heid, slachtofferigheid en totalitaire praatjes - en dat kan je niet van iedereen zeggen, dus dat is te prijzen - maar een alternatieve visie op het probleem ontwikkelt ze niet. Ik betreurde dat toen en ik betreur het nog, want sinds al die ‘zusjes’ zo onzusterlijk tekeer begonnen te gaan en hun helft van de mensheid gingen betuttelen, heb ik enige steun gevonden bij een handjevol buitenlandse publicisten die het feminisme verdedigden tegen de waan van de dag en ik vind het jammer dat de beste columniste van Nederland zich er met wat grapjes vanaf heeft gemaakt. Heel geestige grapjes, daar niet van, maar toch - je zou wat meer hebben willen horen. In het debat over de kernwapens en in de Weinreb-discussie heeft ze zich verder blootgegeven, dus waarom bij deze gelegenheid niet? Was het niet belangrijk genoeg?
‘Vroeger,’ schrijft ze, in een passage die mij cruciaal lijkt,
in een tijd dat Herman Wigbold nog op kritiek van mij reageerde met de aanhef: ‘Meisje Tamar’, en Henk Hofland een loonconflict tussen hem en mij beëindigde door mij, voor het front van café Scheltema, welwillend over de bol te aaien, vond ik het leuk het mannelijke superieur-doen aan de kaak te stellen. Dat was toen nog geen saai onderwerp. Mannen gaven in die dagen ook nog niet toe dat ze vrouwen patroniseerden en ze ontkenden het ook niet - het was iets vanzelfsprekends en meisjes die dat niet vonden waren ongetwijfeld seksueel gefrustreerd en behoefden eens een goede beurt. Die manier van praten was toen in de mode. Die dagen zijn voorbij en dat is de verdienste van het feminisme. Maar ik had toen al geen vrienden die vrouwen kleineerden. Als ik over dat soort voorvallen vertelde waren we het altijd eens: vrouwen worden onderschat, ze zijn in werkelijkheid vaak intelligenter, spontaner, speelser en bescheidener dan mannen die zich opblazen in vergaderingen en functies. Iedereen wist daar voorbeelden van en voor mijzelf was er al helemaal geen twijfel aan, want ik barstte van de vrouwelijke voorbeelden in de literatuur, voornamelijk Mary McCarthy. Vrouwen - als ze maar wilden - zouden ze gemakkelijk bewijzen dat de hele patronisatie een misrekening was, maar ze wilden blijbaar niet wedijveren met bonzen en doctorandussen.
Merkwaardig, in alle opzichten.
Waarom zou een onderwerp ‘saai’ worden zodra het in de belangstelling staat? Uiteraard bestaat een columnist van de controverse, maar toch hopelijk niet alleen daarvan. Een beetje vreemd vind ik ook - maar dat is een détail - dat Renate Rubinstein hier plotseling op de proppen komt met een karakterschets van vrouwen terwijl ze in de rest van haar boek geen goed woord over heeft voor de mutual admiration society van de feministische breikrans. Neelie Smit-Kroes - spontaan? Maggie Thatcher - speels? Annemarie Grewel - bescheiden? Mary McCarthy vind ik trouwens allesbehalve speels, spontaan en bescheiden.
Gekker vind ik de laatste zin, die waarin het ‘blijkbaar’ centraal staat. Renate Rubinstein neemt niet de moeite om in te gaan op al het sociologische, historische en sociaalpsychologische onderzoek dat de afgelopen jaren is gepubliceerd om begrijpelijk te maken waarom vrouwen niet naar hartelust kunnen wedijveren met ‘bonzen en doctorandussen’. Ik ga het materiaal daarover niet resumeren - mag ik ook eens beleefd gapen? - maar het is er en het is overbekend. Er zijn sociaal-historische redenen waarom vrouwen binnen de academische wereld behoren tot de categorie van de nieuwkomers en outsiders, en in tal van disciplines vertegenwoordigen mannen nog als vanouds de established. Norbert Elias heeft over dergelijke tegenstellingen - en de bijbehorende stigmatisering en zelfhaat - zinnige dingen geschreven, en als ik Renate Rubinstein goed gelezen heb, is zijn werk niet onbekend.
Het gelijk van Renate Rubinstein - tenminste als ze het over feminisme heeft - is strikt persoonlijk naar het schijnt, en dat is niet genoeg. Het doet mij plezier dat er in haar kennissenkring geen spoortje te vinden is van patronisatie en discriminatie, maar ik vrees dat haar kringetje niet ruim genoeg is om alle vrouwen van Nederland te bevatten - laat staan die uit de rest van de wereld - en daar hebben andere vrouwen dus niet zoveel aan. Sommigen hebben het slechter getroffen dan zij, vrees ik, en voor hen lijkt het me nogal tergend om een spiegel voorgehouden te krijgen die zo smal is als de Amsterdamse grachtengordel op haar breedst.
In de jaren zestig liep ik college bij professor Den Hollander en zijn sociologisch credo was: ‘de gewone ervaring leert al anders.’ Hij bedoelde daarmee dat gangbare mythen en drogredenen ontzenuwd konden worden met behulp van het gezonde verstand en met respect en aandacht voor al datgene wat zich in het dagelijks leven voordoet. Het is bij uitstek de methode van Renate Rubinstein: ze kijkt, ze luistert, ze registreert iets doodgewoons, en met die observatie als uitgangspunt toetst ze de ideeën die gemeengoed zijn. Vaak met vernietigend resultaat. Maar deze aanpak kent zijn beperkingen. Ik denk niet dat Den Hollander bedoelde dat je de empirie moest limiteren tot de eigen keukentafel of het vertrouwde stamcafé, want als hij over het diepe zuiden van Amerika schreef gebruikte hij zijn ogen en oren maar ook zijn niet geringe kennis van de sociale en culturele geschiedenis, en hij wist wat poor blacks en white thrash te verduren hadden op economisch gebied. Ik denk dat hij een scriptie van een student die had geschreven dat zwarten ‘blijkbaar’ arm willen zijn en geen zin hebben om te concurreren met blanke politici en grondbezitters nogal komisch had gevonden, want de wereld is helaas niet geordend volgens het hedonistisch principe: mensen doen van alles en nog wat waar ze geen plezier in hebben, en wat ze wel willen kan niet altijd.
Je kunt dat leren uit statistieken bijvoorbeeld, waaruit blijkt dat veel vrouwen werkloos zijn - niet omdat ze geen baantje of carrière ambiëren, maar omdat ze de verkeerde opleiding hebben, gekozen hebben voor het krijgen van kinderen, met een man getrouwd zijn die hun entree in de grote mensenwereld niet erg aanmoedigt - en dan, vaak te