zij ook voor hem. Vorig jaar werden de zittingen gewoonlijk gehouden in een vertrek naast de bar. Toen heeft een lid van de partijleiding, hij herinnert zich noch wie, noch waarom, hem opgedragen tijdens zittingen de bar gesloten te houden. Vanwege de dunne scheidingswand of om een andere reden, dat kan hij niet weten. Hij weet ook niet, hoelang de instructie van kracht blijft.
‘Als we de zitting een halve kilometer verderop houden, geldt dit natuurlijk niet,’ zegt P. op triomfantelijke toon. Hiervan is de zwager - ik zie het aan zijn gezicht - niet rotsvast overtuigd, maar nu wij hem om beurten aanmoedigen, snelt hij heen om de bar te openen.
Ik moet opeens denken aan de vastenperiode van honderd jaar die de paus de Seklers voor straf oplegde nadat zij hun kardinaal die tevens hun vorst was - vermoord hadden. Honderd vijftig jaar later, toen niemand meer wist waarom, hielden ze zich nog steeds aan de straf. Zou het vergeetachtigheid zijn geweest? Of wellicht de wijze gedachte dat we, wanneer we het niet eens zijn met een bevel, er goed aan doen het dubbel in acht te nemen. Mijn zwager overweegt in elk geval als aanhanger van deze overtuiging de risico's.
Intussen krijg ik toestemming om naar binnen te gaan. Dertig à veertig mensen zitten dicht opeengedrongen in de voor kinderen bestemde banken.
Op een verhoging, achter de tafel van mijn vroegere onderwijzer, heeft de gedelegeerde van het district plaats genomen. Het is een stevig gebouwde, goedlachse man met eeltige handen. Met zijn ietwat grijnzende, doch sympathieke lach, waardoor een gaaf gebit zichtbaar wordt, en zijn ongedwongen opmerkingen, brengt hij de aanwezigen nog voor het begin van de zitting in een opgewekte stemming. Zelfs de gedaagde, die in de achterste bank zit, lacht van tijd tot tijd, maar als hij hoort dat hij een agendapunt is, krimpt hij in elkaar en begint te knipogen, alsof hij door de pekel wordt gehaald.
‘Komt u maar vooraan zitten, in de eerste bank!’ nodigt de gedelegeerde hem uit.
De man pakt zijn muts, knoopt zijn jas dicht, komt uiterst beleefd naar voren en vraagt of hij misschien naast de kachel mag gaan zitten, want hij heeft het gevoel dat hij op het punt staat een longontsteking te krijgen. Een der aanwezigen merkt op dat dit vermoeden slechts een uitvlucht is, maar als de man het koud heeft, mag hij gerust bij de kachel plaats nemen.
De secretaris zet in het kort de feiten uiteen, dan begint het gesprek.
‘Waar werkt u?’
‘In de coöperatie, en ook elders... waar er maar wat te doen is.’
‘Wat vindt u van uzelf, kameraad H.? Hoe doet u uw werk?’
‘Goed, dat spreekt vanzelf.’
‘Drinkt u wel eens?’
‘Dat doet iedereen.’
‘Maar ik heb gehoord dat u op de weekmarkt dronken was.’
‘Dat klopt,’ knikt H. ‘Daarom herinner ik mij ook niet alles precies.’
‘Ik hoop dat u wèl weet, waarom we u op de agenda hebben gezet.’
‘Natuurlijk weet ik dat.’
‘Waarom dan?’
‘Omdat er een onderzoek tegen mij loopt.’
‘En waarom loopt er een onderzoek tegen u?’
‘Waarom? Ik denk dat u wilt weten of er onregelmatigheden zijn gepasseerd, kameraad.’
‘En zijn die gepasseerd?’
‘Mogelijk wel, mogelijk niet. Heel precies kan ik dat niet weten. Dat weet alleen de leiding.’
De gedelegeerde kijkt de man hoofdschuddend aan, dan vraagt hij:
‘Zegt u eens eerlijk, H., verdient u het om partijlid te zijn?’ Een moeilijke vraag. H. zwijgt een tijdje, snuift, kucht en antwoordt tenslotte:
‘Misschien wel, misschien niet. Niemand is zonder fouten. Alleen God is onfeilbaar.’
‘O ja?’ De borstelige wenkbrauwen van de gedelegeerde gaan met een ruk omhoog.
‘Dat denk ik tenminste.’
‘Laten we het daar nu niet over hebben. Zegt u me eens: wat zijn de verplichtingen van een partijlid?’
Het antwoord komt zo prompt, dat het lijkt alsof H. zich wekenlang heeft voorbereid op deze vraag.
‘Een partijlid mag niet drinken, niet rokken jagen en hij moet het volk toegedaan zijn.’
‘Is dat alles?’ lacht de vertegenwoordiger van het district.
‘U vergeet het verbod om te stelen.’
Hiermee begint de eigenlijke terechtzitting. H. legt uit dat de diefstal waarvan hij wordt beschuldigd, in werkelijkheid een misverstand is. Hij beschrijft de plaats van het gebeuren tot in de kleinste details. In zijn ene hand had hij een sigaret gehouden, in zijn andere hand een stok. Hij had de oude man om een vuurtje gevraagd. Door de beweging die hij maakte toen hij de ene sigaret naar de andere toe bracht, was vermoedelijk ook zijn stok heftig in beweging gekomen, waarvan de oude zo was geschrokken, dat hij de kaas had laten vallen en het op een lopen had gezet. H. had erop gerekend dat de oude, eenmaal van de schrik bekomen, terug zou komen voor de kaas.
‘Helemaal uitgedroogd is die kaas, meneer zó lang heb ik op hem gewacht en ik heb de stok zelfs weggegooid, omdat ik bang was voor nieuwe misverstanden,’ legt H. uit, ‘maar helaas heeft de oude zich niet meer laten zien.’
Onder invloed van dit klaarblijkelijke gelogen verhaal geraakt de gedelegeerde geleidelijk in een toestand van lethargie.
‘Zegt u eens: waarom gaat u nooit naar de vergaderingen van de basisorganisatie?’
‘Omdat ik een huis bouw. Ik weet niet of u een huis hebt, kameraad, een goede woning?’ vraagt hij op een toon waaruit blijkt dat dit een tegenaanval is. ‘Ik in elk geval niet. Ik ben er een aan het bouwen, van leem en met de riek. De leem moet eerst worden begoten met water en bestrooid met kaf, daarna goed aangestampt. Tegen de tijd dat de klei stevig genoeg is aangestampt, wordt er op de schutting gebonsd: of ik naar de vergadering wil komen. Maar de zon houdt er geen rekening mee dat de mensen