Bzzlletin. Jaargang 17
(1987-1988)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
Adam liep in de tuin en hij verveelde zich zo. Maar kijk, wat zag hij daar? Een klein gaatje in de heg. Wat zou er aan de andere kant van de heg zijn, dacht Adam. Een paleis? Een hek? Een boom? Hij ging op de grond zitten en keek door het gaatje. En wat zag hij? Een neus. En een mond. En twee blauwe ogen. Daar zat een vrouw. Zij was net zo groot als Adam. Hoe heet je? vroeg Adam. Eva, zei de vrouw. Ik woon hier. Gisteren woonde je nog niet hier, zei Adam. Vandaag woon ik hier, zei Eva. Kom je met me spelen? Ik zal door het gat kruipen, zei Adam. En hij stak eerst zijn hoofd door het gat. En toen zijn ene arm. En toen zijn andere arm. Maar het hielp niet. Adam zat vast. Adam huilde. En hij gilde. Daar kwam God aangelopen. Hij hielp Adam weer terug. Zo, zei God, nu heb je een vrouw. Maar je moet eerst netjes de voordeur uitgaan en bij Eva de voordeur in. Dan mag je samen spelen. En zo gebeurde het. Adam en Eva speelden samen. De ene dag in Adams tuin, de andere dag in Eva's tuin. En zij speelden vader en moedertje. Dit kleine scheppingsverhaal is van Annie M.G. Schmidt, zij het dat ik in haar verhaal een paar kleine wijzigingen heb aangebracht. Het is het eerste verhaaltje over Jip en Janneke, het enige uit die serie dat in de verleden tijd is geschreven, omdat het een scheppingsverhaal is. In den beginne was er Jip en toen kwam Janneke. Het paar was er altijd al, de tijd waarin ze niet samen waren, is ondenkbaar lang geleden. En zij wonen in een soort paradijs. Er is daar wel een God, maar hij stelt geen enge bomen op waar je niet van mag plukken. Wel zegt hij dat je ‘netjes’ door de voordeur moet gaan. Maar zijn ‘netjes’ is geen morele wet, zijn netjes is praktisch: als je netjes door de voordeur gaat, blijf je niet met je kop in de heg vastzitten. Verder zit er niets achter. God is er om je wegwijs te maken. Het paradijs van Jip en Janneke is een gedeeld paradijs. Jip heeft een paradijs, maar Janneke heeft er ook een, terwijl Eva in een paradijs kwam dat oorspronkelijk voor Adam was geschapen. Daar werd ze een beetje ibbel van en hoepsakee: de zondeval. Er komt dan ook geen zondeval in Jip en Jannekes paradijs, er is wat onderling geharrewar, er zijn wat lastige toestanden, maar er is geen slechtigheid. Ik denk dat daar een belangrijk onderdeel ligt van de mentaliteit die Schmidts werk ademt: zij gelooft niet in een algemene zondeval. Er komen in haar werk slechte mensen voor, maar niet alle mensen zijn bij de geboorte slecht. Aan de meeste kinderen is de zondeval voorbijgegaan, maar niet alleen aan hen, ook vele volwassenen ontsnappen eraan. De wereld is ‘boos’ door de bozeriken, maar de meeste mensen zijn niet ‘boos’, ze zijn slachtoffers van de bozeriken omdat die de macht hebben. De duivel is buiten ons, niet in ons, de bozen zijn daar en wij zijn hier. Ik snap best dat de schrijfster dat zelf ook als een te simpele opvatting van het kwaad in de wereld ziet, maar het is een opvatting waarmee te schrijven valt, daar gaat het om. Het is een kinderlijke opvatting, waar sommige mensen, ondanks eigen bedenkingen ertegen niet van wensen te vervreemden. Het omgekeerde namelijk: de opvatting dat wij allen doordesemd zijn met het kwaad en de kinderen op zijn best slechteriken in de dop, mag in de werkelijkheid waar zijn, het is dodelijk voor iemand die heldere, overzichtelijke verhalen wil schrijven, voor bijvoorbeeld kinderen. Je kunt Jip en Janneke wel stout laten zijn, maar een echte, gemene streek kun je ze niet laten uithalen, want dan staat de wereld op zijn kop en wordt alles chaos. Dat is het dilemma: als je personages niet slecht mogen zijn, blijven er brave Hendriken over en daar kun je al evenmin over schrijven. Het scheelde dus een haar of de schrijfster had de pen nooit ter hand kunnen nemen, maar zij vond een opening. Zij heeft haar leven als schrijfster besteed aan het verschuiven van ‘slecht’ naar ‘stout’. Want stout is spannend, maar stout kan. Hoe meer je onderbrengt in ‘stout’, hoe meer er kan. Maar als ‘stout’ het onderkomen wordt voor het voormalige kwaad, bots je onherroepelijk op het fatsoen. Het fatsoen is de grillige grens tussen goed en kwaad. De voorzichtigen of benepenen onder ons zijn geneigd die grens nogal strak te trekken, waardoor het de levenslust en de avonturenzin dreigt te ondermijnen. De mens wordt dus een stuk vrijer door zo min mogelijk als ‘kwaad’ te zien en veel als ‘ondeugend’ of ‘stout’, want dat is lollig. Ik heb horen zeggen dat schrijvers als Schmidt kinderen hebben aangemoedigd om stout te zijn en dat zij nu dus juichend telefooncellen vernielen en voetbalstadions afbreken. Ik betwijfel of er een verband bestaat tussen Jip en Janneke en het vandalisme, vooral omdat ik niet geloof dat er onder de jeugdige vandalen veel lezers zitten. Ik vrees dat de kinderen die op advies van Annie Schmidt opeens lekker bil gingen zeggen, nu brave onderwijzers, middenstanders en tennisleraren zijn, die goedmoedig glimlachen als hun kinderen hun de les lezen over kun loszinnige levensopvatting. Moderne kinderen zijn weer heel streng, geloof ik. De vandalen hebben elke boot gemist, ook die van het moderne kinderboek. Zij zijn nu juist zeer streng opgevoed en zeiden in het geheel geen bil, maar werden door hun opvoeders stijfgevloekt en zij vloeken nu terug. Misschien gaan hun kinderen lezen en bil zeggen in plaats van telefooncellen vernielen. Veel belangrijker dan kijken naar vermeende gevolgen van geschriften, zijn de al dan niet bewuste bedoelingen van de schrijver. En die bedoeling was het verlichten van de last van het kwaad, het rehabiliteren van de kinderlijke levenslust. Dat klinkt nu wat gemakkelijker dan het in de vijftiger jaren was, toen de Jip en Jannekes ontstonden. De oorlog was nog maar net achter de rug, de mensheid kromp ineen onder loodzwaar schuldgevoel of onder de krampachtige ontkenning daarvan en Annie M.G. Schmidt begint haar kruistocht tegen de gedachte dat de mens slecht is en tot niets goeds in staat. Zij was niet de eerste in Nederland die kinderlijk ‘kwaad’ in ‘stout’ onderbracht, vooral Chris van Abcoude maakte veel ‘kwaad’ tot ‘kattekwaad’, maar zij pakte die draad na de oorlog weer op en zij deed dat met meer literaire allure dan haar voorgangers. Haar Jip en Janneke laten zien hoe schuldeloos de mens begint en hoe hoopvol dat is. Deze hoop is, als zo vaak, interessanter dan | |
[pagina 27]
| |
de voor de hand liggende na-oorlogse wanhoop. De kinderen zijn niet schuldig aan de concentratiekampen. Misschien moeten we beter leren te onderscheiden tussen goed en kwaad door alle overbodige onzin uit de klauwen van het kwaad te redden. Lust is geen kwaad, levenslust is dus ook geen kwaad. Lachen mag van God. Stout zijn is om te lachen. Ongehoorzaam is beter dan braaf, want uit de braven en gehoorzamen worden soldaten gekweekt. Ik ben niet met Annie M.G. Schmidt, maar met W.G. van der Hulst opgegroeid. Ik voel nog steeds de beklemmende sfeer uit diens boeken: de wereld was vol angst en er was maar één redding: op je knieën de Here Jezus aanroepen, want als je verdwaald was, kwam je uit jezelf niet thuis. Niet alleen de buitenwereld, maar jijzelf deugde ook niet, tenzij je op je knietjes ging. Er was ontzettend veel slechts in die dagen: uit moeders portemonnee stelen, ruwe woorden zeggen (het onweer donderde niet, maar rommelde), onbeleefd zijn, aan jezelf zitten, je ogen opendoen onder het bidden, Pietje Bell lezen, of nog erger: Dick Bos, kunstenaar willen worden, niet in bad willen, je broertje of zusje haten, je opa een zak vinden, je te pletter vervelen aan het kerstdiner, negermuziek mooi vinden en god mag weten wat nog meer. De familie Doorsnee was helemaal geen doorsnee familie, maar de doorsneefamilie wilde wel graag de familie Doorsnee zijn. De doorsnee families begonnen de kinderboeken van Annie M.G. Schmidt aan hun kinderen aan te bevelen en die kinderen begonnen voor de ogen van hun ouders het kwaad te verschrompelen tot ‘lekker stout’. Toen ik veertien was, kon mijn reusachtige vader mij plotseling niet meer wijsmaken dat het dragen van een spijkerbroek slecht was. Mijn vader aarzelde. Mijn vader gaf toe, misschien voor het eerst van zijn leven. Ik weet niet of het toeval is, maar hij luisterde fanatiek naar de familie Doorsnee en ik luisterde stiekem mee op de trap, in mijn pyjama, want ik mocht het niet horen. Toen ik later, veel later, Annie M.G. Schmidts kinderboeken begon te lezen, kon ik nog steeds de bevrijdende werking voelen van haar lichte toon. Toen ik kinderboeken begon te schrijven werd ik niet zozeer beïnvloed door wat ze schreef, ook nauwelijks door hoe ze het schreef, maar wel liet ik me gretig vollopen met haar anti-meneren en mevrouwenmentaliteit. Het zit namelijk zo: In den beginne waren er een man en een vrouw en zij hadden geen kleren aan, waardoor zij heel kwetsbaar waren. Ze hielden van elkaar en deden erg hun best, maar toch ging er van alles fout. Gelukkig vielen ze telkens op hun bips van het lachen, juist omdat ze zulke domme dingen deden. En God zag dat het goed was. |
|