ook niemand het weten. Geenszins om u, meneer van Dorsday. Die eer gun ik u niet. Met negentien of met eenentwintig, dat doet er toch niet toe. Of moet ik bonne worden of telefoniste of met een zekere meneer Wilomitzer trouwen of me door u laten onderhouden? Het is allemaal even walgelijk, en ik kom hoe dan ook helemaal niet met u op de weide. Nee, dat is allemaal veel te inspannend en te dom en te weerzinwekkend. Als ik dood ben zult u wel zo goed zijn en die paar duizend gulden voor papa versturen, want het zou toch al te triest zijn als hij zou worden gearresteerd net op de dag waarop men mijn lijk naar Wenen brengt. Maar ik zal een brief achterlaten met de
testamentaire beschikking: meneer van Dorsday heeft het recht mijn lijk te zien. Mijn mooie naakte meisjeslijk. Dan kunt u zich niet beklagen, meneer van Dorsday, dat ik u heb bedrogen. U hebt toch wat voor uw geld. Dat ik nog levend moet zijn, dat staat niet in ons contract. O nee. Dat staat nergens geschreven. Dus de aanblik van mijn lijk vermaak ik aan de kunsthandelaar Dorsday, en meneer Fred Wenkheim vermaak ik mijn dagboek uit mijn zeventiende levensjaar - verder heb ik niets geschreven - en de juffrouw bij Cissy vermaak ik de vijf twintigfrankstukken die ik jaren geleden uit Zwitserland heb meegebracht. Ze liggen in mijn bureau naast de brieven. En aan Bertha vermaak ik de zwarte avondjapon. En aan Agathe mijn boeken. En mijn neef Paul, aan hem vermaak ik een kus op mijn bleke lippen. En aan Cissy vermaak ik mijn racket, daar ik edel ben. En ze moeten me hier meteen maar begraven in San Martino di Castrozza op het mooie kleine kerkhof. Ik wil niet meer terug naar huis. Ook als dode wil ik niet meer terug. En papa en mama moeten niet verdrietig zijn, met mij gaat het beter dan met hen. En ik vergeef hen. Het is niet jammer van mij. - Haha, wat een potsierlijk testament. Ik ben echt ontroerd. Als ik bedenk dat ik morgen omstreeks deze tijd, als de anderen zitten te dineren, al dood ben? - Tante Emma zal natuurlijk niet beneden komen voor het diner en Paul ook niet. Ze zullen het zich op hun kamer laten serveren. Benieuwd ben ik, hoe Cissy zich zal gedragen. Maar helaas zal ik dat niet te weten komen. Helemaal niets zal ik meer te weten komen. Of weet je misschien nog alles zolang je niet begraven bent? En uiteindelijk ben ik alleen maar schijndood. En als meneer van Dorsday bij mijn lijk komt staan word ik wakker en sla mijn ogen op, dan laat hij van schrik zijn monocle vallen.
Maar het is helaas allemaal niet waar. Ik zal niet schijndood zijn en dood evenmin. Ik zal me hoe dan ook helemaal niet van kant maken, ik ben immers veel te laf. Ook al ben ik een dappere bergbeklimster, laf ben ik niettemin. En misschien heb ik niet eens genoeg Veronal. Hoevéél poeders heb je nodig? Zes geloof ik. Maar tien is betrouw- | |
| |
baarder. Ik geloof dat er nog tien zijn. Ja, dat zullen er genoeg zijn.
Voor de hoeveelste keer loop ik nu eigenlijk om het hotel heen? Goed, wat nu. Daar sta ik voor de ingang. In de hal is nog niemand. Natuurlijk - ze zitten allemaal nog aan het diner. Vreemd ziet de hal er uit zo helemaal zonder mensen. Op die stoel daar ligt een hoed, een toeristenhoed, heel vlot. Fraaie gemsbaard. In die fauteuil daar zit een oude heer. Heeft waarschijnlijk geen eetlust meer. Leest kranten. Hem gaat het goed. Hij heeft geen zorgen. Hij leest rustig de krant, en ik moet me er het hoofd over breken hoe ik papa dertigduizend gulden doe toekomen. Maar nee. Ik weet immers hoe. Het is immers zo vreseljk eenvoudig. Wat wíl ik? Wat wíl ik? Wat dóe ik hier in de hal? Dadelijk komen ze allemaal van het diner. Wat moet ik toch doen? Meneer van Dorsday zit vast op hete kolen. Waar blijft ze, denkt hij. Heeft ze zich soms van kant gemaakt? Of huurt ze iemand om mij van kant te maken? Of hitst ze haar neef Paul tegen mij op? Weest u niet bang, meneer van Dorsday, zo'n gevaarlijk iemand ben ik niet. Een kleine slet ben ik, verder niets. Voor de angst die u hebt uitgestaan moet u ook uw loon krijgen. Twaalf uur, kamer nummer vijfenzestig. In de openlucht was het me toch te koel. En van u uit, meneer van Dorsday, ga ik meteen naar mijn neef Paul. Daar hebt u toch niets tegen, meneer van Dorsday? ‘Else! Else!’
Wat? Hoe? Maar dat is Paul zijn stem. Het diner al afgelopen? - ‘Else!’ - ‘Ach Paul, wat ís er, Paul? - Ik doe heel onschuldig. - ‘Waar blijf je toch, Else’ - ‘Waar zóu ik blijven? Ik ben gaan wandelen.’ - ‘Nu, onder het diner?’ - ‘Nou, wanneer anders? Dat is er toch de mooiste tijd voor.’ Ik praat onzin. - ‘Mama heeft zich al van alles in haar hoofd gehaald. Ik ben aan je kamerdeur geweest, heb geklopt.’ - ‘Heb niets gehoord.’ - ‘Maar serieus, Else, hoe kun je ons zo ongerust maken! Je had mama toch op zijn minst kunnen zeggen dat je niet naar het diner kwam.’ - ‘Daar heb je gelijk in, Paul, maar als je wist wat een hoofdpijn ik gehad heb.’ Heel smachtend praat ik. O, wat een slet ben ik. - ‘Gaat het nu dan tenminste wat beter met je?’ - ‘Kan ik eigenlijk niet zeggen. - ‘Ik zal allereerst mama’ - ‘Wacht, Paul, nog niet. Excuseer me bij tante, ik wil nog een paar minuten naar mijn kamer, me een beetje opknappen. Dan kom ik meteen naar beneden en laat me alsnog iets brengen. ‘Je ziet zo bleek, Else. Zal ik mama naar je toesturen?’ - ‘Maar maak je toch niet zo druk over mij, Paul, en kijk niet zo naar me. Heb je nog nooit een vrouwspersoon met hoofpijn gezien? Ik kom zeker nog beneden. Over hoogstens tien minuten. Dag, Paul.’ - ‘Tot ziens dan, Else’ - Godzijdank, hij gaat. Domme knaap, maar aardig. Wat wil de portier nu van me? Wat, een telegram? ‘Dank u. Wanneer is het gekomen, meneer de portier? - ‘Een kwartier geleden, juffrouw.’ - Waarom kijkt hij toch zo naar me, zo - vol deernis. In hemelsnaam, wat zal er in staan? Ik maak het boven
pas open, anders val ik misschien flauw. Heeft papa zich soms - - Als papa dood is, dan is immers alles in orde, dan hoef ik niet meer met meneer van Dorsday naar de weide te gaan... O ik, ellendig iemand. Lieve God, maak dat er in het telegram niets naars staat. Lieve God, maak dat papa leeft. Voor mijn part aangehouden, maar niet dood. Als er niets naars in staat, dan zal ik iets offeren. Ik word bonne, ik neem een kantoorbaantje. Wees niet dood, papa. Ik ben immers bereid. Ik doe immers alles wat je wilt...
Godzijdank, ik ben boven. Licht maken, licht maken. Koel is het geworden. Het raam heeft te lang open gestaan. Flink zijn, flink zijn. Ha, misschien staat er wel in dat de zaak is geregeld. Misschien heeft oom Bernhard het geld wel gegeven, en telegraferen ze mij: Niet met Dorsday praten. Ik zal het immers dadelijk zien. Maar als ik naar het plafond kijk kan ik natuurlijk niet lezen wat er in het telegram staat. Trala, trala, flink zijn. Zit niets anders op. ‘Herhaal dringend verzoek, met Dorsday praten. Bedrag niet dertig, maar vijftig. Anders alles vergeefs. Adres blijft Fiala.’ - Maar vijftig. Anders alles vergeefs. Trala, trala. Vijftig. Adres blijft Fiala. Maar zeker, vijftig of dertig, daarop komt het niet aan. Ook meneer van Dorsday niet. De Veronal ligt onder de lingerie, voor alle zekerheid. Waarom heb ik niet meteen gezegd: vijftig. Ik heb er immers aan gedacht! Anders alles vergeefs. Naar beneden dus, vlug, niet op dat bed blijven zitten. Een kleine vergissing, meneer van Dorsday, neemt u mij niet kwalijk. Niet dertig, maar vijftig, anders alles vergeefs. Adres blijft Fiala. - ‘U denkt zeker dat ik gek ben, juffrouw Else?’ Geenszins, meneer de vicomte, hoe zou ik. Voor vijftig zou ik in ieder geval navenant meer moeten verlangen, juffrouw. Anders alles vergeefs, adres blijft Fiala. Zoals u wenst, meneer van Dorsday. Alstublieft, beveelt u maar. Allereerst echter, schrijft u het telegram aan uw bank, natuurlijk, anders heb ik immers geen garantie.-
Ja, zo doe ik het. Ik ga naar hem toe in zijn kamer en pas als hij voor mijn ogen het telegram heeft geschreven - kleed ik me uit. En het telegram houd ik in mijn hand. Ha, wat onappetijtelijk. En wáár moet ik mijn kleren laten? Nee, nee, ik kleed me hier al uit en doe de grote zwarte mantel aan, die me helemaal omhult. Dat is het makkelijkst. Voor beide partijen. Adres blijft Fiala. Ik klappertand. Het raam staat nog open. Dichtgedaan. In de openlucht? Mijn dood had dat kunnen zijn. Schoft! Vijftigduizend. Hij kan niet Nee zeggen. Kamer vijfenzestig. Maar eerst zeg ik Paul dat hij in zijn kamer op mij moet wachten. Van Dorsday ga ik recht naar Paul en vertel hem alles. En dan moet Paul hem een oorveeg verkopen. Ja, vannacht nog. Een rijk programma. En daarna komt de Veronal. Nee, waaròm? Waaròm sterven? Niets ervan. Vrolijk, vrolijk, nu begint het leven immers pas. Jullie zúllen er plezier aan beleven. Jullie zúllen trots worden op je dochtertje. Een slet wil ik worden zoals de wereld er nog geen heeft gezien. Adres blijft Fiala. Je zúlt je vijftigduizend gulden krijgen, papa. Maar de volgende die ik verdien, daar koop ik nieuwe nachthemden voor, met kant omzoomd, helemaal doorzichtig, en dure zijden kousen. Je leeft maar een keer. Waaròm zie je er zo uit als ik. Licht maken, - de lamp boven de spiegel doe ik aan. Wat mooi zijn mijn roodblonde haren, en mijn schouders; mijn ogen zijn ook niet kwaad. Hoei, wat groot zijn ze. - Het zou jammer van me zijn. Die Veronal kan altijd nog. - Maar ik moet immers naar beneden. Diep naar beneden. Meneer Dorsday wacht, en hij
| |
| |
weet nog niet eens dat het er intussen vijftigduizend zijn geworden. Ja, ik ben in prijs gestegen, meneer van Dorsday. Ik moet hem het telegram laten zien, ander gelooft hij mij per slot niet en denkt dat ik er een slaatje uit wil slaan. Ik zal het telegram naar zijn kamer sturen en er iets bijschrijven. Tot mijn grote spijt zijn het er nu vijftigduizend geworden, meneer van Dorsday, dat kan u immers helemaal niet schelen. En ik ben ervan overtuigd dat uw tegeneis helemaal niet serieus bedoeld was. U bent immers een vicomte en een gentleman. Morgenochtend zult u de vijftigduizend, waar mijn vaders leven van afhangt, zonder meer aan Fiala sturen. Ik reken erop. - ‘Spreekt vanzelf, juffrouw, ik stuur er voor alle zekerheid meteen honderdduizend, zonder enige tegenprestatie, en verplicht mij bovendien om van nu af aan in het levensonderhoud van heel uw familie te voorzien, uw vaders schulden op de beurs te betalen en al het verduisterde pupillengeld aan te zuiveren.’ Adres blijft Fiala. Hahaha! Ja, zo is de vicomte van Eperies precies. Dat is immers allemaal onzin. Wat rest me nog? Het moet wel gebeuren, ik moet het wel doen, alles, alles moet ik doen wat meneer van Dorsday vraagt, dat papa morgen het geld krijgt, - dat hij niet wordt opgesloten, dat hij zich niet van kant maakt. En ik zal het doen ook. Ja, ik zal het doen, al is het ook boter aan de galg gesmeerd. Over een half jaar zijn we weer net zo ver als vandaag! Over vier weken! - Maar dan heb ik er niets meer mee te maken. Dit ene offer breng ik - daarna geen enkel meer. Nooit, nooit, nimmer meer. Ja, dat zeg ik tegen papa zodra ik in Wenen ben. En dan thuis weg, waarheen ook. Ik zal met Fred overleggen. Hij is de enige die echt op me gesteld is. Maar zover ben ik immers nog niet. Ik ben niet in Wenen, ik ben nog in Martino di Castrozzo. Nog niets is er gebeurd. Welnu hoe, hoe, wat? Daar is het telegram. Wàt doe ik met het telegram? Maar dat wist ik immers al. Ik moet het naar
zijn kamer sturen. Maar wat verder? Ik moet hem er iets bijschrijven. Nou ja, wat zóu ik hem schrijven? Verwacht u mij om twaalf uur. Nee, nee, nee! Die triomf zàl hij niet beleven. Ik wil niet, wil niet, wil niet. Godzijdank dat ik daar die poeders heb. Dat is de enige redding. Waar zíjn ze toch? Mijn hemel. Als maar niemand ze heeft gestolen. Maar nee, daar zijn ze immers. Daar in het doosje. Zijn ze er nog allemaal? Ja, daar zijn ze. Een, twee, drie, vier, vijf, zes. Ik wil ze immers alleen maar bekijken, die lieve poeders. Het verplicht immers nergens toe. Ook dat ik ze in een glas schud verplicht immers nergens toe. Een, twee, - maar ik maak me immers zeker niet van kant.
Geen
| |
| |
haar op mijn hoofd. Drie, vier, vijf - ook daarvan ga je nog lang niet dood. Het zou verschrikkelijk zijn als ik die Veronal niet bij me had. Dan moest ik uit het raam springen en dat zou ik toch niet durven. Maar Veronal, - je slaapt langzaam in, wordt niet meer wakker, geen verdriet, geen pijn. Je gaat op bed liggen; in één teug drink je het op, droomt, en alles is voorbij. Eergisteren heb ik ook een poeder ingenomen en onlangs zelfs twee. Pst, niemand zeggen. Vandaag zullen het er gewoon een paar meer zijn. Het is immers maar voor alle zekerheid. Als mijn afgrijzen al te, al te groot zou zijn. Maar waarom zou het? Als hij me aanraakt spuug ik hem in zijn gezicht. Heel gewoon.
Maar hóe moet ik hem die brief laten krijgen? Ik kan immers niet via het kamermeisje een brief aan meneer van Dorsday sturen. Het best kan ik naar beneden gaan en met hem praten en hem het telegram laten zien. Naar beneden moet ik immers in ieder geval. Ik kan toch niet hier boven op mijn kamer blijven. Ik zou het immers helemaal niet uithouden, drie uur lang - tot het moment daar is. Ook voor tante moet ik naar beneden. Ha, wat heb ik met tante te maken. Wat heb ik met de mensen te maken? Ziet u, dames en heren, daar staat het glas met Veronal. Zo, nu neem ik het in mijn hand. Zo, nu zet ik het aan mijn lippen. Ja, ieder moment kan ik ginds zijn, waar je geen tantes hebt en geen Dorsday en geen vader die pupillengeld achterover drukt ...
Maar ik zal me niet van kant maken. Dat heb ik niet nodig. Ik zal evenmin naar meneer van Dorsday op zijn kamer gaan. Geen haar op mijn hoofd. Ik zal toch niet voor vijftigduizend gulden naakt voor een oude wellusteling gaan staan om een smeerlap uit de gevangenis te houden. Nee, nee, het een of het ander. Hoe komt meneer van Dorsday op het idee? Net hij? Als iemand mij ziet dan moeten ook anderen mij zien. Ja! - Heerlijke gedachte! - Allemaal moeten ze me zien. De hele wereld moet me zien. En daarna komt de Veronal. Nee, niet de Veronal, - waaròm?! Daarna komt de villa met de marmeren treden en de knappe jongelui en de vrijheid en de wijde wereld! Goedenavond, juffrouw Else, zo bevalt u mij wel. Haha. Daar beneden zullen ze denken dat ik gek ben geworden. Maar ik ben nog nooit zo redelijk geweest. Allemaal, allemaal moeten ze me zien! - Daarna is er geen terug, geen huiswaarts naar papa en mama, naar de ooms en tantes. Dan ben ik niet langer de juffrouw Else die ze aan de een of andere directeur Wilomitzer zouden willen koppelen; allemaal zet ik ze zo voor gek; - eerst en voor al de schoft Dorsday - en kom voor de tweede maal ter wereld... anders alles vergeefs - adres blijft Fiala. Haha!
Geen tijd meer verliezen, niet weer laf worden. Uit die jurk. Wie zal de eerste zijn? Zul jij het zijn, neef Paul? Een geluk voor jou dat het Romeinse hoofd er niet meer is. Zul je deze mooie borsten kussen vannacht? Ah, wat ben ik mooi. Bertha heeft een zwart zijden hemd. Geraffineerd. Ik zal nog veel geraffineerder zijn. Heerlijk leven. Weg met die kousen, dat zou onfatsoenlijk zijn. Naakt, helemaal naakt. Wat zal Cissy me benijden! En anderen ook. Maar ze durven niet. Ze zouden allemaal zo graag willen. Neemt u een voorbeeld. Ik, de maagd, ik durf. Ik zal me doodlachen om Dorsday. Daar ben ik, meneer van Dorsday. Vlug op de post. Zoveel is het toch waard?
Mooi, mooi ben ik! Kijk naar mij, nacht! Bergen, kijk naar mij! Hemel, kijk naar mij, hoe mooi ik ben. Maar jullie zijn immers blind. Wat heb ik aan jullie. Die daar beneden hebben ogen. Moet ik mijn haar losmaken? Nee. Dan zou ik er uitzien als een krankzinnige. Jullie mógen me niet voor krankzinnig houden. Alleen voor schaamteloos mogen jullie me houden. Voor een canaille. Waar is het telegram? In Godsnaam, wáár heb ik het telegram? Maar daar ligt het immers, vredig naast de Veronal. ‘Herhaal dringend - vijftigduizend - anders alles vergeefs. Adres blijft Fiala.’ Ja, dat is het telegram. Dat is een stuk papier, en daar staan woorden op. Opgegeven in Wenen om vier uur dertig. Nee, ik droom niet, het is allemaal waar. En thuis wachten ze op vijftigduizend gulden. En meneer van Dorsday wacht ook. Hij moet maar wachten. We hebben immers tijd. Ah, wat lekker is het om zo naakt door de kamer heen en weer te lopen. Ben ik echt zo mooi als in de spiegel? Ach, komt u toch dichterbij, mooie jongedame. Ik wil uw bloedrode lippen kussen. Ik wil uw borsten aan mijn borsten drukken. Wat jammer dat het glas tussen ons in zit, het koude glas. Hoe goed zouden we het met elkaar kunnen vinden. Nietwaar? We zouden helemaal niemand anders nodig hebben. Er bestaan misschien helemaal geen andere mensen. Wat bestaat zijn telegrammen en hotels en bergen en stations en bossen, maar mensen bestaan niet. Die dromen we maar. Alleen doctor Fiala bestaat via zijn adres. Dat blijft steeds hetzelfde. O, ik ben geenszins krankzinnig. Ik ben alleen wat opgewonden. Dat is toch geheel vanzelfsprekend op het moment waarop je voor de tweede maal ter wereld komt. Want de Else van vroeger is al gestorven. Ja, heel beslist ben ik dood. Daar heb je geen Veronal voor nodig. Moet ik het niet weggieten? Het kamermeisje zou het per ongeluk kunnen opdrinken. Ik zal een briefje neerleggen en daar opschrijven: vergif; nee, liever: medicijn, - dat het kamermeisje niets
overkomt. Zo edel ben ik. Zo. Medicijn. Tweemaal onderstreept en drie uitroeptekens. Nu kan er niets gebeuren. En als ik daarna boven kom en geen zin heb om me van kant te maken en alleen wil slápen, dan drink ik gewoon niet het hele glas leeg, maar een kwart ervan of nog minder. Heel eenvoudig. Alles heb ik in de hand. Het eenvoudigste zou het zijn om naar beneden te rennen, - zoals ik ben, over gang en trappen. Maar nee, dan zou ik tegengehouden kunnen worden voor ik beneden was - en ik moet er toch zeker van zijn dat meneer van Dorsday er bij is! Anders verstuurt hij natuurlijk het geld niet, de vuilak. - Maar ik moet hem immers schrijven. Dat is toch het belangrijkste. O, koud is die stoelleuning, maar aangenaam. Als ik mijn villa aan het Italiaanse meer zal hebben, dan zal ik in mijn park altijd naakt rondwandelen... De vulpen vermaak ik aan Fred, als ik eens sterf. Maar voorlopig heb ik iets slimmers te doen dan te sterven. ‘Zeergeëerde Heer Vicomte’ - gebruik nu je verstand Else, geen aanhef, zeergeëerd noch zeerveracht. ‘Uw voorwaarde, meneer van Dorsday, is vervuld’ - - - ‘Op het ogenblik waarop u deze regels leest, meneer van Dorsday, is uw voorwaarde vervuld, zij het
| |
| |
ook niet geheel op de door u voorziene wijze.’ - ‘Nee maar, wat kan dat meisje schrijven,’ zou papa kunnen zeggen. - ‘En dus reken ik er op, datu van uw kant woord houdt en de vijftigduizend gulden onverwijld telegrafisch aan het bekende adres zult laten overmaken, Else.’ Nee, niet Else. Helemaal geen ondertekening. Zo. Mijn mooie gele briefpapier! Heb ik met Kerstmis gekregen. Jammer daarvan. Zo - en nu telegram en brief in de envelop. - ‘De heer van Dorsday,’ kamer nummer vijfenzestig. Waarom het nummer. Ik leg de brief in het voorbijgaan gewoon voor zijn deur neer. Maar ik hoef niet. Ik hoef absoluut helemaal niets. Mocht ik daar zin in hebben, dan kan ik nu ook in bed gaan liggen slapen en me nergens meer om bekommeren. Niet om meneer van Dorsday en niet om papa. Een gestreept gevangenispak is ook heel elegant. En doodgeschoten hebben er zich al velen. En sterven moeten we allemaal.
Maar jij hoeft dat immers voolopig allemaal niet, papa. Jij hebt immers je heerlijk gebouwde dochter, en adres blijft Fiala. Ik zal collecteren. Met de schaal zal ik rondgaan. Waarom zou alleen meneer van Dorsday moeten betalen? Dat zou onbillijk zijn. Ieder naar draagkracht. Hoeveel zal Paul op de schaal leggen? En hoeveel die heer met zijn gouden lorgnet? Maar verbeelden jullie je vooral niet dat het vermaak lang zal duren. Meteen pak ik me weer in, ren de trap op naar mijn kamer, sluit me op en, mocht ik daar zin in hebben, drink in één teug het hele glas leeg. Maar ik zal daar geen zin in hebben. Dat zou maar lafheid zijn. Ze verdienen zoveel respect helemaal niet, de schoften. Me schamen voor jullie? Ik me schamen voor wie ook? Dat hoef ik echt niet. Laat je nog eens in je ogen kijken, Else? Wat heb jij een reusachtige ogen als je dichterbij komt. Ik wilde dat iemand mij op mijn ogen kuste, op mijn bloedrode mond. Nauwelijks over de enkels komt mijn mantel. Ze zullen zien dat mijn voeten naakt zijn. Wat zou het, ze zullen nog meer zien! Maar ik ben nergens toe verplicht. Ik kan meteen weer omkeren, nog voor ik beneden ben. Op de eerste verdieping kan ik omkeren. Ik hoef hoe dan ook niet naar beneden te gaan. Maar ik wil het immers. Ik verheug me er op. Heb ik niet mijn hele leven naar zoiets verlangd?
Waar wàcht ik nog op? Ik ben immers bereid. De voorstelling kan beginnen. De brief niet vergeten. Een aristocratisch handschrift, beweert Fred. Tot ziens, Else. Je bent mooi in je mantel. Florentijnse vrouwen hebben zich zo laten schilderen. In de galerijen hangen hun portretten, en het is een eer voor hen. - Niemand hoeft iets te merken als ik de mantel omheb. Alleen de voeten, alleen de voeten. Ik neem de zwarte lakschoenen, dan denken ze dat ik vleeskleurige kousen draag. Zo zal ik door de hal lopen, en niemand zal vermoeden dat er onder de mantel niets is dan ik, ikzelf. En daarna kan ik altijd nog naar boven... - Wie speelt daar beneden toch zo mooi piano? Chopin? - Meneer van Dorsday zal wat nerveus zijn. Misschien is hij bang voor Paul. Geduld maar, geduld, komt allemaal voor elkaar. Ik weet nog helemaal niets, meneer van Dorsday, ik ben zelf verschrikkelijk gespannen. Licht uitdoen! Is alles in mijn kamer op orde? Vaarwel Veronal, tot ziens. Vaarwel, mijn vurigbemind spiegelbeeld. Wat straal je in het donker. Ik ben er al helemaal aan gewend onder mijn mantel naakt te zijn. Heel aangenaam. Wie weet of er niet meer zo in de hal zitten en niemand weet het? Of niet heel wat dames zo naar het theater gaan en zo in hun loge zitten - voor de grap of om andere redenen.
Moet ik afsluiten? Waarom? Hier wordt immers niets gestolen. En zo ja - ik heb immers niets meer nodig. Voorbij... Waar ís nummer vijfenzestig? Er is niemand op de gang. Allemaal nog beneden bij het diner. Eenenzestig... tweeënzestig... dat zijn reusachtige bergschoenen die daar voor de deur staan. Daar hangt een broek aan de haak. Wat onfatsoenlijk. Vierenzestig, vijfenzestig. Zo. Daar logeert hij, de vicomte... Daar beneden zet ik de brief neer, tegen de deur. Daar moet hij hem wel meteen zien. Niemand zal hem toch stelen? Zo, daar ligt hij... Doet er niet toe... Ik kan nog altijd doen wat ik wil. Heb ik hem gewoon voor de gek gehouden... Als ik hem nu maar niet tegenkom op de trap. Maar daar komt... nee, dat is hem niet! ... Die is veel knapper dan meneer van Dorsday, heel elegant, met zijn korte zwarte baardje. Wanneer is hij aangekomen? Ik zou een kleine repetitie kunnen houden - de mantel een heel klein beetje optillen. Daar heb ik veel zin in. Kijkt u maar naar me, meneer. U vermoedt niet wie u daar passeert. Jammer
| |
| |
dat u net nu zo vriendelijk was boven te komen. Waarom blijft u niet in de hal? U mist iets. Grote voorstelling. Waarom houdt u mij niet tegen? Mijn lot ligt in uw hand. Als u mij groet, dan keer ik weer om. Groet u mij toch. Ik kijk u immers zo beminnelijk aan... Hij groet niet. Voorbij is hij. Hij draait zich om, ik voel het. Roept u, groet u! Redt u mij! Misschien bent u schuldig aan mijn dood, meneer! Maar u zult dat nooit te weten komen. Adres blijft Fiala... Waar ben ik? Al in de hal? Hoe ben ik daar beland? Zo weinig mensen en zoveel onbekenden. Of zie ik zo slecht? Waar is Dorsday? Hij is er niet. Is dat een wenk van het lot? Ik wil terug. Ik wil een andere brief aan Dorsday schrijven. Ik verwacht u in mijn kamer om middernacht. Brengt u het telegram aan uw bank mee. Nee. Hij zou er een val in kunnen zien. Kon er ook een zijn. Ik zou Paul bij me verstopt kunnen hebben, en die zou hem met zijn revolver kunnen dwingen ons het telegram te overhandigen. Afpersing. Een misdadig paar. Waar is Dorsday? Dorsday, waar ben je? Heeft hij zich misschien van kant gemaakt uit wroeging om mijn dood? In de speelkamer zal hij zijn. Vast. Aan een kaarttafel zal hij zitten. Dan wil ik hem vanaf de deur met mijn ogen een teken geven. Hij zal meteen opstaan. ‘Hier ben ik, juffrouw.’ Zijn stem zal galmen. ‘Zullen we een wandelingetje maken, meneer Dorsday?’ ‘Zo u wilt, juffrouw Else.’ We lopen over de Marienweg de kant van het bos uit. We zijn alleen. Ik sla de mantel open. De vijftigduizend zijn opeisbaar. De lucht is koud, ik loop een longontsteking op en sterf... Waarom kijken die twee dames naar mij? Merken ze iets? Waarom bén ik hier? Ben ik krankzinnig? Ik zal naar mijn kamer teruggaan, me vlug aankleden, de blauwe, de mantel er overheen net als nu, maar open, dan kan niemand geloven dat ik daarnet niets aan had... Ik kan niet terug. Ik wil ook niet terug. Waar is Paul? Waar is tante Emma? Waar is Cissy? Waar
zíjn ze allemaal? Niemand zal het merken... Het is immers helemaal niet te merken. Wie speelt er zo mooi. Chopin? Nee, Schumann.
Ik dwaal in de hal rond als een vleermuis. Vijftigduizend! De tijd verstrijkt. Ik moet die vervloekte meneer van Dorsday vinden. Nee, ik moet naar mijn kamer terug... Ik zal Veronal drinken. Maar één slok, dan zal ik goed slapen... Na gedane arbeid is het zoet rusten... Maar de arbeid is nog niet gedaan... Als de kelner zijn zwarte koffie aan die oude heer daar serveert, dan loopt het allemaal goed af. En als hij hem aan het jonge echtpaar in de hoek brengt, dan is alles verloren. Hoezo? Wat wil dat zeggen? Aan de oude heer brengt hij zijn koffie. Triomf! Alles loopt goed af. Ha, Cissy en Paul! Daar buiten voor het hotel lopen ze op en neer. Ze praten heel genoeglijk samen. Hij maakt zich niet al te druk over mijn hoofdpijn. Oplichter! ... Cissy heeft niet zulke mooie borsten als ik. Nou ja, ze heeft dan ook een kind... Wat praten die twee? Kon je het maar horen! Wat heb ik er mee te maken waarover ze praten? Maar ik kon immers ook het hotel uitlopen, ze goedenavond wensen en dan verder, verder fladderen de weide over, het bos in klimmen, klauteren, steeds hoger, tot op de Cimone, gaan liggen, inslapen, doodvriezen. Geheimzinnige zelfmoord van een jongedame uit de Weense betere kringen. Slechts in een zwarte avondmantel gehuld werd het mooie meisje dood aangetroffen op een ontoegankelijke helling van de Cimone della Pala... Maar misschien vinden ze me niet... Of pas volgend jaar. Of nog later. Vergaan. Als skelet. Dan toch maar liever hier in de verwarmde hal zijn en niet doodvriezen. Welnu, meneer van Dorsday, waar zít u eigenlijk wel? Ben ik verplicht te wachten? U moet mij zoeken, niet ik u. Ik zal nog een kijkje nemen in de speelzaal. Als hij daar niet is, heeft hij zijn recht verbeurd. En ik schrijf hem: u was niet te vinden, meneer van Dorsday, u hebt er vrijwillig van afgezien; dat ontheft u niet van de verplichting het geld dadelijk te versturen. Het geld. Wàt voor geld? Wat interesseert me dat? Het laat me toch volkomen
onverschillig of hij het geld verstuurt of niet. Ik heb niet het geringste medelijden meer met papa. Met niemand heb ik medelijden. Ook met mijzelf niet. Mijn hart is dood. Ik geloof dat het niet meer klopt. Misschien heb ik die Veronal al opgedronken... Waarom kijkt de Hollandse familie zo naar me? Er valt toch met geen mogelijkheid iets aan mij te merken. De portier kijkt me ook zo verdacht aan. Is er misschien een telegram gekomen? Tachtigduizend? Honderdduizend? Adres blijft Fiala. Als er een telegram was zou hij het me zeggen. Hij kijkt me vol hoogachting aan. Hij weet niet dat ik onder mijn mantel niets aan heb. Niemand weet het. Ik ga terug naar mijn kamer. Terug, terug, terug! Als ik over de treden struikelde, dat zou me wat fraais zijn. Drie jaar geleden aan de Wörthersee is een dame geheel naakt gaan zwemmen. Maar nog dezelfde middag is ze vertrokken. Mama zei toen, het is een operazangeres uit Berlijn. Schumann? Ja, Carnaval. Hij of zij speelt heel mooi. Maar de kaartkamer is rechts. Laatste mogelijkheid, meneer van Dorsday. Als hij daar is wenk ik hem met mijn ogen naar me toe en zeg tegen hem, om middernacht zal ik bij u zijn, u schoft. - Nee, schoft zeg ik niet tegen hem. Maar na afloop zeg ik het tegen hem... Er loopt iemand achter me aan. Ik draai me niet om. Nee, nee.-
‘Else!’ - In Godsnaam, tante. Verder, verder! ‘Else!’ - Ik moet me omdraaien, daar valt niets aan te doen. ‘O, goedenavond tante.’ - ‘Maar Else, wat is er toch met je? Ik wilde net boven naar je komen kijken. Paul heeft me gezegd - - Maar wat zie je er uit?’ - ‘Hoe zie ik er uit, tante? Het gaat alweer heel goed met me. Ik heb ook een kleinigheid gegeten.’ Ze merkt iets, ze merkt iets. - ‘Else - maar je hebt - geen kousen aan!’ - ‘Wat zegt u me daar, tante? Jeminee, ik heb geen kousen aan. Nee -!’ - ‘Voelje je niet goed, Else? Je ogen - je hebt koorts’ - ‘Koorts? Ik geloof van niet. Ik heb alleen zo'n vreselijke hoofdpijn gehad als nooit eerder in mijn leven.’ - ‘Je moet meteen naar bed kind, je ziet doodsbleek.’ - ‘Dat komt door de verlichting, tante. Alle mensen zien er hier in de hal bleek uit.’ Ze kijkt zo vreemd langs me omlaag. Ze kan toch niets merken? Nu mijn kalmte bewaren. Papa is verloren als ik mijn kalmte niet bewaar. Ik moet iets zeggen. ‘Weet u, tante, wat me onlangs in Wenen is overkomen? Daar heb ik een keer met een gele en een zwarte schoen op straat gelopen.’ Geen woord van waar. Ik moet doorpraten. Maar wat zal ik zeggen? ‘Weet u, tante, na migraine-aanvallen heb ik soms van die aanvallen van verstrooidheid. Mama heeft dat vroeger ook gehad.’
| |
| |
Is geen woord van waar. - ‘Ik zal in ieder geval de dokter laten halen.’ - ‘Geen sprake van tante, er is er immers helemaal geen in het hotel. Er zou er een uit een andere plaats gehaald moeten worden. Die zou hartelijk lachen dat ze hem laten halen omdat ik geen kousen aan heb. Haha.’ Ik zou niet zo luid moeten lachen. Tantes gezicht is van angst vertrokken. Ze vindt het eng. Haar ogen puilen uit. - ‘Zeg Else, heb je Paul soms toevalig gezien?’ - Ah, ze wil voor versterking zorgen. Kalm nu, alles staat op het spel. ‘Ik geloof dat hij voor het hotel heen en weer loopt, met Cisy Mohr als ik me niet vergis.’ - ‘Voor het hotel? Ik zal die twee gaan halen. We drinken nog wel een kopje thee met z'n allen, nietwaar?’ - ‘Graag.’ Wat een dom gezicht trekt ze. Ik knik haar heel vriendelijk en onschuldig toe. Weg is ze. Ik zal nu naar mijn kamer gaan. Nee, wat móet ik op mijn kamer? Het is de hoogste tijd, de hoogste tijd. Vijftigduizend, vijftigduizend. Waarom loop ik zo vlug? Langzaam, langzaam nu maar... Wat wil ik toch? Hoe heet die man? Meneer van Dorsday. Potsierlijke naam... Daar is de speelkamer. Groen gordijn voor de deur. Je ziet niets. Ik ga op mijn tenen staan. Het partijtje whist. Die spelen iedere avond. Daar zitten twee heren te schaken. Meneer van Dorsday is er niet. Victoria. Gered! Maar hoezo? Ik moet verder zoeken. Ik ben er toe gedoemd, meneer van Dorsday te zoeken tot het eind van mijn leven. Hij zoekt mij vast ook. We lopen elkaar steeds mis. Misschien zoekt hij mij boven. We zullen elkaar op de trap tegenkomen. De Hollanders kijken weer naar me. Heel knap is die dochter. De oude heer heeft een bril, een bril, een bril... Vijftigduizend. Het is immers niet zo veel. Vijftigduizend, meneer van Dorsday. Schumann? Ja, Carnaval... Heb ik ook ooit ingestudeerd. Mooi speelt ze.
Maar waarom zij? Misschien is het een hij. Is het misschien een virtuose? Ik zal een blik in de muzieksalon werpen.
Daar is de deur. - - Dorsday! Ik val flauw. Dorsday! Daar staat hij bij het raam en luistert. Hoe is dat mogelijk? Ik vreet me op - ik word kranzinnig - ik ben dood - en hij luistert naar het pianospel van een onbekende dame. Daar op de divan zitten twee heren. Die blonde is vandaag pas gekomen. Ik heb hem uit het rijtuig zien stappen. De dame is helemaal niet jong meer. Ze is hier al een paar dagen. Ik wist niet dat ze zo mooi piano speelde. Ze heeft het goed. Alle mensen hebben het goed... ik alleen ben verdoemd... Dorsday! Dorsday! Is hij dat echt? Hij ziet me niet. Nu ziet hij er uit als een fatsoenlijk mens. Hij luistert. Vijftigduizend! Nu of nooit. Zacht de deur open doen. Daar ben ik, meneer van Dorsday! Hij ziet me niet. Ik wil hem alleen een teken met mijn ogen geven, daarna zal ik de mantel een eindje optillen, dat is genoeg. Ik ben immers een jong meisje. Ben een fatsoenlijk jong meisje van goede familie. Ben immers geen hoer... Ik wil weg. Ik wil Veronal slikken en slapen. U hebt u vergist, meneer van Dorsday, ik ben geen hoer. Adieu, adieu! ... Ha, hij kijkt op. Daar ben ik, meneer van Dorsday. Wat een ogen zet hij op. Zijn lippen trillen. Hij priemt zijn ogen in mijn voorhoofd. Hij vermoedt niet dat ik naakt ben onder mijn mantel. Laat u mij gaan, laat u mij gaan! Zijn ogen gloeien. Zijn ogen dreigen. Wat wilt u van mij? U bent een schoft. Niemand ziet mij dan hij. Ze luisteren. Maar komt u toch, meneer van Dorsday! Merkt u niets? Daar op die fauteuil... Here God, op die fauteuil - dat is immers de zwendelaar! Hemel, ik dank je. Hij is er weer, hij is er weer! Hij maakte maar een uitstapje! Nu is hij er weer. het Romeinse hoofd is er weer. Mijn bruidegom, mijn minnaar. Maar hij ziet me niet. Hij mag me ook niet zien. Wat wilt u, meneer van Dorsday? U kijkt naar me alsof ik uw slavin was. Ik ben uw slavin niet. Vijftigduizend! Blijft het bij onze overeenkomst, meneer van Dorsday? Ik ben bereid. Daar ben ik. Ik ben heel kalm. Ik glimlach. Verstaat u
mijn blik? Zijn oog spreekt tot mij: kom! Zijn oog spreekt: ik wil je naakt zien. Welnu, schoft, ik ben immers naakt. Wat wíl je nog? Verstuur het telegram... Meteen... Er gaat een rilling door mijn huid. De dame speelt door.
| |
| |
Kostelijk, die rilling door mijn huid. Wat herlijk is het om naakt te zijn. De dame speelt door, ze weet niet wat hier gebeurt. Niemand weet het. Niemand ziet me nog. Zwendelaar, zwendelaar! Naakt sta ik hier. Dorsday spert zijn ogen open. Nu eindelijk gelooft hij het. De zwendelaar staat op. Zijn ogen stalen. Jij begrijpt me, mooie jongeling. ‘Haha!’ De dame speelt niet meer. Papa is gered. Vijftigduizend! Adres blijft Fiala! ‘Ha, ha, ha!’ Wie làcht daar? Ik zelf? ‘Ha, ha, ha!’ Wat zíjn dat voor gezichten om me heen? ‘Ha, ha, ha!’ Al te dom, dat ik lach. Ik wil niet lachen, ik wil niet. ‘Haha!’ - ‘Else!’ - Wie roept Else? Dat is Paul. Hij moet achter me zijn. Ik voel tocht over mijn naakte rug. Het suist in mijn oren. Ben ik misschien al dood? Wat wilt u, meneer van Dorsday? Waarom bent u zo groot en valt u over mij heen? ‘Ha, ha, ha!’
Wat heb ik toch gedaan? Wat heb ik gedaan? Wat heb ik gedaan? Ik val flauw. Alles is voorbij. Waaròm is er geen muziek meer? Er slingert zich een arm om mijn nek. Dat is Paul. Waar is de zwéndelaar? Daar lig ik. ‘Ha, ha, ha!’ De mantel vliegt op me neer. En ik lig daar. De mensen denken dat ik buiten kennis ben. Nee, ik ben niet buiten kennis. Ik ben bij mijn volle bewustzijn. Ik ben honderdmaal wakker, ik ben duizendmaal wakker. Ik moet alleen steeds lachen. ‘Ha, ha, ha!’ Nu hebt u uw zin, meneer van Dorsday, u moet het geld voor papa sturen. Meteen. ‘Haaaah!’ Ik wil niet schreeuwen, en ik moet almaar schreeuwen. Waaròm moet ik schreeuwen. - Mijn ogen zijn dicht. Niemand kan me zien. Papa is gered. - ‘Else!’ - Dat is tante. - ‘Else! Else!’ - ‘Een dokter, een dokter!’ - ‘Vlug naar de portier!’ - ‘Wat is er toch gebeurd?’ - ‘Maar dat kàn niet’ - ‘Het arme kind.’ - Wat práten ze daar? Wat mòmpelen ze daar? Ik ben geen arm kind. Ik ben gelukkig. De zwendelaar heeft me naakt gezien. O, ik schaam me zo. Wat heb ik gedaan? Nooit zal ik mijn ogen meer open doen. - ‘De deur dicht alstublieft.’ - Waarom moeten ze de deur dicht doen? Wat een gemompel. Er zijn duizend mensen om me heen. Ze denken allemaal dat ik buiten kennis ben. Ik ben niet buiten kennis. Ik droom alleen maar. - ‘Bedaart u toch, mevrouw’ - ‘Is er al iemand naar de dokter gestuurd?’ - ‘Het is een flauwte.’ - Wat ver weg zijn ze allemaal. Ze praten allemaal vanaf de Cimone. ‘Je kunt haar toch niet op de grond laten liggen.’ - ‘Hier is een plaid.’ - ‘Een deken.’ - ‘Deken of plaid, dat doet er niet toe.’ - ‘Kalm toch
alstublieft.’ - ‘Op de divan.’ - ‘Doet u toch eindelijk die deur dicht alstublieft.’ - ‘Niet zo nerveus, die is immers dicht.’ - ‘Else! Else!’ Was tante nu maar eindelijk eens stil! - ‘Hoor je me, Else?’ - ‘Je ziet toch, mama, dat ze buiten kennis is.’ - Ja, Godzijdank, volgens jullie ben ik buiten kennis. En ik blijf buiten kennis ook. - ‘We moeten haar naar haar kamer brengen.’ - ‘Wat is er toch gebeurd?’ - In Godsnaam!’ - Cissy. Hoe komt Cissy op de weide? Ach, het is de weide immers niet. - ‘Else!’ - ‘Kalm alstublieft.’ - ‘Iets achteruit alstublieft.’ - Handen, handen onder mij. Wat wíllen ze? Wat zwaar ben ik. Paul z'n handen. Weg, weg. De zwendelaar is dicht bij mij, ik voel het. En Dorsday is weg. Ze moeten hem zoeken. Hij mag zich niet van kant maken voor hij de vijftigduizend heeft verstuurd. Dames en heren, hij is mij geld schuldig. Arresteert u hem. ‘Heb jij een idee van wie dat telegram was, Paul?’ - ‘Goedenavond, dames en heren.’ - ‘Else, hoor je me?’ - Laat u haar toch, mevrouw Cissy.’ - ‘Ach, Paul.’ - ‘De directeur zegt dat het vier uur kan duren voor de dokter er is.’ - ‘Ze ziet er uit alsof ze sliep.’ - Ik lig op de divan, Paul houdt mijn hand vast, hij voelt mijn pols. Klopt, hij is immers arts. - ‘Er is geen sprake van gevaar, mama. Een - aanval.’ - ‘Geen dag langer blijf ik in dit hotel’ - ‘Mama, alsjeblieft.’ - ‘Morgenochtend vertrekken we.’ - ‘Maar geoon over de diensttrap. De draagbaar zal dadelijk hier zijn.’ - Baar? Heb ik vandaag al niet op een baar gelegen? Was ik niet al dood? Moet ik dan nog eens sterven? -
‘Zoudt u er niet voor willen zorgen, meneer de directeur, dat de mensen eindelijk bij de deur weggaan?’ - ‘Windt u zich toch niet op, mama.’ - ‘Het is tactloos van de mensen.’ - Waarom fluisteren ze toch allemaal? Net als in een sterfkamer. Dadelijk zal de baar er zijn. Open de poort, meneer de matadoor! - ‘De gang is vrij.’ - ‘De mensen zouden toch op zijn minst wel zo tactisch kunnen zijn.’ - Alsjeblieft, mama, bedaar toch.’ - ‘Alstublieft, mevrouw.’ - ‘Wilt u zich niet een beetje over mijn moeder ontfermen, mevrouw Cissy?’ - Ze is zijn minnares, maar ze is niet zo mooi als ik. Wat is er nu weer aan de hand? Wat gebeurt er dáár? Ze brengen de baar. Ik zie het met mijn ogen dicht. Dat is de baar waarop ze mensen dragen die zijn verongelukt. Daar heeft ook doctor Zigmundi op gelegen. die van de Cimone is gestort. ‘Ha!’ Nee, ik wil niet nog een keer schreeuwen. Ze fluisteren. Wie buigt zich over mijn hoofd. Het ruikt fijn naar sigaretten. Zijn hand ligt onder mijn hoofd. Handen onder mijn rug, handen onder mijn benen. Weg, weg, raak me niet aan. Ik ben immers naakt. Foei, foei. Wat willen jullie toch? Laat me met rust. Het was alleen voor papa. - ‘Voorzichtig alstublieft, zo, langzaam.’ - ‘De plaid?’ - ‘Ja, dank u, mevrouw Cissy.’ - Waarom bedankt hij haar? Wat heeft ze gedaan? Wat gebeurt er met mij? Ah, wat fijn, wat fijn. Ik zweef. Ik zweef. Ik zweef naar de overkant. Ze dragen me, ze dragen me, ze dragen me ten grave. - ‘Maar dat benneme wel gewend, meneer de dokter. Daar hebben al wel zwaardere opgelege. Vorige herfst een keer twee tegelijk.’ - ‘Pst, pst.’ - ‘Mevrouw Cissy, wilt u mischien zo vriendelijk zijn vooruit te lopen en te kijken of in Elses kamer alles in orde is?’ -
Wat moet Cissy in mijn kamer? De Veronal, de Veronal! Als ze het maar niet weggieten. Dan zou ik toch nog uit het raam moeten springen. - ‘Dank u zeer, meneer de directeur, doet u verder geen moeite.’ - ‘Ik zal zo vrij zijn later nog eens te informeren.’ - De trap kraakt, de dragers hebben zware bergschoenen. Waar zijn mijn lakschoenen? In de muziekkamer achtergebleven. Ze zullen ze stelen. Ik wilde ze Agathe vermaken. Fred krijgt mijn vulpen. Ze dragen me, ze dragen me. Rouwstoet. Waar is Dorsday, de moordenaar? Weg is hij. Ook de zwendelaar is weg. Hij heeft meteen zijn zwervend bestaan hervat. Hij is alleen teruggekomen om eenmaal mijn witte borsten te zien. En nu is hij weer weg. Hij loopt op een duizelingwekkend pad tussen rots en afgrond; - vaarwel, vaarwel. - Ik zweef, ik zweef. Ze moeten me maar omhoogdragen, steeds verder, tot het dak, tot de hemel. Dat zou zo makkelijk zijn. - ‘Ik heb het immers zien aankomen, Paul.’ - Wat heeft tante zien aankomen? - ‘Heel de afgelopen dagen heb ik zoiets zien aankomen. Ze is echt niet normaal. Ze moet natuurlijk naar
| |
| |
een inrichting.’ - ‘Maar mama, nu is het toch niet het moment om daarover te praten.’ - Inrichting - ? Inrichting - ?! - ‘Je denkt toch niet Paul, dat ik in een en dezelfde coupé met háár naar Wenen zou reizen? Dan zou je nog mooie dingen kunnen beleven.’ - ‘Er zal niet het minste gebeuren, mama. Ik garandeer je dat je geen enkele hinder zult ondervinden.’ - ‘Hoe kun jij dat garanderen?’ - Nee, tante, je zult geen hinder ondervinden. Niemand zal hinder ondervinden. Zelfs meneer van Dorsday niet. Waar zíjn we. We blijven staan. We zijn op de tweede verdieping. Ik zal met mijn ogen knipperen. Cissy staat in de deuropening en praat met Paul. - ‘Hierheen alstublieft. Zo. Zo. Hier. Dank u. Schuift u de baar tot vlak bij het bed.’ - Ze tillen de baar op. Ze dragen me. Wat fijn. Nu ben ik weer thuis. Ah! - ‘Dank u. Zo, het is wel goed. Doet u de deur alstublieft dicht. - Zoudt u zo goed willen zijn mij te helpen, Cissy?’ - ‘O, met genoegen, meneer de dokter.’ - ‘Langzaam alstublieft. Hier, alsjeblieft Cissy, pakt u haar vast. Hier bij de benen. Voorzichtig. En daarna - - Else? - - ? Hoor je me, Else?’ - Maar natuurlijk hoor ik je Paul. Ik hoor alles. Maar wat gaat jullie dat aan? Het is immers zo mooi om buiten kennis te zijn. Ach, doen jullie maar wat je wil. - ‘Paul!’ - ‘Mevrouw?’ - ‘Geloof je echt dat ze bewusteloos is, Paul?’ - Jij? Ze zegt jij tegen hem. Nu heb ik jullie betrapt. Jij zegt ze tegen hem! - ‘Ja, ze is volkomen bewusteloos. Dat is gewoonlijk zo na zulke aanvallen.’ - ‘Nee Paul, je lacht je dood als jij je zo volwassen als dokter gedraagt. ‘Nu heb ik jullie, oplichtersbende! Heb ik jullie? - ‘Stil, Cissy. -
“Waaròm, als ze niets hoort?!” - Wat is er toch gebeurd? Naakt lig ik in bed onder de deken. Hoe hebben ze dat gedaan? - “Nou, hoe gaat het? Beter?” - Maar dat is tante. Wat moet zíj hier? - “Nog altijd buiten kennis?” - Op haar tenen komt ze aansluipen. Naar de duivel met haar. Ik laat me niet naar een inrichting brengen. Ik ben niet krankzinnig. - “Kun je niet zorgen dat ze weer bij bewustzijn komt?” - “Ze zal gauw weer bijkomen, mama. Nu heeft ze alleen maar rust nodig. Jij ook overigens, mama. Zou je maar niet liever gaan slapen? Er is absoluut geen gevaar. Ik zal samen met mevrouw Cissy bij Else waken.” - “Jazeker mevrouw, ik ben de chaperonne. Of Else, het is maar hoe je het bekijkt.” - Ellendig vrouwspersoon. Ik lig hier buiten kennis, en zij maakt grapjes. - “En ik kan er op vertrouwen dat je me laat wekken als de dokter komt, Paul?” - “Maar mama, die komt niet voor morgenochtend.” - “Ze ziet er uit alsof ze sliep. Ze ademt heel kalm.” - “Het is ook een soort slaap, mama.” - “Ik kan er nog altijd niet over uit, Paul, zo'n schandaal! - Je zult zien, het komt in de krant!” - “Mama!” - “Maar ze kan immers niets horen als ze buiten kennis is. We praten immers heel zacht.” - “In die toestand zijn de zintuigen soms zeer gescherpt.” - “U hebt toch zo'n geleerde zoon, mevrouw.” - “Alsjeblieft, mama, ga naar bed.” - “Morgen vertrekken we hoe dan ook. En in Bolzano nemen we een verpleegster voor Else.” - Wat? Een verpleegster? Maar daar vergissen jullie je in. - “Over al die dingen praten we morgen, mama. Welterusten mama.” - “Ik wil een kop thee op mijn kamer laten brengen, en over een kwartiertje kijk ik nog
eens om de hoek.” - “Dat is toch absoluut niet nodig, mama.”’ - Nee, nodig is het niet. Loop jij helemaal maar naar de duivel. Waar is de Veronal? Ik moet nog wachten. Ze lopen met tante mee naar de deur. Nu ziet niemand me. Op het nachtkastje moet het staan, het glas met de Veronal. Als ik het leegdrink, is alles voorbij. Dadelijk zal ik het drinken. Tante is weg. Paul en Cissy staan nog bij de deur. Ha. Ze kust hem. Ze kust hem. En ik lig naakt onder de deken. Schamen jullie je dan helemaal niet? Ze kust hem weer. Schamen jullie je niet? - ‘Zie je, Paul, nu weet ik dat ze buiten kennis is. Anders was ze me beslist naar de keel gevlogen.’ ‘Zou je niet zo vriendelijk willen zijn te zwijgen, Cissy?’ - ‘Maar wat wil je nu, Paul? Of ze is echt bewusteloos. Dan hoort en ziet ze niets. Of ze houdt ons voor de gek. Dan krijgt ze haar verdiende loon.’ - ‘Er werd geklopt, Cissy.’ - ‘Dat dacht ik ook.’ - ‘Ik zal zacht de deur opendoen en kijken wie er is. - Goedenavond, meneer van Dorsday.’ - ‘Neemt u mij niet kwalijk, ik wilde alleen vragen hoe het met de zieke -’ - Dorsday! Dorsday! Waagt hij het echt? Alle beesten zijn los. Waar ís hij? Ik hoor ze fluisteren voor de deur. Paul en Dorsday. Cissy gaat voor de spiegel staan. Wat doet u daar voor die spiegel? Mijn spiegel is het. Zit míjn spiegelbeeld er niet nog in? Wat praten ze buiten voor d deur, Paul en Dorsday? Ik voel Cissy's blik. Vanaf de spiegel kijkt ze naar me. Wat wíl ze? Wáárom komt ze dichterbij? Help! Help! Ik schreeuw immers, en niemand hoort mij. Wat moet u aan mijn bed, Cissy!? Waarom buigt u zich over mij heen? Wilt u mij wurgen? Ik kan me niet verroeren. - ‘Else!’ - Wat wil ze toch? - ‘Else! Hoort u mij, Else?’ - Ik hoor, maar ik zwijg. Ik ben buiten kennis, ik
moet zwijgen. - ‘Else, u hebt ons een flinke schrik bezorgd.’ - Ze praat tegen me, ze praat spreekt tegen me alsof ik wakker was. Wat wíl ze? - ‘Weet u wat u hebt gedaan, Else? Stelt u voor, met niets dan uw mantel aan bent u de muziekkamer binnengelopen, stond daar plotseling naakt ten aanschouwe van iedereen, en daarna bent u in zwijm gevallen. Een hysterische aanval, zo wordt beweerd. Ik geloof er geen woord van. Ik geloof ook niet dat u bewusteloos bent. Ik wed dat u ieder woord dat ik zeg hoort.’ - Ja, ik hoor, ja, ja, ja. Maar zij hoort mijn ja niet. Waaròm niet? Ik kan mijn lippen niet bewegen. Daarom hoort ze me niet. Ik kan me niet verroeren. Wat ís er met me? Ben ik dood? Ben ik schijndood? Droom ik? Waar is de Veronal? Ik zou mijn Veronal willen drinken. Maar ik kan mijn arm niet uitstrekken. Gaat u weg, Cissy. Waarom staat u over mij heen gebogen? Weg, weg! Nooit zal ze weten dat ik haar heb gehoord. Niemand zal het ooit weten. Nooit meer zal ik tegen een mens spreken. Nooit word ik meer wakker. Ze loopt naar de deur. Ze draait zich nog eenmaal naar mij om. Ze doet de deur open. Dorsday. Daar staat hij. Ik heb hem gezien met mijn ogen dicht. Nee, ik zie hem echt. Ik heb immers mijn ogen open. De deur staat op een kier. Cissy is ook buiten. Nu fluisteren ze allemaal. Ik ben alleen. Kon ik me nu maar verroeren.
Ha, maar ik kan het, ik kan het. Ik beweeg mijn hand, ik zet mijn vingers in beweging, ik strek mijn arm, ik sper mijn ogen wijd open. Ik zie, ik zie. Daar staat mijn glas. Vlug, voor ze de kamer weer in komen. Als het maar genoeg poeders zijn!? Nooit mag ik weer wakker worden. Wat me op aarde te doen stond heb ik gedaan. Papa is gered. Nooit zou ik me weer onder de mensen kunnen begeven. Paul kijkt door de kier van de deur naar binnen. Hij denkt dat ik
| |
| |
nog buiten kennis ben.
Hij ziet niet dat ik mijn arm al bijna heb uitgestrekt. Nu staan ze weer alle drie voor de deur, de moordenaars! - Allemaal zijn het moordenaars. Dorsday en Cissy en Paul, ook Fred is een moordenaar, en mama is een moordenares. Allemaal hebben ze me vermoord en hangen de onwetende uit. Ze heeft zich zelf van kant gemaakt, zullen ze zeggen. Jullie hebben mij van kant gemaakt, jullie allemaal, jullie allemaal! Hèb ik het eindelijk? Vlug, vlug! Ik moet. Geen druppel knoeien. Zo. Vlug. Het smaakt goed. Verder, verder. Het ís helemaal geen vergif. Nooit heeft iets me zo goed gesmaakt. Als jullie eens wisten hoe goed de dood smaakt! Goedenacht, mijn glas. Rinkeldekink! Maar wat is dat? Op de grond ligt het glas. Beneden ligt het. Goedenacht. - ‘Else! Else!’ - Wat wíllen jullie? - ‘Else’ - Zijn jullie er weer? Goedemorgen. Daar lig ik bewusteloos met mijn ogen dicht. Nooit meer zullen jullie mijn ogen zien. - ‘Ze moet hebben bewogen, Paul, hoe had het anders kunnen vallen?’ - ‘Een onwillekeurige beweging, dat zou wel mogelijk zijn.’ - ‘Als ze niet wakker is.’ - ‘Hoe kom je er bij, Cissy. Kijk toch naar haar.’ - Ik heb Veronal gedronken. Ik ga sterven. Maar het is net als eerst. Misschien was het niet genoeg... Paul pakt mijn hand. - ‘De pols is kalm. Lach toch niet, Cissy, het arme kind’ - ‘Zou je mij soms ook een arm kind noemen als ik me naakt in de muziekkamer had geposteerd?’ - ‘Zwijg toch, Cissy.’ - ‘Net zou wilt, meneer. Misschien kan ik beter weggaan, je met de naakte jongedame alleen laten. Ach toe, geneer je niet. Doe maar net of ik er niet bij was.’ - Ik heb Veronal gedronken. Het is
| |
| |
goed. Ik ga sterven. Godzijdank. - ‘Weet je overigens wat ik denk? Dat die meneer van Dorsday verliefd is op de naakte jongedame. Hij was zo opgewonden alsof de zaak hem persoonlijk aanging.’ - Dorsday, Dorsday! Maar dat is de - Vijftigduizend! Zal hij ze versturen? In Godsnaam, als hij ze niet verstuurt? Ik moet het ze zeggen. Ze moeten hem dwingen. In Godsnaam, als alles voor niets is geweest? Maar nu kunnen ze me nog redden. Paul! Cissy! Waarom hóren jullie me niet? Weten jullie dan niet dat ik sterf? Maar ik voel niets. Alleen moe ben ik. Paul! Ik ben moe. Hóór je me niet? Ik ben moe Paul. Ik kan mijn lippen niet openen. Ik kan mijn tong niet bewegen, maar ik ben nog niet dood. Dat is de Veronal. Waar zíjn jullie? Dadelijk slaap ik in. Dan zal het te laat zijn! Ik hoor ze helemaal niet praten. Ze praten, en ik weet niet wat. Hun stemmen suizen zo. Help me dan toch, Paul! Mijn tong is zo zwaar. - ‘Ik geloof, Cissy, dat ze zo wakker zal worden. Het is alsof ze al moeite deed om haar ogen te openen. Maar Cissy, wat dóe je?’ - ‘Wel, ik omhels je. Waarom níet? Zij heeft zich ook niet gegeneerd.’ - Nee, ik heb me niet gegeneerd. Naakt heb ik gestaan voor alle mensen. Als ik maar kon praten, dan zouden jullie begrijpen waarom. Paul! Paul! Ik wil dat jullie me horen. Ik heb Veronal gedronken, Paul, tien poeders, honderd. Ik heb het niet willen doen. Ik was krankzinnig. Ik wil niet sterven. Je moet me redden, Paul. Jij bent immers dokter. Red me! - ‘Nu schijnt ze weer helemaal rustig te zijn geworden. De pols - de pols is vrij regelmatig.’ - Red me, Paul. Ik smeek je. Laat me toch niet sterven. Nu is er nog tijd. Maar straks zal ik inslapen, en jullie zullen het niet weten. Ik wil niet sterven. Dus red me toch. Het was alleen om papa. Dorsday heeft het geëist. Paul! Paul! - ‘Kijkt
eens, Cissy, lijkt het jou ook niet dat ze glimlacht?’ - ‘Ja, ze zal níet glimlachen als jij almaar teder haar hand vasthoudt.’ - Cissy, Cissy, wat heb ik je toch gedaan dat je zo boosaardig tegen me bent. Houd je Paul - maar laat mij niet sterven. Ik ben nog zo jong. Het zal mama verdriet doen. Ik wil nog veel bergen beklimmen. Ik wil nog dansen. Ik wil ook eens trouwen. Ik wil nog op reis. Morgen maken we een uitstapje naar de Cimone. Morgen zal een prachtige dag zijn. De zwendelaar moet meekomen. Ik nodig hem allervriendelijkst uit. Rn toch achter hem aan, Paul, hij loopt op zo'n duizelingwekkend pad. Hij zal papa tegenkomen. Adres blijft Fiala, vergeet niet. Het zijn er maar vijftigduizend, en dan is alles in orde. Daar marcheren ze allemaal in hun gevangenispak en zingen. Open de poort, meneer de matadoor! Dat is immers allemaal maar een droom. Daar loopt ook Fred met de hese jongedame, en in de openlucht staat de piano. De pianostemmer woont in de Bartensteinstrasse, mama! Waarom heb je hem niet geschreven, kind? Jij vergeet ook alles. U zou meer toonladders moeten oefenen, Else. Een meisje van dertien zou ijveriger moeten zijn. - Rudi was op het gemaskerd bal en is pas om acht uur 's morgens thuis gekomen. Wat heb je voor me meegebracht, papa? Dertigduizend poppen. Daar heb ik een eigen huis voor nodig. Maar ze kunnen ook in de tuin gaan wandelen. Of met Rudi naar het gemaskerd bal. Hallo, Else. Ach Bertha, ben je weer terug uit Napels? Ja, uit Sicilië. Mag ik je mijn man voorstellen, Else? Enchantée, monsieur. - ‘Else, hoor je mij, Else? Ik ben het, Paul.’ - Haha, Paul. Waarom zit je toch op de giraffe in de mallemolen? - ‘Else, Else!’ - Rij dan toch niet van me weg. Je kunt me immers niet horen als je zo vlug over de hoofdallee rijdt. Je moet me immers redden. Ik heb Veronalica ingenomen. Dat loopt me over mijn benen, rechts en links, als mieren.
Ja, vang hem maar, meneer van Dorsday. Daar loopt hij. Zíe je hem niet? Daar springt hij over de vijver. Hij heeft papa immers van kant gemaakt. Dus ren nu achter hem aan. Ik ren mee. Ze hebben me de baar op de rug vastgesnoerd, maar ik ren mee. Mijn borsten sidderen zo. Maar ik ren mee. Waar bèn je, Paul? Fred, waar ben je? Mama, waar ben je? Cissy? Waarom laten jullie me toch alleen door de woestijn rennen? Ik ben immers zo bang alleen. Ik ga liever vliegen. Ik wist immers dat ik kan vliegen.
‘Else!’... ‘Else!’... Waar zijn jullie toch? Ik hoor jullie, maar ik zie jullie niet.
‘Else!’... ‘Else!’... ‘Else!’... Maar wat is dat? Een heel koor? En ook een orgel? Ik zing mee. Wat is het toch voor lied. Allen zingen mee. De bossen ook en de bergen en de sterren. Nooit heb ik zoiets moois gehoord. Nog nooit heb ik zo'n heldere nacht gezien. Geef me je hand, papa. We vliegen samen. Zo mooi is de wereld als je kunt vliegen. Kus mijn hand toch niet. Ik ben immers je kind, papa.
‘Else! Else!’ Ze roepen van zo ver! Wat willen jullie toch? Niet wekken. Ik slaap immers zo fijn. Morgenochtend. Ik droom en vlieg. Ik vlieg... vlieg... vlieg... slaap en droom... en vlieg... niet wekken... morgenochtend...
‘El...’ Ik vlieg... ik droom... ik slaap... ik droo... droo - ik vlie....
‘Juffrouw Else’ zal worden opgenomen in een bundel verhalen van Schnitzler die in 1988 zal verschijnen bij BZZTôH
|
|