Aart van Zoest
‘Een nul, Hageraats.’ Zo formuleerde Renate Dorrestein het, geheel aan het eind van haar column in De Tijd (12 juni '87). Drie woorden, geen werkwoord, en toch een hele zin. Als je zo schrijft, kun je echt schrijven - ik kan daar dromerig van worden. ‘Hageraats is een nul’ zou vlekkeloos en volkomen begrijpelijk Nederlands geweest zijn, niets op aan te merken. Maar door een woordje weg te laten krijgt de formulering iets extra's. Dat is de kracht van de elliptische constructie. Wie ‘ga opzij’ zegt, bereikt het gewenste effect wel. ‘Opzij’ voegt door de weglating verbale slagkracht toe.
En toch, een ellips produceren, dat kunnen we allemaal. Het raffinement van ‘Een nul, Hageraats’ zit niet alleen in het elliptische karakter. Het korte en krachtige heeft zijn speciale werking ook te danken aan zijn prominente plaats in de tekst, namelijk aan het einde. Dat is de plaats van een conclusie. Als de conclusie kort en krachtig is wordt hij daardoor memorabel en overtuigend. Is hiermee alles over de zin ‘Een nul, Hageraats’ gezegd? In de verste verte niet. Door hem op deze manier te construeren maakt Renate Dorrestein gebruik van een stijltruc waarover ik het terloops al eens heb gehad, zoekend naar het geheim van Célines bijzondere stijl, de stijl met de drie puntjes. Die drie puntjes geven eigenlijk al aan waar het om gaat: er moet iets worden aangevuld. Geen woorden, zoals je zou kunnen denken. Wat moet worden aangevuld is: de toon. We weten allemaal wel dat de geschreven notering van woorden en zinnen onvolledig is. Ten opzichte van de gesproken taal wordt er iets heel belangrijks weggelaten: de melodie. Er is misschien geen taal ter wereld waarin de melodie zo rijk, zo wisselend en zo belangrijk voor de betekenis is als het Nederlands. Neem ons nuttige woordje ‘Zo’. Je kunt er mee wijzen naar een handeling. ‘Hoe doe je dat? Zo.’ Je kunt er mee aangeven dat je een punt zet. ‘Zo. Ik ben klaar.’ Die punt kan ook aan een begin staan. ‘Zo. We gaan beginnen.’ Je kunt er ongeloof mee uitdrukken en zelfs een soort dreigement. ‘Zo. Vind jij dat?’ De gebruiksmogelijkheden van ‘Zo’ lijken onuitputtelijk en dat komt door de toon waarop het wordt uitgesproken, en die door de lezer moet worden aangevuld als hij niet meer dan het kale ‘Zo’ op papier onder ogen krijgt.
Schrijvers die ‘op toon’ tegen hun lezers praten doen dus een beroep op de zelfwerkzaamheid van die lezers. Dat schept een band, mogen we wel zeggen. Het geeft - als het lukt om die band te laten ontstaan - iets samenzweerderigs tussen schrijver en lezer. Ik geloof dat hierin het stilistische geheim van Céline schuilt, waardoor je als lezer het gevoel krijgt dat er iemand wat hijgerig overredend in je oor staat te fluisteren, zo'n beetje als de Vieze Man in het park tegenover een passerende Keurige Heer.
‘Een nul, Hageraats’ heeft dat: je kunt de zin niet afstandelijk lezen, zoals je de koele conclusie ‘Hageraats is een nul’ wèl tamelijk toonloos en emotieloos kunt meemompelen. En in de niet genoteerde, maar door de lezer gemakkelijk te reconstrueren bijbehorende toon, ontstaat er tussen Renate Dorrestein en mij, op het moment dat ik dat zinnetje lees, een leuke verstandhouding. Zij zegt ‘Wat is die Hageraats een nul, hè?’ en ik ga op de uitnodiging tot instemming grif in door ja te knikken: we zijn het roerend eens.
Natuurlijk zijn we het roerend eens, want evidentere nulliteit werd zelden aangetroffen. De conjunctuur van de Nederlandse literaire kritiek schrijft in onze dagen voor: zuur en pissig. In De Volkskrant hangt de zure geur, de ongewassen oksels van hen die tot diep in de nacht hebben zitten doorpraten over de medemens die zich verbeeldt dat-ie meer is dan een ander. Dat gaat daar van sportpagina tot kunst en letterkunde. In de NRC is het de weeë urinelucht van incontinente ouwe zakken die wel voelen dat ze geestelijk net zo in de verzakking en verzwieping raken als lichamelijk en voor dit ongemak met schamperheid wraak nemen, alléén in het Culturele Supplement, dat moet gezegd. Hageraats zet zich dus niet af. Hij sluit zich aan. Mit ruhig festem Schritt. Het lijkt oorspronkelijk als je in een kritiek afziet van de feiten en de vrije loop laat aan je slechte humeur, maar het is in werkelijkheid zo trendy dat het plagiaat nabij komt. Het model is ongeveer zo:
‘Ik mag graag urenlang op de plé zitten en dan op mijn ontblote knieën een van de boeken doornemen die mij ter bespreking zijn toegeschoven. Ik heb hier net De gebroeders Karamazov. Een herdruk, schijnt. O, ik zie het al. Veel moeilijkdoenerigheid met onuitsprekelijke namen en gevoelens. Problemen waar geen hond zich meer druk over maakt. Even bladeren. Nou, veel neukwerk kan ik niet ontdekken, en dat het de stoelgang bevordert kan ook al niet gezegd. Tussen de knieën dus, in de richting van mijn benedenwaarts gerichte duim. Als het daar maar niet net zo verstoppend werkt als boven. Eens even kijken, wat hebben we hier? Een folder van Wehkamp. Kijk, daar heb je wat aan. Daar kunnen al die literaire knoeiers een voorbeeld aan nemen. Daar ga ik straks tijdens het NOS-journaal nog wat verder in lezen. Hier is een nieuwe bundel gedichten van Gerrit Komrij. Mag ik even overgeven? Z'n columnpjes, alla, daar moet ik nog wel eens een keertje om lachen. Maar daarbuiten heeft die niksige nicht toch zeker nog nooit iets leesbaars geschreven. En hier, wat zegt de flaptekst? Veelbelovend debuut? Wat denkt ze wel? Hup, door de plé ermee, zo schiet ik lekker op.’
Zo doe je dat als hedendaags Nederlands literair criticus. En hoe het Hageraats gelukt is om dit model zo slaafs als het maar kan te volgen en desondanks de aandacht te