van een kathedraal. Maar overdag en vooral 's morgens is dat huis eigenlijk alweer veranderd in een ruïne, omdat het dak lekt en de muren doorzichtig zijn. De illusie van een huis kun je alleen maar 's nachts hebben, als zo'n woud je omgeeft. Overdag zie je hoeveel gaten het huis heeft. ‘dat vannacht een huis/ is geweest maar nu’, dat wil niet zeggen dat het geen huis meer is, maar wel dat er een vraagteken achter gezet kan worden of het wel ooit een huis is geweest, of het opgeroepen beeld wel geldig is.
Regels 5 en 6 ‘Het is morgen geworden, er is/ gekomen, geweest, gegaan’, geven ook wel aan dat er iets heel vluchtigs, voorlopigs is gebeurd; het huis heeft dat niet kunnen vasthouden.
De woorden in regel 6 ‘gekomen, geweest, gegaan’ verwijzen wellicht ook terug naar de ‘sporen’ in de eerste regel. Dat wordt daar misschien nog een keer verduidelijkt.
Ja, maar wat er gebeurd is, wordt hier eigenlijk niet aangegeven. Er wordt geen enkele bedoeling of betekenis beschreven in dat komen, zijn of gaan.
In de laatste strofe ‘Het sneeuwt door dak en muren naar/binnen, er zal niets zijn gebeurd.’ heeft het naar binnen komen van de sneeuw iets bedreigends, terwijl de laatste woorden van het gedicht, ‘er zal niets zijn gebeurd.’, slechts een constatering inhouden, misschien zelfs een geruststelling. Als de sporen zijn volgesneeuwd, zijn verdwenen dus, dan zul je met het betreden van het woud de indruk krijgen, dat er niets is gebeurd. De herinnering aan gebeurtenissen is uitgewist. De plaats die in het ene ogenblik vol leven geweest moet zijn, vol komen en gaan, die een afbakening, een ruimte en bescherming suggereert, blijkt uiteindelijk verdwenen te zijn. Er is geen huis. Dat is wat er van de wereld overblijft.
In 1977 schreef u in een essay over poëzie in Tirade: ‘Melancholie heeft niets van doen met vaag gemijmer, maar met precies, exact denkwerk - hoe ijler en leger een tekst a.h.w. wordt, hoe krachtiger de melancholie.’ Bovenstaand gedicht en analyse ervan doen daaraan wel denken.
Misschien wel. Ik bedoelde toen dat het praten over ‘iets’ in termen van wat het algemeen maakt, niet incidenteel, een melancholieke uitwerking heeft, omdat je daarmee eigenlijk impliciet duidelijk maakt, dat dat ‘iets’ voorlopig en vervangbaar is en niet meer is dan een onderdeel van een groter geheel. Het heeft te maken met abstrahering, die je op een grotere afstand plaatst van de incidentele werkelijkheid.
Uw latere gedichten zijn daardoor ook melancholiek van toon?
Dat denk ik, ja. Sommige mensen vinden dat treurig, pessimistisch. Maar melancholie vind ik niet treurig, het heeft te maken met realisme. Ik ben ervan doordrongen dat deze wereld niet ‘van ons’ is. Wij zijn hier een tijdje te gast. De wereld zal zijn eigen gang gaan, hoezeer wij er ook tijdelijk deel van uitmaken.
Dan ziet u de wereld zonder mensen, een lege wereld?
Nee, dan versta ik onder de wereld alles wat er is buiten mijzelf.
Toch heeft uw begrip leegte, bijvoorbeeld uit de bundel Een lege plek om te blijven, een positief aspect en heeft het weinig van het existentiële Niets.
Ik ken het existentiële Niets van bijvoorbeeld Sartre niet, maar misschien heeft het er wel iets mee te maken. De wereld buiten mij is niet aardig, niet wreed voor mij, voor haar ben ik Niets. Zij heeft geen gedachten, gevoelens of bedoelingen. In Een lege plek om te blijven heeft ‘leegte’ veel meer te maken met het je ontdoen van allerlei romantische menselijke invullingen, maar niet met de ontkenning dat invullingen zinvol kunnen zijn; met het scheppen van ruimte voor nieuwe betekenissen ten koste van oude.
U maakt veel gebruik van enjambementen. Zijn dergelijke ambiguë enjambementen de dichterlijke weerslag op uw kijk op de werkelijkheid?
Ik denk dat het de zichtbaarmaking is van de veelduidigheid, zichtbaarmaking ook van de mogelijkheid om een aantal kanten op te kunnen. Het is een verbeelding van de aarzeling om definitieve uitspraken te doen.
En de metaforen in uw werk?
In veel van mijn gedichten worden de metaforen eigenlijk als het ware om zeep geholpen. Ik zeg: het lijkt wel of iets zo is, maar zo is het natuurlijk niet. Er valt geen beeld te ontwerpen dat echte houdbaarheid heeft. De opvattingen die we erop nahouden, zijn voorlopig. Ik gaf voorlopige metaforen die even iets duidelijk maken, maar in een volgende ‘act’ alweer ontkracht worden.
Een goed voorbeeld is het gedicht:
Zoals de pagina's van een krant
slaan in de wind, en het is de wind
zoals wanneer een deken in de avond,
buiten, ligt alsof hij ligt
te slapen, en het is de deken
niets is het, niets dan de verdrietige
beweging van een hand, de weerloze
en er is geen hand, er is
geen lichaam, terwijl ik toch
Uit: Al die mooie beloften (1978)
Daar is het net alsof er een hand is die de pagina's beweegt. Dat kun je zo beschrijven, maar het ís niet zo.