| |
| |
| |
Anne de Vries
Annie Schmidt en de moraal
In haar dankwoord na de uitreiking van de Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur noemde Annie Schmidt in 1965 als belangrijkste eis voor een goed kinderboek: ‘Het moet wáár zijn en nergens gelogen.’ Voor een auteur van speelse kinderversjes, verhalen vol fantasie en zelfs een bundel sprookjes is dat een opmerkelijke uitspraak. Waarheid is immers de eis van fervente anti-sprookjesmensen, die alle fantasie willen uitbannen. En het was in 1780 al de eis van de pedagoog C.G. Salzmann, die kinderen verhalen wilde geven die doordrenkt waren van moraal. Zijn opvattingen zijn nog altijd actueel, want de kinderliteratuur kan maar moeilijk afscheid nemen van domineesland.
Voor Schmidt betekent waarheid echter dat een schrijver nooit opzettelijk een boodschap mag brengen. Het gevaar komt volgens haar van een andere kant dan meestal wordt aangenomen:
In dit land - waar er geen equivalent bestaat voor het woord imagination - komt het gevaar op artistiek terrein altijd van het geestloos-fatsoenlijke, van het opzettelijk-goedwillende, de totems en de taboes, de angst voor de waarheid en het uittrappen van vuur.
Waarheid is bij haar een esthetische eis. Het gaat om een ‘innerlijke waarheid’, die niets met de werkelijkheid te maken heeft: een kinderboek mag niet verzonnen zijn, het moet helemaal vanzelf ontstaan, zegt ze in 1987 tegen Joke Linders. En ‘alles moet kloppen, de toon en de taal, alles.’ Dit sluit een opzettelijke moraal uit, die immers nooit vanzelf ontstaat maar van tevoren bedacht is.
Schmidt heeft niet alleen literaire bezwaren tegen een moraal. De afkeer van het ‘geestloos-fatsoenlijke’ en het ‘uittrappen van vuur’ loopt als een rode draad door haar werk, waarin ze steeds weer het conformisme en de hypocrisie van de aangepaste burgers op de korrel neemt. Niet voor niets begint ze Van schuitje varen tot Van Schendel in 1954 met een uithaal naar de hypocriete moraal van de negentiende-eeuwse kinderliteratuur en de Afschrikwekkende Voorbeelden van Struwelpeter en consorten.
In haar kinderpoëzie uit die jaren neemt ze wraak op De brave Hendrik. In ‘Het zoetste kind’ (Op visite bij de reus) ontmoeten we het volmaakte toonbeeld van burgerdeugd, Pieter Hendrik Hagelslag, die altijd zijn voeten veegt, 's avonds ongevraagd naar bed gaat, nooit jankt, brult, jengelt of drenst, nimmer jokt en nooit een scheur in zijn broek heeft. Als hij groot is, trouwt hij met de keurige juffrouw Balkenbrei.
Zes kinders hebben ze gekregen,
die nimmer hunne voeten vegen,
die altijd in de goten slieren,
en altijd razen, schreeuwen, tieren,
die bloesjes hebben vol met vlekken
en altijd lange neuzen trekken,
die brullen, janken, drenzen, jengen,
en iedereen tot wanhoop brengen.
Tot Pieter Hendrik Hagelslag
zijn handen wringt van dag tot dag.
Waarmee ik weer heb aangetoond:
De deugd wordt niet altijd beloond.
De Afschrikwekkende Voorbeelden worden geïroniseerd in ‘Marietje was bang voor water en zeep...’ (uit: Dit is de spin Sebastiaan):
Marietje van Dalen uit Kreukelendamme,
die hield niet van wassen en hield niet van kammen,
zij hield niet van zeep en zij hield niet van water
en stelde het wassen maar uit tot later.
Zij wordt zo vies als een varken, er groeit gras in haar hals en ten slotte groeit zij vast in de grond:
De vogeltjes bouwden een nest in haar haren
en langzamerhand kreeg ze takken en blaren.
Het is waar, al lijkt het een nare droom:
Marietje van Dalen is nu een boom.
Dus... meisjes die bang zijn voor zeep en voor water,
die worden allemaal bomen... later.
Het is natuurlijk de vraag of de ironie door alle kinderen begrepen werd. Ik ben wel eens iemand tegengekomen die
| |
| |
zei dat ze dit vroeger toch wel een eng idee vond. Maar zij is geen maatstaf, omdat ze zelf Maria van Dalen heette. En er zijn genoeg andere versjes die voor tegenwicht zorgen: het titelgedicht van Ik ben lekker stout bijvoorbeeld en het laatste versje van die bundel, over de vrouwelijke tegenhanger van Piet de Smeerpoets, ‘Slordige Saartje’, die haar geluk vindt in het Slordige Sloerieland:
De prins van dat land was nog viezer dan vies.
't Was net Piet de Smeerpoets, maar dan ook precies!
En toen hij de Slordige Saartje ontmoette,
toen was hij verrukt. En hij viel aan haar voeten.
Ze trouwden en 't was wel een slordig paartje:
de Slordige Prins en het Slordige Saartje.
En al de kindertjes die ze kregen,
zaten metéén al vol vlekken en vegen.
Een kinderboek met een schoongewassen moraal is sindsdien niet meer denkbaar. Een hypocrietere vorm van opvoederigheid hekelde Annie Schmidt in een van haar Impressies van een simpele ziel, ‘Het gaat er in het leven maar om’. Zij signaleert een neiging om kinderen, gelijk met de levertraan, allerlei axioma's in te lepelen, bijvoorbeeld dat het er in het leven alleen maar om gaat, anderen gelukkig te maken.
Gelukkig maar dat Fietje niet verder vraagt. Stel je voor dat ze vroeg: Is pappie nou weer bezig op de Beurs, anderen gelukkig te maken, mammie?
Later leert Fietje dat ze zich de kaas niet van het brood moet laten eten. Toch is ze niet vergeten wat haar moeder haar geleerd heeft:
Want als ze zelf een klein meisje heeft, zal ze eens een keertje ernstig naast haar gaan zitten en zeggen: Denk er om, het gaat er in het leven alleen maar om, anderen gelukkig te maken, kind, dat is de enige manier om zelf gelukkig te worden.
Wie uit is op zekerheden, is bij Annie Schmidt aan het verkeerde adres. Twijfels heeft ze gelukkig volop. In haar kinderboeken gaat zij morele problemen niet uit de weg, maar ze roept alleen vragen op; de antwoorden blijven uit. Morele vragen ontstaan bijvoorbeeld uit de confrontatie van de dieren- en mensenwereld, dat vaak een satirisch effect heeft. Als de katse juffrouw Minoes een lijster bevrijdt uit de bek van haar zuster, is de laatste buiten zichzelf van woede over de hypocrisie die daaruit spreekt:
Weet je wat jij bent? Je bent een mens. Je bent net als die vrouw van me. Die vrouw van ons, want het was vroeger jouw vrouw ook. Ze eet wel kip maar o wee, als wij een vogeltje te pakken hebben.
In een iets andere vorm komt dit probleen terug in Otje, waar een stel muizen op zoek gaan naar Musopia, de heilstaat die ze zich voorstellen als een land zonder katten en vallen. Als ze een plek vinden die daarop lijkt, doemt er een nieuw gevaar op: Kwark, de kraai, die ook wel muizen lust. Het echte Musopia is dus een land zonder vallen, zonder katten en zonder kraaien. Maar als Kwark de muizen heeft leren kennen, toont hij een menselijk trekje door vast te stellen: ‘Een diertje dat een naam heeft is niet om op te eten (...) Als een beest een naam heeft, is hij iemand.’
De vondst is veel raker doordat elk spoor van belering ontbreekt. Een verhaal is nu eenmaal aangenamer dan een preek, satire gaat boven moraal en speldeprikken zijn effectiever dan mokerslagen.
Eenmaal heeft Annie Schmidt zich laten verleiden tot een boekje met een rechtstreekse boodschap: Het fornuis moet weg (1974), waarin het meisje Bert en de jongen Jos ontdekken dat ze best kunnen worden wat ze willen: timmervrouw en huisman. In het interview met Joke Linders noemt zij het een vreselijk boekje: ‘Ik had de opdracht gekregen om het “evangelie van de emancipatie” te brengen. Ik heb het met lange tanden gedaan en dat is te merken ook.’
Maar ook in de uitwerking van zo'n boodschap blijkt zij haar aard niet te kunnen verloochenen. De kinderen leggen het probleem van hun beroepskeuze voor aan een ‘pennel’ in het dorpshuis. Mevrouw 1 zegt dat een jongen wel huisman kán worden, maar dat het niet goed is:
| |
| |
‘Want het hoort niet. De vrouw hoort thuis en de man moet het geld verdienen. Zo hoort het.’
‘Maar waarom hoort het zo?’ vroeg Bert.
‘Omdat het altijd zo geweest is.’
‘En waarom kan het niet veranderen?’
‘Omdat God het zo gewild heeft,’ zei mevrouw 1. ‘Hij heeft de man en de vrouw geschapen, hem om te werken en haar om te zorgen. Hij heeft ze ieder een taak gegeven. Een taak voor de man, en een taak voor de vrouw. Zo is het en zo moet het blijven.’
‘Is God ook een man?’ vroeg Bert.
‘God is geen mens,’ zei mevrouw 1. ‘God is het Opperwezen. En wat het Opperwezen wil, dat moeten wij doen.’ Mevrouw 1 werd een beetje rood in haar gezicht, ze stak haar wijsvinger op en zei: ‘We moeten gehoorzamen aan Gods wil. De man heeft zijn taak, de vrouw heeft haar taak. Wij mogen daar niets aan veranderen. Begrijp je dat?’
Meneer 3 komt tussenbeide met de verklaring dat het tegen de natuur is om de rollen om te draaien. Dat staat trouwens Gedrukt. Waarop mevrouw 1 hem in de haren vliegt, want wat zij vertelde staat Geschreven. Als er een handgemeen ontstaat, vat mevrouw 2 de conclusie samen: beide antwoorden komen op hetzelfde neer, rolwisseling is niet mogelijk. ‘Het antwoord is neen.’
Het fornuis moet weg mag dan een evangelisch boekje zijn, een fraaiere satire op benepen leerstelligheid en gemoraliseer van welke richting dan ook - met opgeheven wijsvinger - moet nog geschreven worden.
Ook deze satire - ik herhaal het nog maar eens - heeft een morele kant. In haar kritiek op het conformisme en de hypocrisie van de burgerlijke maatschappij is Annie Schmidt een moraliste. In de recensies van haar gedichten en liedjes voor volwassenen, Tot hier toe, is dit al herhaaldelijk opgemerkt. Maar - en dat is vooral in de kinderliteratuur iets opmerkelijks - het gebeurt allemaal op een luchtige toon, zonder het opgeheven vingertje van mevrouw 1 (en een heleboel andere mevrouwen en meneren). Haar kinderboeken lopen altijd goed af. De ‘goeden’ winnen, had ik bijna gezegd, maar de tegenstelling is nooit goed en kwaad - maar aardig, slim, inventief tegenover onsympathiek, dom, benepen. De laatste rol wordt bijna altijd gespeeld door volwassenen. Kees Fens typeert de kinderboeken vanaf Wiplala als een permanente samenzwering tegen de officiële wereld van uniform, ambtsketen en gekocht aanzien. Van die wereld maken ook de opvoederige volwassenen deel uit. Keurig nette mensen zijn het, streng, schoon en ijskoud: de directrice van een kostschool in De A van Abeltje; mevrouw Helderder in Pluk van de Petteflet, die net als de was middelenreclame vindt dat wit altijd wit moet blijven; en de tantes Lena en Mies in Otje, die voor Otjes bestwil haar muizen bij de vuilnisbak zetten. Omdat zij het dichtste bij zijn en daardoor het leven van de kinderen constant vergallen, zijn het de ergste vertegenwoordigers van het gezag. En de opstand tegen deze autoriteiten, is het meest concreet; het is ook de vorm van anarchisme die voor de lezer het meest herkenbaar is.
Het is geen wonder dat Annie Schmidt een van de weinige kinderboekenschrijvers is die door Guus Kuijer met waardering wordt genoemd in Het geminachte kind. Zijn kritiek op de opvoeders is eveneens te herleiden tot kritiek op de burgerlijkheid, die hij omschrijft als ‘niet willen zien, niet willen horen, niet willen weten’. Het werk van Annie Schmidt staat vol met karikaturen van deze vorm van burgerlijkheid. Ook in zijn opvattingen over kinderen stemt Kuijer met haar overeen. Kinderen zijn volgens Schmidt nog niet zo verrot en bedorven: ‘En dat bederf, dat is vooral het prestige, het zich-een-pak-aantrekken, het masker-dat-je-opzet, het verbod van spelen en fantaseren.’ (tegen Ischa Meijer in 1975)
Kinderen kunnen nog geloven in een sprookjeswereld, een vermogen dat de meeste volwassenen volgens haar verleerd hebben. Die gedachte is al te vinden in haar gedicht ‘Aan een klein meisje’ (En wat dan nog?, 1950):
Dit is het land waar grote mensen wonen.
Je hoeft er nog niet in: het is er boos.
Er zijn geen feeën meer, er zijn hormonen,
en altijd is er weer wat anders loos.
En in dit land zijn alle avonturen
hetzelfde, van een man en van een vrouw.
En achter elke muur zijn andre muren
en nooit een eenhoorn of een bietebauw.
En alle dingen hebben hier twee kanten
en alle teddyberen zijn hier dood.
En boze stukken staan in boze kranten
en dat doen boze mannen voor hun brood.
Een bos is hier alleen maar een boel bomen
en de soldaten zijn niet meer van tin.
Dit is het land waar grote mensen wonen...
Wees maar niet bang. Je hoeft er nog niet in.
| |
| |
Het belangrijkste verschil met Het geminachte kind is dat Annie Schmidt haar opvattingen nooit rechtstreeks fomuleert, maar ze verstopt in portretten en afbeeldingen: karikaturen van bekrompen burgers of het bovenstaande schrikbeeld van de volwassen wereld. En omdat haar kinderboeken in een betoverde werkelijkheid spelen, is er ook voor de keurigste volwassenen nog redding mogelijk: in Pluk van de Petteflet gaan grote mensen spelen als ze hasselbramen gegeten hebben, zelfs mevrouw Helderder tekent met viltstiften op haar pas gewitte muren.
Het worden kortom net de excentrieke figuren die we tegenkomen in haar kinderversjes, zoals de dame die liever een kat wil zijn en de koning die met treintjes speelt in plaats van te regeren. Het gedrag van mevrouw Helderder vinden we al bij de burgemeester van Hogezand (in De lapjeskat), die eendjes tekent op de wanden, maar deze slechte gewoonte ten slotte overwint:
De burgemeester van Hogezande
tekent nu tijgertjes op de wanden,
tekent nu tijgertjes op de muren
en op de schutting van de buren.
De hasselbramen zijn een list van Pluk en zijn helpers. Hun overwinning op de fantasieloosheid is niet alleen amusant, voor jonge lezers is het ook bijzonder troostrijk: een morele ondersteuning in hun dagelijkse aanvaringen met de opvoeding. Wie perse iets wil ‘meenemen’ van het verhaal - we wonen tenslotte in domineesland - kan er een les in vinden voor grote mensen: een vrolijke, anarchistische les, die de opvoederigheid ondermijnt. Maar door de relativerende toon, die geheel in overeenstemming is met de strekking van het verhaal, kan je ook hier niet van een les spreken: wie de moraal wil samenvatten, heeft hem niet begrepen.
Bibliografie:
|
Kees Fens, De kleine republiek. In: Kijk, Annie M.G. Schmidt. Amsterdam, Querido, 1984, blz. 5-6. |
Kees Fens, Opstand tegen de spuitbussen. In: De Volkskrant, 26-5-1986. |
Guus Kuijer, Het geminachte kind. Acht stukken. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1980. |
Joke Linders-Nouwens, Ik heb zo'n drang van binnen. Gesprek met Annie M.G. Schmidt. In: Even met de kont op reis. Avonturen met kinderboeken. Amsterdam, Querido, 1987, blz. 117-123. |
Ischa Meijer, ‘Gegroet! Ik zit onder de olijf en kijk wel verder.’ In: Haagse Post, 18-1-1975. |
C.G. Salzmann, Ontwerp ter proeve hoe men op de beste wijze kinderen, van jongs af, tot Godsdienst kan opleiden. Uit het Hoogduitsch vertaald. Haarlem, François Bohn, 1790. (Oorspronkelijke uitgave: 1780.) |
Annie M.G. Schmidt, De A van Abeltje. Geïllustreerd door Wim Bijmoer. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1955. |
Dankwoord bij de aanvaarding van de Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur. In: De Openbare Bibliotheek, jaargang 8 (1965), nr. 4.
- | Dit is de spin Sebastiaan. Geïllustreerd door Wim Bijmoer. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1951. |
- | En wat dan nog? Gedichten. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1950. |
- | Het fornuis moet weg. Met illustraties van Fiep Westendorp. Amsterdam, Querido, 1974. |
- | Ik ben lekker stout. Met plaatjes van Wim Bijmoer. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1955. |
- | Impressies van een simpele ziel. Deel 1. Amsterdam, Querido, 1951. |
- | De lapjeskat. Met plaatjes van Wim Bijmoer. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1954. |
- | Minoes. Met tekeningen van Carl Hollander. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1970. |
- | Op visite bij de reus. Met plaatjes van Wim Bijmoer. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1956. |
- | Otje. Met illustraties van Fiep Westendorp. Amsterdam, Querido, 1980. |
- | Pluk van de Petteflet. Met illustraties van Fiep Westendorp. Amsterdam, Querido, 1971. |
- | Van Schuitje varen tot Van Schendel. Amsterdam, Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, 1954. |
- | Wiplala. Met plaatjes van Jenny Dalenoord. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1957. |
|
|
|