die, wat haar werk betrof, een beetje in de versukkeling was geraakt misschien in haar televisie- of theaterwerk kon betrekken.
‘Dat heb ik al geprobeerd,’ schreef Annie, ‘maar het lukte nooit. Vooral het theatervak is hard. Je kunt iemand enkel in een job betrekken als je zelf heilig in hem gelooft. En zodra je het doet om te helpen sluipt er ergens een valse noot binnen en alles gaat mis. Ik geloof niet meer in helpen. Het helpt namelijk niet. Wanneer er straks voor mij niets meer te doen is omdat eindelijk iedereen zich terecht walgend heeft afgewend, dan zou ik toch ook niet willen dat jij ergens liep te smeken: “Hebbie niks voor Annie te doen, ze haakt tegenwoordig zo prachtig.” Het resultaat is dat ik dan nog een keer een versje mag schrijven in het blad van de dierenbescherming van mevrouw Nieuwenhuyzen. Maar de volgende keer mag ik enkel een sprei haken voor meneer Nieuwenhuyzen. Of voor z'n paard.’
Maar de riante tentoonstelling over Annie en haar werk bewees, tien jaar na het briefje, zonneklaar dat iedereen zich nog steeds niet walgend van haar had afgewend. En dat het paard van de heer Nieuwenhuyzen nog steeds geen sprei van haar wil, maar liever een versje. Omdat het paard misschien wel gelezen heeft wat een dichter die ik erg hoog aansla noemde ‘de twee meest laconieke regels in de Nederlandse letterkunde’. Deze:
De hele kamer was versperd,
want op de sofa zat een hert.
Dichters zijn goede lezers van gedichten. Dat gold al toen Annie veertien jaar was en Willem Kloos in een brief over haar eerste versjes schreef dat ze getuigden van ‘een waarachtigen aanleg’ en van het onmiskenbare feit dat er ‘diep in haar, zoals men dat noemt, iets zingt’.
De brief, geschreven op het postpapier van de zo heilige Nieuwe Gids, staat afgebeeld in het boekje Kijk, Annie Schmidt, vlak naast het schoolrapport van de hbs waarop Annie een 7 voor staathuishoudkunde kreeg maar voor Nederlands een 2. Ik had tenminste nog een 3. Maar waarschijnlijk hoorde haar leraar Nederlands toen tot de nu bijna uitgestorven schoolmeesters die, zoals Kees Fens het schreef, ‘er nog steeds niet in geslaagd zijn Annie Schmidt een hoge literaire onderscheiding te geven. Ze hebben waarschijnlijk nooit Minoes gelezen. En ze weten in ieder geval dat iets dat helder is en eenvoudig lijkt niet hoog kan zijn.’
Die eerste versjes heeft Annie overigens niet zelf naar Willem Kloos gestuurd. Dat was niks voor haar. Haar moeder deed het. Die staat ook in het fotoboekje afgebeeld, naast haar vader, de dominee. Ik heb haar moeder pas veel later ontmoet. Het was kort na de oorlog. De eerste Boekenmarkt in De Bijenkorf werd gehouden. Annie en ik deelden samen een kraampje waarop onze nog niet zo talrijke werkjes lagen uitgestald. Toen we er 's ochtends arriveerden, zagen we dat het kraampje rijkelijk was versierd met grijnzende clownskoppen omrankt met telkens weer hetzelfde woord: Humor, Humor, Humor. Er bleek erg veel volk op de been te zijn. Toen we achter het kraampje gingen staan, begonnen al die mensen zo op te dringen dat we vreesden dat onze hele Humor-Humor-Humortent in elkaar gedrukt zou worden met de twee humoristen erbij. We stonden daar dan ook wat bekommerd. En opeens rees in de menigte, vlak voor ons, een klein, stevig vrouwtje op. De moeder van Annie. En ze riep met een gebaar naar de kraamversiering tegen ons: ‘Wat staan jullie daar nou zuinig te kijken. Jullie hebben geen gevoel voor humor.’
Dat was ze ten voeten uit. Een krachtig, zeer ironisch en zeer strijdbaar vrouwtje. Van haar moeder heeft Annie, geloof ik, als schrijfster veel geërfd. Die rebelsheid, die spot, die ironie. Als domineesvrouw ontving ze, elke woensdagmiddag, thuis een groot aantal vrouwen uit de gemeente van haar man en met die vrouwen praatte ze dan over haar opvattingen. ‘En,’ zei Annie, ‘mijn vader was, geloof ik, een goeie dominee, maar hij kon op zondagochtend toch nooit op tegen die woensdagmiddag van mijn moeder.’
Later, toen Annie en ik door het hele land causerietjes hielden, die zo'n beetje aanleunden tegen het cabaret, omdat een ernstige lezing over humor neerkomt op een volstrekt humorloze daad, zei Annie in haar elke avond eendere tekst: ‘Mijn moeder zei vroeger: ‘Kind, trouw nooit met een dominee. Die is altijd thuis.’
Dan lachte de zaal. Een vrouw die in die zaal gezeten had schreef haar een brief waarin stond: ‘trouw nooit met een metselaar. Altijd kalk in je bed.’
Annie nam deze reactie in haar causerietje op en ook daarom lachte de zaal hartelijk. Bijna altijd. Maar op een avond stonden we, ergens in Nederland, voor een publiek dat niet lachen kon of niet lachen wilde. Als ons dat een enkele keer overkwam, gaf Annie zo'n avond meteen op. Ze vertelde haar tekst nog wel, maar ze was er niet meer echt met haar hoofd bij. Terwijl ik achter de coulissen op mijn beurt stond te wachten, hoorde ik haar tot mijn grote onsteltenis zeggen: ‘Mijn moeder zei vroeger: ‘Kind, trouw nooit met een dominee. Altijd kalk in je bed.’
En voor het eerst die avond bulderde de zaal van het lachen. Annie zei in de pauze tegen me: ‘Begrijp jij nou waarom ze lachten? Wat zouden ze zich daarbij nou hebben voorgesteld?’
Ik moest het antwoord schuldig blijven. Het is een raadsel waarom zalen lachen. En waarom ineens niet.
Ik geloof dat Annie dit raadsel in de loop der jaren heeft opgelost. In haar radio- en televisieprogramma's. In haar cabaretscènes. In haar musicals. In haar liedjes. En in haar kinderversjes, die drie generaties jongens en meisjes moeiteloos hebben veroverd. Als ik ze aan mijn jongste kleinkinderen voorlees, plaatsen ze mij, als iemand die ook schrijft, voor een ander raadsel. Hoe is het mogelijk dat in die talloze versjes die zo helder en eenvoudig geschreven zijn nooit een fletse regel voorkomt, waarbij je denkt: ‘Nou ja, die staat er alleen maar omdat het rijmen moet.’
Nee, de rijmdwang deert haar niet, maar is voor haar een amusant spel. Een uitdaging die haar inspireert tot vond-