Bzzlletin. Jaargang 17
(1987-1988)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| ||||||
[pagina 53]
| ||||||
Gepaard, gekruist, omarmend rijm: we leerden op school wat het was, maar niet wat je ermee kon doen. Annie Schmidt: Die arme Lucie Dagobert,
haar eerste man was introvert,
hij was zo in zich zelf verdiept
dat zij hem 't raam uit heeft gekiept.
Dat is gepaard rijm (aabb), vlot vertellend. Schmidt kruist het rijm (abab) in: Waarom is er geen club van slapelozen?
Men is zo eenzaam als men wakker ligt.
Kijk, aan het voeteneind zit mijn neurose
en ziet mij aan met een bedroefd gezicht.
De volgorde van de regels is gemakkelijk te veranderen in Waarom - Kijk - en ziet - Men is. Maar het gedicht wordt er dan niet beter op: het lijkt of het objectiever wordt en zijn gevoelige karakter verliest. Want bij gepaard rijm verwachten we nu eenmaal een vertelling, en geen klacht. Dan gaan we nu meteen door naar het omarmend rijm: abba. Doordat de vierde regel aansluit op de eerste, geeft dit rijm elke strofe iets in zichzelf beslotens: de strofen komen apart van elkaar te staan als paragrafen in een betoog. Carmiggelt heeft voor dit rijmschema altijd een voorkeur gehad en die kan hij te danken hebben aan zijn leermeester Willem Elsschot. Annie Schmidt is op haar beurt zo geen leerling, dan toch zeker een geestverwant van Carmiggelt. Zij gebruikt het omarmend rijm zelden, maar wel heel effectief. ‘De verongelijkte’ (het eerste gedicht in Tot hier toe) is er gedeeltelijk in geschreven, ‘De wurm’, ‘Wees dankbaar’, ‘Mijn neef’, ‘Straaljager’, ‘December in de stad’, ‘Erwtjes’ en ‘Toneel’ helemaal. ‘Sommige dagen’, ‘Biologie’ en ‘Verlanglijst negatief’ vertonen aan het eind een afwijking van het abba-schema. Het in zichzelf besloten abba geeft te kennen dat elke strofe op zich een aparte overweging waard is en daar komt bij Annie Schmidt de inhoud vaak perfect mee overeen: De ene mens denkt aldoor vol verdriet:
hoe komt die wurm erin. Hij wil het weten.
De and're mens wil nooit meer peren eten,
maar dat is overdreven, vindt u niet?
Willem Elsschot: Ik word van lijf en leden veel te zwaar
om nog bij 't volk erbarmen op te wekken.
Toch kan 'k mijzelf niet tot een brandhout rekken,
noch kan dat iemand anders, is 't niet waar?
En weer Annie Schmidt: Komt het misschien door een hormoon
dat ik zo wrokkig ben van binnen
en marteldoden ga verzinnen
voor meneer Karels en zijn zoon?
Dan wordt het nu tijd voor een heel gedicht van haar in deze vorm:
December in de stad
Er zat een wollen kindje in de tram
met wollen voetjes op de bank te spelen.
Hij had een prentenboek, met drie kamelen.
Kamelen in de sneeuw. Het was van hem.
Grijze gedachten hingen om ons heen,
van al die mensen die er zaten;
men kon ze horen zonder dat ze praatten.
Armzalige gedachten in lijn I.
Die van de boer. Uit Koog, of Krommenie?
Die van de juffrouw met de rode handen
en van de heer met veel te witte tanden
en van de dame met de petit-gris.
Er is geen geld. Z'n jas moet opgeperst.
Nou moet het uit zijn met die onderhuurder.
Konijn is nog te doen. Kalkoen is duurder.
En waar moet opa blijven met de kerst?
En iedere gedachte werd een ding.
Er is geen geld. Amerika. De Russen.
Ook mijn gedachte kringelde daartussen...
Kamelen in de sneeuw? Wat zonderling.
Er kwam een halte op een schemerplein.
Het kind werd aan z'n handje meegenomen;
ik zag hem buiten gaan. Onder de bomen.
Ik zag hem lopen, dapper, wit en klein.
De drie kamelen liepen voor hem uit
en losten langzaam op tegen het duister.
We reden weg. De tram was zonder luister
en natte sneeuw vervaagde aan de ruit.
De eerste strofe eindigt met het wat grimmige korte zinnetje ‘Het was van hem’, en dat wisten we al, want het kind ‘had een prentenboek’. Die toevoeging van vier eenlettergrepige woorden is juist in zijn overbodigheid raak: denk er goed om dat het kind zich zijn prentenboek niet af laat pakken... samen met zijn boek vormt het een wereldje apart. En het omarmend rijm, dat strofen apart doet staan, past dan ook prachtig. De vierde strofe bevat een opsomming van beslommeringen. Ook de lezer moet bij deze dingen even stil staan, maar om een andere reden dan de passagiers in de tram: die hebben hun zorgen met inkopen, onderhuurders en | ||||||
[pagina 54]
| ||||||
familieleden, terwijl de lezer tot zich kan laten doordringen dat konijn, kalkoen en opa, als slachtoffers van de kerstdagen, een merkwaardige, haast kannibalistische opsomming vormen. Dit over één kam scheren van ongelijksoortige zaken is een humoristisch procédé dat we in de negentiende eeuw nogal eens aantreffen, bijvoorbeeld in de eerste woorden van Heine Die Harzreise: ‘... Die Stadt Göttingen, berühmt durch ihre Würste und Universität.’
In de vijfde strofe treedt een vertraging op (alweer door de abba-vorm gesteund) door het woord ‘zonderling’: een woord om bij te peinzen en daarbij vreemder dan ‘raar’ of ‘vreemd’ hier zou zijn. Als zelfstandig naamwoord is ‘(een) zonderling’ vrij gebruikelijk, als bijvoeglijk naamwoord doet het wat zonderling aan, wat al te deftig in die nuchtere tram. Het is een woord waarmee de ik zich afzondert van haar medepassagiers, behalve natuurlijk van dat kind, dat een door niemand begrepen kerstboodschap lijkt te brengen. Want kamelen in de sneeuw ziet men in kerststalletjes, of in oude schilderijen van Christus' geboorte en verder eigenlijk nergens. Maar wie koopt er nog wat voor een blijde boodschap? Zelfs de ik niet, lijkt het. Onmiddellijk na ‘December in de stad’ volgt Toen ze een meisje was van zeventien
moest ze een hele middag erwtjes doppen
op het balkon. Ze wou de teil omschoppen.
Ze was heel woest. Ze kon geen erwt meer zien.
Toen ging ze maar wat dromen, van geluk,
en dat geluk had niets van doen met erwten
maar met de Liefde en de Grote Verte.
Dat dromen hielp. Het scheelde heus een stuk.
En dat is meer dan vijftig jaar terug.
Ze is nu zeventig en heel erg fit
en altijd als ze 's middags even zit,
mijmert ze, met een kussen in de rug,
over geluk en zo... een beetje warrig,
maar het heeft niets te maken met de Verte
en met de Liefde ook niet. Wel met erwten,
die komen altijd weer terug, halsstarrig.
Ach ja, zegt ze. Ik kan mezelf nog zien,
daar in mijn moeders huis op het balkon,
bezig met erwtjes doppen in de zon.
Dat was geluk. Toen was ik zeventien.
Dit gedicht is niet alleen omarmend in het rijmschema per strofe, maar ook omarmen strofe 1 en 5 de middelste drie strofen en strofe 2 en 4 de strofe in het midden:
Een bouwwerk van een waarlijk klassicistische symmetrie, die verbazingwekkend goed past bij de inhoud van het gedicht, dat immers over de kringloop van het leven gaat. In het gedicht dat op ‘Erwtjes’ volgt wordt exact hetzelfde bouwwerk opgetrokken, met weer die vier hoekstenen van het eerste rijm, en weer het vierde rijm als carré binnenin. Maar dit tweede gebouw is van binnen helaas wat leeg. Het gedicht waarmee de verzamelbundel Tot hier toe begint heeft om en om gekruist en omarmend rijm:
De verongelijkte
Mij wordt ook niets bespaard, zegt zij tot God,
wanneer haar blauwe theepot is gebroken.
De buitenwereld is één groot komplot;
buiten haar om werd alles afgesproken.
De duurte is alleen op haar gemunt,
het weer bestaat alleen om haar te krenken
en als de regen ophoudt, zal ze denken:
ook dit verdriet wordt mij weer niet gegund.
Oom Hendrik zegt wel eens een keertje: meid,
ga jij nou eens met mij een borrel drinken!
Maar in haar ogen staat zo'n groot verwijt,
dat heel oom Hendrik daarin weg moet zinken.
En ergens in de kamer zit haar man
die weer een heel verkeerde borstrok aanheeft;
hij weet dat hij het allemaal gedaan heeft
en ook dat hij het heus niet helpen kan.
.....
Zij is nog steeds het kind dat buiten wacht
en dat niet mee mag doen met zakdoek-leggen.
Beter dan met die eerste twee regels had Annie Schmidts verzamelbundel niet kunnen beginnen: ze zijn als een motto, ze geven precies aan hoe mensen volgens de dichteres niet moeten zijn: vastgeroeste wezens, zonder humor, zonder zelfspot, zonder het vermogen om te relativeren, kortom: Mevrouwen en Mijnheren. Maar sterke regels houden het gevaar in dat daarna het kruit een beetje verschoten kan zijn: Rilke moest na zijn beroemde regel ‘Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr’ gas terugnemen in wat erop volgde: ‘Wer jetzt allein ist, wird es immer bleiben.’ En zo lijkt het vervolg van ‘De verongelijkte’ een zwakke echo van het begin, tot oom Hendrik op de proppen komt. En met zijn komst neemt het gedicht een wending: de karikatuur wordt ingekleurd met pasteltinten en dat vooral in de laatste strofe. Het eind past niet bij het begin, want zo'n kind dat niet mee mag doen, dat is toch iets heel anders dan die dame met de theepot, die bovendien wél mee mag doen: oom Hendrik heeft het zelf gezegd. Groeit uit dat eenzame kind niet eerder een Gerard | ||||||
[pagina 55]
| ||||||
Reve dan zo'n dame? Het gedicht hinkt op twee gedachten en dat zie je ook aan de vorm, waarbij geen beslissing is genomen tussen gekruist en omarmend rijm. De eerste twee regels zijn kennelijk te goed geweest voor een beginnend dichteres: ze wist eventjes niet meer hoe dit verder moest. Ze had het ambacht nog niet onder de knie, maar dat zou later heel anders worden.
In de tweede versregel van Annie Schmidts oeuvre komt een kleur voor, zonder dat precies valt uit te maken waarom het nu juist díe kleur is. In de tweede regel van Vasalis' oeuvre (dus de tweede regel van het eerste gedicht van haar eerste bundel) is dat ook zo: Onder 't net en vlot gesprek,
dat mijn hoofd, met bruine hoed
met de gastheer voeren moet,
denkt mijn hele ziel: verrek!
Omarmend rijm, een dame waar de dichteres iets tégen heeft: het doet erg denken aan Annie Schmidt. Maar dan met dit verschil, dat Vasalis' dame een deel van de dichteres is, terwijl Annie Schmidt haar dames objectiveert: de dames van Annie Schmidt maken geen deel uit van haar ik, ze zijn daaruit losgemaakt en als types neergezet. Als we ‘December in de stad’ vergelijken met Vasalis' ‘Afsluitdijk’, zien we eenzelfde verschil. De busrit bij Vasalis en de rit in de tram bij Annie Schmidt geven een beeld van eentonigheid, alledaagsheid, verveling. Dit al te gewone wordt bij Vasalis aldus onderbroken: Dan zie ik plots, als waar 't een droom, in 't glas
ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken,
soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken
de geest van deze bus; het gras
snijdt dwars door de matrozen heen.
Dan zie ik ook mezelf. Alleen
mijn hoofd deint boven het watervlak,
beweegt de mond als sprak
het, een verbaasde zeemeermin.
Die sprookjesverschijning, die zeemeermin, is nog altijd de ik zelf. Terwijl het kindje en zijn drie kamelen in de sneeuw die later oplossen in het duister, objectiveringen zijn, figuren die losstaan van de ik. Men hoeft niet helemaal schizofreen te zijn om soms de nare ervaring te kunnen hebben dat alles in stukken uit elkaar valt, dat de wereld totaal zonder samenhang en zonder zin is. Die ervaring wordt door Vasalis in het volgende gedicht beschreven:
Diep van mijzelf...
Diep van mijzelf en van mijn zang vervreemd
hoor ik in twijfel niets dan toon na toon,
ontken de wijs, de oude, diep-beminde melodie,
ontken ik al wat naar verbinding zweemt,
ontdek ik in de grootste eenheid hoon.
Afzonderlijk, vervreemd, is alles wat ik zie.
Eén boom bespiedde ik, haast de ganse dag,
het regende gestaag en blad na blad
neeg naar beneden als een druppel woog
en drupte en rees zacht omhoog...
Zo regende het van blad op blad,
zo regende het de ganse dag.
Het regent en ik neig en rijs
met kleine wanhoop in het grijs
gemoed. Ik ben zo ziek...
Waar bleef de hemelse muziek,
de eenheid in het aardse zingen.
Ik hoor alleen, dat alles lijdt,
ziek van de veelheid van de dingen,
van hun volstrekte eenzaamheid.
Annie Schmidt brengt eenzelfde ervaring over op een kralenketting: (...)
ik ben een groen en honderdvoudig IK.
Volmaakt gelukkig in mijn groene wezen,
een enkele gedachte doet me vrezen:
het snoer dat mij verbindt is dun en strak,
hoe zou het met me zijn, indien het brak?
Mijn kralen zouden elk een kant uit vallen,
in welke kraal moet ik mijn Ikheid stallen?
Mijn gave enkelvoud was dan voorbij,
ik werd een groen en honderdvoudig WIJ.
Vasalis en Annie M.G. Schmidt hebben nóg iets gemeen: ze hebben de literaire kritiek nooit erg mee gehad. Ne valt er in hun werk ook menige zwakke regel aan te wijzen: hierboven bijvoorbeeld is ‘ontdek ik in de grootste eenheid hoon’ puberteitspoëzie van het zuiverste water, die scherp afsteekt tegen de sublieme tweede strofe. Maar die zwakke regels zíjn tenminste aan te wijzen, aangezien de twee vrouwen gewoon Nederlands schrijven en niet de Tale Kanaäns of andere orakeltalen die in de poëziekritiek zo hoog in aanzien staan. In huis-, tuin- en keukentaal kun je beklemmende regels neerzetten als (Vasalis): ‘Ik droomde in den oorlog, dat het oorlog was’, een droom dus waaruit je niet wakker kunt worden. Of je kunt er iemand onherstelbaar in typeren, zoals Annie Schmidt het doet in ‘De mevrouw’: De oorlog heeft haar enkel dit gezegd:
méér thee, als 't nog een keertje mocht gebeuren.
Maar de naam van groot dichter krijg je daar net zo min mee als een trainersdiploma met het halen van een Euro- | ||||||
[pagina 56]
| ||||||
pacup. Men moet in dit land moeilijk doen om serieus genomen te worden en vandaar ook dat Theo Thijssen nog steeds niet als een van onze grootste schrijvers geldt, en Piet Paaltjens nog steeds niet als onze grootste negentiende-eeuwse dichter. Van de laatstgenoemde een gedicht: Op 't hoekje van de Hooigracht
En van den Nieuwen Rijn,
Daar zwoer hij, dat hij zijn leven lang
Mijn boezemvriend zou zijn.
En halverwegen tusschen
De Vink en de Haagsche Schouw,
Daar brak hij, zes weken later zoowat,
Den eed van vriendentrouw.
Zoals in ‘December in de stad’ het zinnetje ‘Het was van hem’ juist door zijn overbodigheid een functie heeft, zo is dat hier het geval met de plaatsaanduidingen en ook met de wat onverschillige manier waarop plaats en tijd aan het slot van het gedicht meegedeeld worden: ‘halverwegen tusschen’, ‘zoowat’. Dit alles heeft de functie van zoveel stijlmiddelen bij Piet Paaltjens: het moet verhullen dat de dichter werkelijk meent wat hij zegt. Een gedicht bij Annie Schmidt lijkt verrassend veel op dit Paatjens-gedicht:
Wandeling
Ter hoogte van het Koningsplein
was onze liefde engelrein.
Maar bij de Munt werd het al minder.
Mon Dieu, als ik het niet verhinder...
Hoe zal 't dan bij de Amstel zijn?
De afstanden zijn hier heel wat kleiner. Van de Hooigracht naar waar vroeger uitspanning De Vink stond, is wel een uur lopen, en van De Vink naar de Haagse Schouw is, als ik me goed herinner, nog verder. De afstand tussen Koningsplein en Munt daarentegen leg je in tien minuten af en vandaar is het niet meer dan vijf minuten lopen naar de Amstel. Verder is er geen verschil: in beide gedichten een verloren liefde en een gevoel daarover dat door de plaatsaanduidingen wordt gerelativeerd. Tenminste... dat dácht ik, misleid als ik was door de overeenkomst tussen de twee gedichten. Maar het woord ‘verhinder’ maakt die interpretatie onwaarschijnlijk, want hoe kun je verhinderen dat iemand niet meer van je houdt? In ‘Wandeling’ blijft de liefde wel degelijk bestaan, alleen: ze blijft niet engelrein en de minnaar maakt zoveel spoed dat de ik zich afvraagt of ze nog wel als maagd de rivier zal bereiken. Daarbij kun je je vanwege het aanstellerige ‘Mon Dieu’ afvragen of de ik van dit gedicht Annie M.G. Schmidt is, of toch ook weer een vrouwentype: misschien hebben we hier te doen met een portretje van zo'n typische AVSV-studente van vroeger jaren, zoals ik ze me maar al te goed herinner. Je mocht alles, behalve dat ene, dat steeds weer verhinderd werd. Omarmend was het wel, maar nooit gekruist, laat staan gepaard. |
|