Bzzlletin. Jaargang 15-16
(1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Kees van 't Hof
| |
I.Eerst een meer visuele en daarmee samenhangende formele verkenning van de tekst. Het gedicht is opgebouwd uit zes twee-regelige strofen. Iedere strofe bestaat, op één uitzondering na, uit één samengestelde zin. Die uitzondering vinden we in de laatste twee regels, daarin is namelijk sprake van twee zinnen. In hoeverre dit laatste belangrijk is voor de betekenis zullen we in II zien. Behalve de punt die aan het eind van ieder distichon het slot van de zin markeert, vinden we alleen in de vierde en vijfde strofe een komma na de eerste regel. Aangezien andere leestekens ontbreken aan het eind van versregels, is er sprake van vier mogelijkheden tot het bij Kopland niet ongebruikelijke enjambement. We zullen in II nagaan of deze mogelijkheden ook op betekenisvolle wijze zijn gebruikt. Wat in het eerste distichon, behalve de vooropplaatsing van de tijdsbepaling opvalt, is het verzwegen onderwerp in het gedeelte tot de komma. Dit laatste is ook het geval in tweede en in de laatste strofe. Er bestaan echter wel verwijzingen naar het ontbrekende zinsdeel, namelijk door middel van het bezittelijk voornaamwoord ‘zijn’ dat in totaal vijf maal optreedt in de strofen één, drie, vier en vijf. | |
II.We gaan het gedicht nader bekijken. Zoals gezegd bestaat het eerste distichon uit één samengestelde zin. Het eerste passieve gedeelte hiervan begint met een vooropgeplaatste bepaling: ‘Reeds’. Deze bepaling krijgt hierdoor grote nadruk. Meteen bij het begin van de tekst wordt ons duidelijk gemaakt dat er al één en ander is voorafgegaan. Als er sprake was van een proza-tekst, zou de term ‘in media res’ hier van toepassing zijn. Wat er voorafgegaan is weten we als lezers aanvankelijk nog niet. Behalve van een voorlopig onbekend onderwerp, kunnen we in de eerste regel ook spreken van een verzwegen, in elk geval nog niet nader ingevulde voorgeschiedenis. ‘Elfen, kabouters en trollen’ plaatsen ons meteen in een bepaalde wereld. Voor ‘elfen’ geeft Van Dale o.m. als definitie: ‘fantastische ijle geestengestalten, inzonderheid als jonge vrouwen of kinderen gedacht.Ga naar eindnoot1. Bij ‘kabouters’ vinden we: ‘aardmannetjes, gedienstige huisgeest(en)’, terwijl er ook wordt gerefereerd aan ‘tuinkabouter’Ga naar eindnoot2.. ‘Trollen’ tenslotte, levert o.m. het volgende op: ‘Noorse mythologie, demon, boze geest’.Ga naar eindnoot3. Semantisch zien we een verband tussen ‘fantastische, ijle, jonge vrouwen’ en ‘(aardmannetjes dus) kleine, gedienstige, boze geest’. Deze elementen uit de mythologie en de sprookjeswereld hangen op allerlei wijzen samen. Ze verwijzen als geheel naar een voor hedendaagse, Westerse begrippen kinderlijke droomwereld. Daarbij is het goed te bedenken dat ze af- | |
[pagina 23]
| |
komstig zijn uit een oeroude cultuurschat. De volgorde waarin ze in de eerste regel van het gedicht staan houdt in dat we van ‘ijl, kinderen’, via ‘kleine gedienstige’, naar ‘boze’ gaan. Van zwevend naar meer aards in het eeste tweetal, van goed naar slecht in het tweede paar. Daarnaast is er nog de connotatie ‘in de tuin’, samenhangend met de reeks ‘kleine, aardse, kinderen’ en misschien ook met ‘aardmannetjes’. Kortom, wat zweefde wordt aards, wat goed was wordt binnen de reeks slecht, ja zelfs demonisch. Wat zo mooi met ‘elfen’ begon, eindigt in deze regel met ‘trollen’. Het eerste woord van regel twee, ‘bezocht,’, versterkt door het enjambement het negatieve slot van de voorafgaande regel. Immers, ‘bezoeken’ heeft niet alleen de huiselijke betekenis van ‘bij iemand op visite gaan’, maar impliceert ook een kwaadaardige, namelijk: ‘met bewijzen van ongenade treffen’.Ga naar eindnoot4. Van Dale geeft als voorbeeld ‘het is een bezoeking des Heren = een beproeving’. Overigens versterkt de hechte klanksamenhang tussen ‘trollen’ en ‘bezocht’ naar mijn mening eveneens het negatieve element. Dan volgt, na de komma, ‘het schaapje dood aan zijn voet’. Het verkleinwoord heeft na de semantische waarden ‘klein’ en eventueel ‘jong’. In beide gevallen sluit het aan bij de elfen en kabouters uit de eerste regel. Er is echter nog een connotatie die, zoals we zullen zien, deel uitmaakt van een betekeniscomplex dat van grote waarde zal blijken te zijn. Uit het christelijk cultuurgoed kennen we uitdrukkingen als ‘de goede Herder’, terwijl we in (vandaag nog gebruikte) protestantse kindergebeden regels tegenkomen als: ‘Heer al ben ik nog maar klein, laat mij toch Uw schaapje zijn’ en ‘'K ben een schaapje in de kudde, waarvan U de Herder bent.Ga naar eindnoot5. Het “schaapje” maakt hier steeds deel uit van een geheel dat we als kinderlijk-gelovig zouden kunnen omschrijven. Het schaapje dat (reeds) dood is aan zijn voet, kan dan weinig anders betekenen dan de dood van dit kinderlijk geloof. Samenvattend kunnen we over de eerste strofe het volgende opmerken: we zijn in een situatie geplaatst waarin een ontwikkeling kan worden onderscheiden. Deze ontwikkeling heeft, gezien de nadruk die gelegd wordt op bepaalde beelden, te maken met het aanvankelijk verzwegen verleden. Er is sprake van een verlies. Dit verlies betreft de sprookjeswereld en het kinderlijk geloof. ‘Aan het meer vanwege het teken’ zo begint de tweede strofe. Hier wordt een reden gegeven voor de plaatsbepaling, die ook de titel vormt van het gedicht. De nabijheid van water leidt naar de mogelijke connotaties ‘verlossing’ en ‘leven-brengend’. Het verzwegen onderwerp is op die plaats vanwege een ‘teken’. Dit stelt ons aanvankelijk voor een moeilijkheid. De voorafgaande strofe met een beeld als ‘schaapje’ en een aan de bijbel gekoppelde term als ‘bezocht’ kan ons echter helpen. Net als bij het genoemde ‘schaapje’ bestaat hier immers ook een connotatie ontleend aan het christendom. In de bijbel is er, zelfs als we ons beperken tot het Nieuwe Testament, herhaaldelijk sprake van tekens. In Mattheus 16 vers 3 staat bijvoorbeeld: ‘de tekenen der tijden’. In de versregel volgt dan de dubbele punt. Hierna zullen we dus de inhoud, de invulling van het woord ‘teken’ op het niveau van de tekst, van het ‘oppervlakte-verhaal’ krijgen. Deze invulling begint met ‘eens komt’ aan het eind van de versregel. Het woord ‘eens’ is assonerend verbonden met ‘meer-vanwege-teken’ in dezelfde versregel. Gezien dit verband wordt het woord semantisch bepaald. In de betekenis ervan komt nu vooral het positieve element naar voren. Daarnaast speelt in die betekenis de bijbelse tekst mee. Dan volgt, via het enjambement, ‘de vogel’. (Evenals in de eerste strofe is er sprake van een sterk syntactisch enjambement.) Bovendien is ook hier, althans visueel, een assonerende relatie met het laatste woord van de vorige regel. Met deze ‘vogel’ wordt een gedeelte van het ‘teken’ ingevuld. Maar we kunnen ons afvragen of deze invulling wel een verduidelijking inhoudt. Een eigenschap van de vogel in het algemeen is, dat deze zich boven de aarde kan verheffen. Indien we ervan uitgaan dat het aardse, het aardgebondene tot hier één van de eigenschappen van het nog steeds verzwegen onderwerp is, ontstaat er een tegenstelling, die zeker betekenisvol kan zijn. Ik denk echter dat de vogel past in een veel-omvattender verband met het voorafgaande. Al eerder werden aan het christendom en de bijbel ontleende symbolen gesignaleerd in het gedicht. We kunnen in verband hiermee spreken van een betekenislaag die, zoals eerder opgemerkt, belangrijk is voor het begrip van de gehele tekst. Het lijkt me dan ook goed om hier wat dieper in te gaan op de bijbelse betekenis van de termen ‘vogel’, ‘schaapje’ en ‘meer’, steeds zal ik het gedicht hiermee in verband brengen. Dat ik me, wat de bijbel betreft, zal beperken tot het Nieuwe Testament is het gevolg van het feit dat reeds in de eerste strofe het beeld van de herder voorkomt. De andere, genoemde beelden passen naar mijn mening in dezelfde tekstuele sfeer; het verhaal over Christus. Om te beginnen dus ‘vogel’. In Marcus 1 vers 10-13 is er sprake van een duif die na de doop van Jezus neerdaalt. De passage vervolgt dan: ‘En een stem kwam uit de hemelen: Gij zijt mijn zoon, de geliefde.’ Hiermede wordt Jezus tot Gods zoon, het tegendeel van een gewoon mens. In het gedicht zal de vogel de herder dus tot een Herder kunnen uitroepen. Direct hiermee verbonden is het ‘schaapje’. In Mattheus 18 vers 12-14 is er sprake van een verdwaald schaap dat teruggekeerd is. Letterlijk staat er: ‘Ik zeg U dat hij zich over dat ene meer verblijdt dan over de negenentachtig die niet verdwaald waren.’ De god waarnaar hier verwezen wordt, is wel een betere Herder dan de man uit het gedicht, met het al dode schaapje aan zijn voet. Tenslotte is er het ‘meer’. Aan het meer van Galilea vindt volgens Mattheus 5 de bergrede plaats, waarin de ‘zaligsprekingen’ een belangrijke rol spelen. Hier gaat het dus niet om uitspraken overJezus, maar om woorden die aan hemzelf worden toegeschreven. Onder deze uitspraken lijken in dit verband de volgende van belang: ‘Zalig die treuren, zalig die hongeren en dorsten naar gerechtigheid.’ Bovendien heeft het woord ‘meer’ in het Nieuwe Testament | |
[pagina 24]
| |
meestal de bijbetekenis van een plek waar wonderen plaatsvinden. Bijvoorbeeld de wonderbare visvangst en het lopen van Jezus op het water. Er is dus zowel sprake van een belofte die toekomstige verlossing betreft, als van mogelijke wonderen. Het verzwegen onderwerp uit het gedicht wacht m.a.w. op de vervulling van een dergelijke belofte of zelfs op een wonder. Overigens vinden we via de intertekstualiteit binnen de bundel in het gedicht ‘de mens is alleen’, dat voorafgaat aan onze tekst, de volgende passage: ‘het gepiep van de liefste/ vogel’. In deze passage wordt dankzij het enjembement, op zijn minst de indruk gewekt dat ‘vogel’ ook te maken heeft met liefde en geluk. Tot nu toe is er dus sprake van hooggestemde verwachtingen, waarbij ook de plaats aan het meer een belangrijke rol speelt. Dan komt, na de komma, het tsjilpende kruiwagenwiel'. Het woord ‘tsjilpende’ hangt uiteraard samen met de vogel; het geeft het geluid aan dat deze maakt. ‘Kruiwagenwiel’ verwijst naar de connotatie ‘in de tuin’ uit regel één en misschien ook naar de kinder/tuin-wereld uit de gehele eerste strofe. Het zeer aardse staat in tegenstelling tot en relativeert tegelijk het begin van wat het ‘teken’ inhoudt. Wat aanvangt met grote verwachtingen, blijkt een klein, zeer aards einde te vinden. Ik ben er hierbij van uitgegaan dat ‘kruiwagenwiel’ een bijstelling is bij vogel. Wat voor de lezer eerst een verlossing leek in te houden, blijkt lachwekkend en tegelijkertijd kinderlijk. Een ander zinvol verband tussen de beide delen na de komma zie ik niet, in het gedicht gaat het voordurend over grote verwachtingen, die soms worden verbonden met een zekere kinderlijkheid, maar die, zoals we zullen zien, nooit worden ingelost. Verwachtingen worden, in een spel met de lezer, gerelativeerd. De ironie speelt in dit ogenschijnlijk zo troosteloze gedicht een grote rol. ‘Het wordt er niet donker, het wordt er niet licht’, zo begint het derde distichon. Door de herhaling in de zinsbouw en de invoeging van ‘er’ wekt dit gedeelte reminiscenties aan een kinderliedje. Maar dat liedje vertelt iets wat de dichter eldersGa naar eindnoot6. ‘gruwelijk’ noemt: dag en nacht volgden elkaar niet meer op, de tijd is (of lijkt) voor de ongenoemde in het gedicht opgeheven. Ik wijs weer op het enjambement, waardoor het ‘niet licht’ worden grote nadruk krijgt. Dit laatste past in de reeks decepties die de ongenoemde steeds meer contouren verlenen. ‘Zijn gezicht staat stil als een klok’. Het raderwerk functioneert niet langer. Men moet hier denken aan een werk van Kienholz, namelijk The Beanery, waarin de meeste gezichten zijn vervangen door stilstaande klokken.Ga naar eindnoot7. Het substantief ‘klok’ fungeert in het gedicht als een schakel in de ritmische en assonerende reeks ‘wordt-donker-wordtklok’. Na de reeks ‘licht-gezicht-stil’ komt de o-klank van klok des te harder aan. Aangezien dit woord syntactisch verbonden is met gezicht, kunnen we ook denken aan een donker = somber gezicht. Net zoals de hoofdpersoon steeds wordt verzwegen, a.h.w. een gat vormt binnen de tekst, is er ook een gat in de tijd. Een ontbrekende hij in een ontbrekende tijd. Niemand in een tijd van niets. In strofe vier en vijf wordt de treurige situatie verder uitgewerkt. Er is sprake van ‘Gestadige regen’, bovendien ‘zuigen mossen en zwam’ aan ‘zijn lijf’. De genoemde regen ‘vreet’. In de figuurlijke betekenis die hier naar mijn mening meespeelt, betekent dit dat het hem zeker niet onberoerd laat, hij lijdt eronder. Letterlijk genomen is er in deze strofe sprake van een figuur die onder slechte weersomstandigheden bij een meer staat. In de voorafgaande strofen is er volgens mijn interpretatie sprake van hoop tegenover een opeenstapeling van decepties. Als we de beelden in deze strofe behalve in hun letterlijke, ook zien in hun figuurijke betekenis, dan wordt een reeks teleurstellingen gesuggereerd en het aan hem ‘zuigen’ van veroudering. Mossen immers en zwammen roepen verrotting op. Bovendien neemt mos na verloop van langere tijd bezit van het gehele uiterlijk van een ‘beeld’! Aan ‘zuigen’ kunnen we ongeveer dezelfde betekeniswaarde toekennen als aan ‘vreten’. Dat alle narigheid aan hem vreet blijkt ook uit de inhoud van het volgende distichon. In strofe drie stuitten we al op de suggestie van een somber gezicht. Wat in strofe vijf wordt beschreven kan dan ook geen verwondering meer wekken. Dat hier ‘gevloek’ wordt gebezigd, bevestigt eens te meer dat we te maken hebben met een mens en niet met bijvoorbeeld een sculptuur in een tuin. Het woord ‘strot’ aan het eind van de strofe past overigens in de duistere, demonische reeks die tot hier door het gedicht loopt: ‘trollen-bezocht-donkerstrot’. Dan volgt de laatste strofe en daarin lijkt aanvankelijk een wonder te gebeuren. Als we namelijk het spel met het gedicht meespelen en niet verder kijken dan de eerste regel lang is, blijkt er plotseling sprake van een ‘bibberend’, ja zelfs ‘blatend’, dus levend schaapje. Is de nog steeds verzwegen ‘hij’ nu toch een Herder geworden en heeft hij op Goddelijke wijze het dode beestje door een wonder tot leven gewekt? Is aan hoop en verwachting eindelijk voldaan? Helaas, het woordje ‘gevloek’ had ons moeten waarschuwen, het is weer zover, alle gewekte verwachting wordt aan het begin van de volgende regel gerelativeerd. Het schaapje blijkt daar aan de overzijde van het meer te staan. Geen wonder is gebeurd, geen God geworden, ach immers ook geen zaligsprekingen maar ‘gevloek’. Het zinnetje waarmee het gedicht afsluit, ‘Wacht op de vogel’, geldt in de eerste plaats de door het leven geteisterde, van zijn kinderlijk geloof beroofde mens die door het gedicht zichtbaar is geworden. Maar het kan daarnaast eveneens gelden voor het blatende schaapje, ook dat kan immers blijven wachten op de verlossing. | |
III.Samenvattend: Er is sprake van een naamloze die zijn kinderlijk geloof heeft verloren, die wordt besprongen door boze dromen en geteisterd door treurige omstandigheden. Hij die een God had kunnen worden, blijkt steeds weer vast te zitten aan aardse ellende. De tijd staat voor hem stil, hij leeft dus in een soort ‘niemandsland buiten de tijd’.Ga naar eindnoot8. Koppig blijft hij echter wachten op het inlossen van zijn hoop op verlossing. Een verlossing, die in het gedicht wordt teruggebracht tot lachwekkende laag-bij-de-grondse proporties. Door een geraffineerd spel met enjambementen wordt de lezer steeds weer op het verkeerde been gezet, worden gewekte verwachtingen de bodem ingeslagen. De assonerende reeksen bewerkstelligen daarnaast een samenhang die de betekenis van de tekst onder steunt. Die samenhang berust op de tegenstelling tussen hoop en teleurstelling. | |
[pagina 25]
| |
Rutger Kopland, foto: Hans Vermeulen
| |
[pagina 26]
| |
We hebben naar mijn mening te maken met een ontroerend gedicht dat ons via de opgeroepen beelden vertelt over een voor veel lezers herkenbare levensfase. Daarmee beantwoordt het volledig aan een door de dichter zelf geformuleerd criterium voor de dichtkunst: ‘dat gevoelens opgeroepen worden en herkenbaar gemaakt’.Ga naar eindnoot9. |
|