György Petri
Gedicht
Kerstmis 1956
Op de tweeëntwintigste ben ik voor een moment
('s ochtends om kwart voor zeven), een onheilspellend kind,
tussen Josif en Jezus in,
dertien jaar oud. Dit is de laatste keer
dat de kerstdagen feestelijk zijn. Eten is er
in overvloed: voor mijn grootmoeder is de schaarste
net als de Rode Zee: met droge voeten en een kalkoen
heeft ze de overkant bereikt. Cadeau's zijn er ook,
dat wil zeggen voor mij, ik verkeer nog in een monopoliepositie, het enige
andere kleinkind, mijn nichtje, is vier jaar bovendien een meisje,
terwijl ik de laatste mannelijke telg van de familie ben
(toen tenminste). Wijnsoep en vis - alles is er,
vooral als je je bedenkt dat we nog maar net uit de schuilkelder zijn,
waar G.F. met een Russisch schietijzer zonder magazijn
stond te zwaaien (‘Ga toch weg, beste Gábor’ - zeiden de mensen tegen hem
‘moet je per sé de Russen op ons dak jagen?’).
Gábor (die pas opgehangen zal worden als de seringen bijna in bloei zijn)
komt ons prettige feestdagen wensen,
vanwege de avondklok is er geen nachtmis,
ik bestudeer het Monopoly-spel, mijn cadeau,
een tante heeft het op de zwarte markt op de kop getikt,
in de speelgoedwinkels is nog maar weinig te krijgen. Mijn tante
begint alvast een beetje afscheid te nemen: binnenkort zal ze
vertrekken via Joegoslavië, maar bij de grens zullen ze vervolgens
niet op haar wachten, zodat ze wel gedwongen is zo'n tien jaar later
hier in Hongarije aan ruggemergkanker te sterven.
Niemand kan Monopoly spelen, ik zit wat te draaien
aan het Orion-radiotoestel dat de oorlog heeft overleefd,
luister naar Londen en Amerika,
net als mijn moeder in vierenveertig,
alleen staat hij nu harder; dat kan weer, nog even.
De kerstversiering die ik wel kan dromen,
doet me net zo veel als jaren later
een vrouw, van wie ik jarenlang hield.
's Ochtends scharrel ik op blote voeten nog wat rond
tussen de Monopoly-fiches, adem de kaarse- en dennelucht in,
haal een bord zult van het balkon op de binnenplaats.
Mijn grootmoeder staat al te koken, ze perst citroenen,
en snijdt een stuk brood voor bij de zult, in elkaar gedoken
zit ik op de keukenstoel. Het ruikt naar feestdagen en slaap.
Grootvader ligt te kuchen in het kleine kamertje,
zijn boekhouderslichaam, dun als een tandenstoker,
wordt door een enorme hoestbui uit bed geworpen.
Mijn moeder wordt ook wakker, de keuken raakt vol
met familieleden, en ik ben net een verkenner
die ze op de verkeerde plaats hebben gedropt:
klein, vreemd en koud geworden.
(vert. Wim Swaan & László Császár)
|
|