Nico Scheepmaker
Zegt de naam Koos Hageraats je iets? Hij recenseert boeken op zo'n manier dat je na lezing nog maar drie dingen weet:
1. Het boek deugt niet;
2. De schrijver van het boek deugt ook niet;
3. Koos Hageraats.
Als je binnen de kortst mogelijke tijd naambekendheid wil krijgen in de wereld van de Nederlandse literatuur, is dat natuurlijk wel de methode. Ze is al wel eens eerder toegepast natuurlijk. Hoe heet die jongen nou ook alweer die altijd met twee mooie meisjes aan zijn zij (aan beiden zijden één) zijn entree maakte op boekenbals en daarvan afgeleide gebeurtenissen? Iets met een V, volgens mij. Hij is toen samen met zijn vriend, wiens naam mij nu ook even ontschoten is (iets met Hout), nog opgepakt en in het cachot gedouwd omdat zij op grootscheepse en naar het aanvankelijk leek ook slimme wijze de PTT hadden opgelicht. Maar zo slim waren ze toch niet dat ze niet door een stel postbodes konden worden ontmaskerd, en zo is het eigenlijk ook gegaan met hun literaire carrière. Die met die V (het lijkt nu alsof ik omderwille van het effect net doe alsof ik zijn naam niet meer weet, maar ik ben hem echt eventjes vergeten, ik zoek hem terwille van het effect alleen even niet op, zoals ik in andere gevallen wel zou hebben gedaan) startte zijn literaire loopbaan op dezelfde manier als Koos Hageraats: hij begon als een ‘fauve’ om zich heen te slaan en was als vliegenmepper daarbij wel zo verstandig om vliegen van het grootste kaliber als doelwit te nemen: W.F. Hermans, Gerard Reve, Harry Mulisch, dat soort grootmachten, als ik mij goed herinner. Maar ja, die schrijvers bestaan nog steeds en waar is V-nog-wat gebleven?
Eenzelfde vergankelijkheid bedreigt Koos Hageraats, als hij zichzelf alleen maar blijft profileren via scheldkritieken, en vooral als hij zich daarbij uitleeft op schrijvers als Hannes Meinkema en Ton Lensink. Neem zijn stuk in De Tijd van 12 juni 1987 over Aantekeningen bij een noodlottige gebeurtenis van Ton lensink. Er staat boven: PRETENTIEUZE PULP, PLAGIAAT EN PUISTJESPROZA. Die titel blijkt een samenvatting te zijn van een regel uit de recensie:‘Pretentieuze pulp is het, plagiaat van gedeukt blik, puistjesproza.’
Wat valt je hierin op? De allitererende p's. In de titel is ‘van gedeukt blik’ waarschijnlijk weggelaten omdat er geen p's in zaten; als Koos Hageraats over ‘plagiaat van geplet plaatijzer’ had gerept zou dat er zeker in hebben mogen blijven. Zulk barok en bourgondisch proza, waarbij de woorden brooddronken over elkaar tuimelen, doet al meteen onbetrouwbaar aan.’ Het is slecht geschreven, het is krakkemikkig in elkaar gezet, het is vet aangezet, het is: b agger, met als hoogtepunt bladzijde 131, als het voorbij is.’
Hier is geen koelbloedige, vakbekwame chirurg aan de gang geweest, is je eerste gedachte, maar een dolgeworden ‘butcher’, een man die er niet op uit is even een pitje uit de aardappel van de Nederlandse literatuur te verwijderen, maar die dat pitje voor de hele aardappel aanziet en er met een hakmes op inhakt totdat er zelfs geen friets meer te bakken zijn van alle snippers. Dat krijg je er nu van, ik begin nu zelf ook al in overdrachtelijke beelden te spreken! Laat ik liever een voorbeeld geven uit het dagelijks leven, dat jou, als inwoner van Broek in Waterland, zal aanspreken. Toen ik gisteravond met Sara van jullie vandaan terug naar huis liep, zagen we een stuk of zeven jongens bij het Havenrak om iets heen staan. Sara zag er wat klasgenootjes bij staan, was wel nieuwsgierig, maar wilde alleen even gaan kijken als ik meeliep. Veel jongens op een kluitje maken haar toch nog wat schichtig, ondanks haar 12 jaar. Het bleek dat de jongens aan het vissen waren en een paar palingen hadden gevangen. Vanwege hun mogelijke dioxinegehalte is het raadzaam geen palingen uit het Havenrak te eten, dat weet je. Dat had die jongetjes van 12, 13 jaar niet belet met een (zo te zien bot) keukenmes eerst de kop van de paling af te snijden en nu zaten ze, nieuwsgierig als jongetjes zijn, de rest van de paling open te snijden. De lust van het doden, de opwinding van het pijn doen, met geen ander doel dan het doden en kapothakken. We hebben meteen rechtsomkeert gemaakt. Ik had er misschien iets van moeten zeggen, maar ik had geen zin als zedenmeester op te treden waar Sara bij was (‘jullie zijn geen haar beter dan die jongens die laatst al die jonge eendjes de nek hebben omgedraaid!!’), bovendien zei Marijn, die gelijk met ons kwam aanlopen en zich kennelijk voor zijn vriendjes geneerde, er ‘vanuit de groep’ al iets van. Jagen, doden, het behoort allemaal bij het leven en de menselijke existentie, zoals ophangen en fusilleren bij de
oorlog hoort (Klaus Barbie heeft ons daar onlangs nog fijntjes op gewezen), maar ik geloof toch dat je er als mens beter aan doet die neigingen zoveel mogelijk te onderdrukken. Ik heb zelf een keer, in milde mate, zo'n gevoel van jagersopwinding gehad. Ik denk dat ik toen ook een jaar of 12 was. Ik hielp in de tuin van Scheltus, de boer die tegenover mijn oma woonde waar ik logeerde, in Hippolytushoef op Wieringen. Er liepen kippen los rond in de tuin, ik raapte kluitjes aarde op en mikte die van verre zo dicht mogelijk àchter de kippen, zodat zij verschrikt kakelend opsprongen en een paar meter wegfladderden. Zo probeerde ik ze, door zulke schoten achter de boeg, uit de tuin te verjagen en ik merkte toen opeens dat ik dat een opwindend en leuk spel vond. Toen ben ik er abrupt mee gestopt. Zo jong als ik was besefte ik toch al dat dat geen koosjer gevoel was, dat dat gevoel niet deugde. Zo zou ik mij ook generen als ik recensies schreef zoals Koos Hageraats die schrijft. Ten eerste vind ik het zonde van