voorwoord het terugkerend thema waarmee alle verhalen met elkaar zijn verbonden. Want hoe griezelig en zenuwslopend de meeste verhalen ook zijn, hoe verschrikkelijk de angsten en ontberingen die de hoofdpersonen moeten doorstaan, hoe vaak ze ook door monsterachtige wezens op de proef gesteld worden en hun broze leven op het spel gezet wordt, steeds is er, dwars door alle ellende heen, de hoop op verandering, op een leven dat ergens, waar dan ook, beter en mooier moet kunnen zijn. Zo is de dood, nogal eens verbeeld in de vorm van een dreiging door iets of iemand opgegeten of verzwolgen te worden, vaak in de verhalen aanwezig, en komt de mens zichzelf onherroepelijk tegen in het ultieme moment van het definitieve einde. Zoals in het prachtige verhaal van ‘Kleine Jager’, een oorspronkelijk Centraalafrikaanse vertelling die gaat over een jongen die door zijn vrienden wordt uitgelachen omdat hij nog nooit een gazelle heeft geschoten. De Grote Tovenaar wil hem wel helpen, maar waarschuwt ook voor een groot gevaar: ‘De angst voor jezelf is de grootste angst van de mens, mijn kind. Je moet het zelf weten, maar als je die leert kennen, kan ik niets meer voor je doen.’ Bij volle maan verandert de jongen in een luipaard en doodt hij vele gazellen. Dan durft hij ook aan het mooiste meisje te bekennen dat hij van haar houdt, maar telkens als hij met haar samen is, vindt hij zichzelf als luipaard terug. Het gevecht dat de kleine jager uiteindelijk met zichzelf moet leveren om de angst als een luipaardvel af te leggen wordt door Pauline Mol dramatisch sterk beschreven met een taalgebruik dat tegelijk beeldend en sober is.
Zo zijn er meer verhalen die prachtig op het thema angst en moed variëren, soms met een ironische ondertoon en veel dialoog, zoals in ‘Van het meisje en het groene monster’, of humoristisch als in ‘De roverbruidegom’, naar Grimm, of ‘De cycloop’, uit Calvino's verzameling, - dan met meer distantie, in ‘Van de bedelares die koud bloed had’ en ‘De koningin van de planeten’, om de niet misselijke gewelddadigheid op een afstand te houden, zonder dat dit overigens de spanning en betrokkenheid ondermijnt. Uit veel verhalen blijkt dat het leven allerminst een sentimenteel sprookje is en de realiteit genadeloos en hard toe kan slaan. Maar steeds, zelfs als het einde definitief lijkt, is daar de moedschenkende verwachting die door de verhalen klinkt als het terugkerend lied van de vogel uit ‘Broertje en stiefmoeder’, die zingt:
Mijn moeder die mij moordde
mijn zuster lief Marleentje
bewaarde van mij elk beentje
ze lei het in haar schoot
ik leef en ben niet dood,
en aldus de hoop verbeeldt dat ooit, ergens, een paradijs (geweest) is, waarnaar het de moeite waard is te blijven zoeken.
De basisteksten, althans enkele daarvan, zijn in een bronvermelding achter in het boek opgenomen, en wie de moeite neemt deze te vergelijken met de interpretatie van Pauline Mol bemerkt dat deze er één is die deel uitmaakt van een historische lijn, die volop recht doet aan de oude varianten, maar toch ook háár visie weergeeft. De verhalen zijn teruggebracht tot de essentie, waarbij neventhema's en zijlijnen zijn afgesneden, maar ze de oorspronkelijke dramatische kracht hebben behouden, of, zo men wil, hebben teruggekregen. Mols theaterachtergrond en haar nauwgezette gerichtheid op een thematische verbeelding, gezet in een strakke, spannende verhaallijn, heeft zeker een grote rol gespeeld bij het herschrijven van deze sprookjes. Ook essentiële vertelelementen, zoals identificatie en confrontatie, zijn vakkundig gehanteerd en naast een compacte schrijfstijl en een beeldend, soms poëtisch taalgebruik - dat slechts hier en daar te veel nadruk legt op terugkerende ‘grote’ woorden als gevoel en hart die daardoor aan kracht inboeten - is uit alle verhalen te merken dat ze oorspronkelijk geschreven zijn om verteld te worden. De aanpassing voor een uitgave in boekvorm is met minimale veranderingen en bijstellingen gepaard gegaan, en het best komen deze volkssprookjes dan ook tot hun recht als ze hardop worden (voor)gelezen. Dan blijkt ook pas goed dat het proza in een sterk stuwend ritme, ontleend aan de spreektaal, is geschreven, en vallen de verrassende formuleringen, de plotselinge overgangen, de snelle dialogen en de poëtische beeldtaal het meest op.
Verhalen van de zwarte kraai is, tussen de kritiekloze adaptaties en soms ronduit truttige bewerkingen in infantiliserende, want veelal flauw-toverachtige zin, een bundel die eerbied toont voor de verteltraditie van eeuwenoude volksverhalen. In die zin is Pauline Mol er op een knappe manier in geslaagd om dwars door het rijke leven van het sprookje heen, en zonder afzwakking van bijvoorbeeld erotische, gewelddadige en griezelige elementen, te laten zien waarom deze verhalen nog altijd zo'n grote aantrekkingskracht uitoefenen op kinderen en volwassenen. Op háár beurt heeft ze de wijsheid en de vertroosting die uit deze sprookjes spreekt, bewaard en doorgegeven.
Deze bundel is om nog een andere reden heel interessant. Het jeugdtheater maakt de laatste jaren, veelal met succes, ruim gebruik van jeugdboeken als basisteksten voor toneelprodukties. Verhalen van de zwarte kraai is één van de weinige voorbeelden van een omgekeerde beweging: van het jeugdtheater naar de literatuur. Een ontwikkeling die wat mij betreft krachtig gestimuleerd mag worden.
Pauline Mol, Verhalen van de zwarte kraai, 15 sprookjes om te griezelen. Uitgeverij Van Goor, 1987,20,--