| |
| |
| |
Péter Hajnóczy
Jezus' verloofde
Het gebeurde in de Regenboogbioscoop: tijdens de eerste middagvoorstelling, onder de hoofdfilm, pakte de jongen de hand van de vrouw die naast hem zat. De vrouw protesteerde niet; ze liet toe, dat de jongen, moedig geworden na die eerste aanraking, tot het einde van de voorstelling haar hand bleef strelen en hem af en toe vastpakte. Ze hield haar ogen strak op het doek gevestigd en wierp zelfs geen blik op de jongen, alsof ze niets met haar hand te maken had. De jongen voelde opeens, dat hij tot over zijn oren verliefd was op de vrouw naast hem en dat het zijn plicht was haar te laten weten, dat het helemaal zijn gewoonte niet was om als de eerste de beste schooier in een halfduistere bioscoop de hand van onbekende vrouwen te pakken en te strelen, daarmee misbruik makend van de gelukkige omstandigheid, dat de onbekende jonge vrouw vlak naast hem zat en niet in het gezelschap was van een beschermende begeleider. Hij had tot elke prijs met haar willen praten, haar iets willen zeggen, want hij had het gevoel, dat dit strelen verkeerd en zinloos was, immers, de vrouw nam er niet aan deel, ze liet het alleen maar toe, maar beantwoordde zijn liefkozing niet. Het was alsof hij een warme, met menselijke huid overtrokken kunsthand streelde, een ding, dat niet in staat was gevoelens en emoties uit te drukken en dat niet tot het lichaam van de vrouw behoorde.
‘Zou ze een houten hand hebben?’
Voorzichtig en argwanend begon hij de hand op de met versleten fluweel overtrokken leuning te betasten. Plotseling voelde hij, dat hij helemaal niet meer verliefd was op de onbekende vrouw naast hem. De hand leek echt; aan de ringvinger ontdekten zijn tastende vingers twee ringen. Eén daarvan is vast een trouwring, dacht hij, dus de vrouw is getrouwd, of verloofd. Hij probeerde te bedenken, aan welke hand de trouwring na de huwelijkssluiting gedragen behoort te worden, maar hij wist het niet. Terwijl hij erover peinsde, of zijn eigen vrouw haar ring aan de rechter- of de linkerhand droeg, bleef hij de hand van de vrouw strelen en wrijven, masseren haast. Af en toe gunde hij zijn vingers, die stijf begonnen te worden en haast kramp kregen, even rust. Vanuit zijn ooghoek bespiedde hij het gezicht van zijn buurvrouw, maar op het strak naar het doek gekeerde gezicht was niets af te lezen, dat er op zou kunnen wijzen, dat de vrouw het strelen, beter gezegd de op haar hand verrichte zware fysieke arbeid, zelfs maar opmerkte.
‘Ze is krankzinnig’
Hij probeerde op het gezicht van de vrouw trekken te ontdekken, die op een dergelijke ziekte zouden kunnen wijzen, maar zijn pogingen leverden niets op, want hij wist van krankzinnigen niet meer af dan ieder ander, die min of meer in staat is op straat iemand met een idioot gezicht die ziek is te onderscheiden van iemand met een idioot gezicht die gezond is. Het was trouwens ook te donker om zoiets te onderzoeken; en terwijl hij het onbeweeglijke profiel monsterde, bleef hij de hand van de vrouw masseren, want hij wilde zichzelf niet verdacht maken met zijn spiedende, onbescheiden blikken. Daarna kwam de vreemde gedachte bij hem op, dat krankzinnigen geen ring dragen, en zeker geen trouwring.
‘Daar hebben ze geen geld voor’
Aan de andere kant, vervolgde hij zijn overpeinzingen, is de man of de verloofde degene die de ring geeft: misschien was dat in dit geval iemand die ook ziek was, maar die net als de vrouw naast hem niet in een gesloten inrichting hoefde te verblijven en in staat was om te werken en in zijn eigen onderhoud te voorzien. Het liefst was hij nu gestopt met het strelen en vastpakken van die onbeweeglijke hand, want de veronderstelde ziekte van de vrouw vervulde hem met weerzin. Tegelijkertijd had hij het gevoel, dat het onfatsoenlijk was om nu zomaar op te houden met dat strelen; teslotte was hij ermee begonnen; als de film afgelopen was, zou hij de vrouw bij daglicht kunnen bekijken. Naar de film keek hij helemaal niet, hij probeerde zijn aandacht te bepalen bij andere zaken, die niets met de bioscoop te maken hadden.
Hij dacht aan zijn laatste droom. Hij had aardrijkskundeles en de lerares gaf hem een beurt. Er werden foto's op de muur geprojecteerd uit het boek ‘Afrika’ van Jenö Cholnoky. Hij wist de goede antwoorden, maar kon geen woord uitbrengen. In zijn angst boog hij zich naar de jongen naast hem, die hem halfluid voorzei. Onder de bank hield hij het opengeslagen boek van Cholnoky.
AAN DE RAND VAN DE LYBISCHE WOESTIJN WORDEN HIER EN DAAR ONDER HET STUIFZAND EN PUIN DE HORIZONTALE LAGEN VAN HET AFSLIJTENDE NUBISCHE ZANDSTEENPLATEAU ZICHTBAAR. (foto: ZKH prins Jozef)
Dat was het goede antwoord. Daarna kwam op de tweede plaat:
REUSACHTIG STENEN PLATEAU OF MESA LANGS DE NIJL, OPGEBOUWD UIT HORIZONTALE ZANDSTEENLAGEN. (foto: ZKH prins Jozef)
Daarna kwam de derde:
DE LAATSTE RESTEN VAN EEN LAAG ZACHTE KALKSTEEN IN DE BUURT VAN DE OASE FARAKRAN. Ze vormen de typische jafdangen en demonstre- | |
| |
ren duidelijk de afslijpende werking van wind en zand. (Foto: W.J. Havding King uit Geogr. Journ., band XLII blz. 456)
Zou ze een houten hand hebben, illustratie: Marcel Leuning, STILL
De laatste plaat werd geprojecteerd op de muur. Hij zag versleten stof met een rozenmotief, die in brede plooien tot op de parketvloer hing. Dat is ons gordijn, dacht hij, moeder heeft het dichtgetrokken, want ze is gewoon na de maaltijden altijd weer naar bed te gaan en zo schijnt de zon niet in haar ogen. Ook nu kon hij geen geluid uitbrengen. Hij zag het gordijn op de muur; hij voelde, dat dit de belangrijkste vraag was, waarop hij moest antwoorden. Plotseling had hij het willen uitschreeuwen, dat dat gordijn niet zomaar een onschuldig geprojecteerd plaatje was, het was onder stroom gezet: de lerares wou hem op die maniet uit de weg ruimen. Met strakke, glinsterende ogen keek hij naar het gordijn - het bewoog even - en hij wist, dat hij de stof moest beetpakken.
In de klas heerste een afwachtende, zwijgende stilte.
Over twee dagen moest hij herexamen doen, flitste het door hem heen, maar dan had hij geen bijzondere reden om bang te zijn voor het gordijn, dat de lerares - de hemel mocht weten waarom, net als bijv. in 1944 in de kampen - onder stroom had gezet; hij hoefde geen examen te doen in aardrijkskunde.
Hij betrapte zichzelf erop, dat hij nog steeds de hand van de onbekende vrouw betastte; nu deed zijn hand echt zeer, hij had kramp in twee vingers. Hij zou even uitrusten, dacht hij, en wachten tot de hoofdfilm was afgelopen, dan zou hij eindelijk de vrouw bij daglicht kunnen bekijken. Wat zou hij tegen haar zeggen, hoe zou hij haar moeten aanspreken? Misschien zo: ‘Hoe vond u de film?’ Hij moest op zachte, beleefde toon spreken, alsof er niets gebeurd was, alsof hij de hand van de vrouw zelfs niet aangeraakt had.
‘Hoe vindt u de film?’
Het was eruit, voor hij er erg in had, met zijn mond raakte hij bijna het oor van de vrouw. Maar antwoord kreeg hij niet. De vrouw vertrok geen spier. Aan haar gezicht was absoluut niet te zien, of ze gehoord had, dat er iets tegen haar gezegd was. De jongen masseerde met pijnlijke, dove vingers de onbeweeglijke hand op de leuning en herhaalde zijn vraag; nu niet meer fluisterend maar hardop. De vrouw keek strak naar de film, ze knipperde zelfs niet met de ogen en draaide haar hoofd ook niet naar de jongen toe.
‘Ze zal toch niet doofstom zijn?’
De jongen voelde koude rillingen langs zijn rug lopen en een ogenblik neigde hij tot de veronderstelling, dat de vrouw toch een houten hand had, een speciaal Westers produkt, dat pas na uitvoerig onderzoek te onderscheiden was van een echte hand.
Plotseling klonk er vanaf de straat een afschuwelijk gebrul, geblaf van honden en het knallen van een geweer.
| |
| |
Drie kogels sloegen door de rechter zijdeur en boorden zich in de tegenoverliggende muur. Er viel stof van het pleisterwerk. Enkele bezoekers, die vlak bij de deur, beter gezegd vlak bij de inslaande kogels zaten, keken op. Een vrouw gaf een gil. De jongen keek naar de zijdeur.
‘Er wordt weer gejaagd’
De ouvreuse die in de buurt van de zijdeur stond, liet werktuiglijk haar zaklantaarn door de gaten in de deur schijnen, daarna deed ze enkele stappen achteruit en drukte zich tegen de muur.
De jongen keek naar de vrouw naast hem, maar die bleef met een onbeweeglijk gezicht naar de film kijken. Eerlijk gezegd had de gebeurtenis van zoëven bij de meeste bezoekers geen bijzondere opwinding teweeggebracht; de vrouw en de jongen zaten een flink stuk verder naar achteren dan de bewuste deur. De jongen keek op zijn horloge: nog ruim een kwartier en dan zou de hoofdfilm afgelopen zijn. Zolang kon hij het nog wel uithouden; dan zou eindelijk blijken, of degene wier hand hij vasthield, een houten hand had, doofstom was, of krankzinnig. Nu deden zijn vingers werkelijk pijn, daarom hield hij op met masseren en volstond met strelen, wat veel minder fysieke inspanning vergde.
Toen na afloop van het kwartier de ouvreuses de zijdeuren openden en de bezoekers naar de deuren dromden, probeerde de jongen snel achter de vrouw te gaan lopen; haar hand streelde hij natuurlijk niet meer en hij durfde haar ook niet aan te raken. In het gedrang naar de straat, bij daglicht kon hij - zo meende hij - zo iets vrijpostigs niet wagen. Aan de andere kant had hij graag ‘klare wijn’ geschonken. De vrouw zou zo'n 27-30 jaar oud zijn. Ze had een intelligent gezicht met verfijnde trekken, haar lichaam leek goed geproportioneerd, voor zover de witte blouse met lange mouwen en de met rozen bedrukte, wijde rok toelieten zulks te beoordelen; alleen haar enkels waren wat aan de stevige, om niet te zeggen dikke kant, als die van een boerenvrouw.
Nog voordat ze buiten op straat waren, herhaalde de jongen op hese toon, als iemand die eindelijk genoeg moed heeft verzameld zijn vraag, zich buigend naar het oor van de vrouw:
‘Hoe vond u de film?’
Antwoord kreeg hij echter ook nu niet. De vrouw liep met een onbewogen gezicht naar de uitgang en ze draaide haar hoofd opzij; ze was dus niet doofstom, ze is niet krankzinnig en ze heeft waarschijnlijk ook geen houten hand, stelde de jongen vast. Verward, bijna machinaal bleef hij de vrouw volgen op straat, als iemand die zijn loon probeert binnen te halen: tenslotte had hij tijdens de hoofdfilm haar hand vastgehouden en gestreeld; maar aan haar ringvinger zag hij naast de briljanten ring nu ook een gouden trouwring.
Nog voordat ze via de smalle zijstraat in een van de hoofdstraten waren gekomen, hoorden ze opnieuw geblaf van honden, gebrul en de bekende scherpe knallen van jachtgeweren. Op het kruispunt lag een oude vrouw op haar rug op de vluchtheuvel, midden in een plas bloed, de honden likten het verse bloed al vechtend op. Een zwarte jager in een groen denim pak met een kurken helm op stond, met één leren rijlaars op het hoofd van de oude vrouw, breed te glimlachen. Om zijn hals had hij een legerverrekijker. Hij werd gefotografeerd door een blanke beroepsjager; de neger hield zijn geweer bij de loop vast drukte de kolf in de buik van de oude vrouw. Naast de vluchtheuvel stond een jeep, waarvan men het zeil boven de laadruimte aan het weghalen was. Op de vloer van de jeep lag een dode jonge vrouw, met gespannen borsten, de jongen zag dat haar rok tot boven de knie reikte; het was een best exemplaar. Rond de jeep, de neger en de fotograferende blanke jager drentelde een aantal zigeuners met blote voeten: één van hen had een breed tweesnijdend vilmes in de hand, een ander droeg een reservegeweer, een derde en een vierde zigeuner hielden de keffende honden in bedwang aan een dikke riem van gevlochten leer. De zigeuners droegen rode nylon overhemden en lichtbruine halve laarzen van kunstleer. De blanke beroepsjager was klaar met fotograferen en begon met een stalen meetband de lengte van de buit te meten, van top tot teen, daarna mat hij de middellijn van het voorhoofd, de lengte van de neus, de mond, waarin enkele tanden ontbraken, en de oren. Hij noteerde de gegevens in een opschrijfboekje, daarna gaf hij een teken aan de zigeuners, die de oude vrouw naast de jonge vrouw op de ijzeren bodem van de jeep gooiden. Ten slotte stapten de neger en de blanke jager in de auto, de zigeuners hurkten met de honden op de laadvloer, de motor van de jeep begon te ronken en na een paar minuten waren er alleen nog maar enkele verbleekte bloedvlekken te zien op
de vluchtheuvel.
De jongen stapte voort achter de vrouw. Hij besloot tot het bittere einde door te gaan en net zolang vol te houden, tot hij de vrouw met zijn aanwezigheid van haar stuk had gebracht en hij haar ertoe had gedwongen tenminste een afwijzend woord te spreken, waarmee ze hem te verstaan zou geven, dat ze hem inderdaad opgemerkt had, maar verder geen prijs stelde op zijn gezelschap. In de jongen streden nieuwsgierigheid en onderdrkte woede om de voorrang. De mogelijkheid van een avontuurtje achtte hij nu al niet meer reëel; pas in de laatste plaats omdat de vrouw een trouwring droeg. Toen hij voor het eerst haar hand pakte in de bioscoop en ze hem niet afweerde, toen dacht hij nog aan zoiets - maar later steeds minder. Terwijl hij de vrouw volgde, flitste het door hem heen, dat de vrouw misschien gevoeld had, dat hij getrouwd was en dus geen vrij man was; maar hij was helemaal niet uit op een avontuurtje, hij streefde naar een meer duurzame relatie. Maar dat is ook niet zo eenvoudig, dacht de jongen. Ik ontmoet Mari alleen in het weekend, op zaterdag slaap ik bij haar, maar ik woon bij mijn ouders. We kunnen het natuurlijk wel goed met elkaar vinden, maar hoe je deze relatie eigenlijk moet omschrijven - gesteld dat je eens op de gedachte zou komen hem nauwkeurig te definiëren en er een naam aan te geven -, dàt is een heel andere zaak.
De jongen noemde de vrouw in gedachten Csilla, want om de een of andere reden - hij wist zelf ook niet waarom -
| |
| |
voelde hij de behoefte om haar gedrag, dat toch wel merkwaardig genoemd kon worden, tenminste met een niet-alledaagse voornaam te verklaren, maar daarna schoot door hem heen, dat Csilla ook niet zo'n zeldzame naam was, maar in ieder geval kwam hij niet zo vaak voor als de naam van zijn vrouw.
De vrouw stapte in de tram en natuurlijk volgde de jongen haar. Toen ze uitstapten, wist de jongen niet meer dan dat ze ergens in Boeda waren uitgestapt. De vrouw ging een lange steile trap op. Bij het groene, getraliede hek van een kleuterschool keek ze de jongen plotseling aan en voor het eerst zei ze iets tegen hem:
‘Als u wilt kunt u op mij wachten. Ik ga mijn zoontje halen’
De jongen stotterde iets; natuurlijk wachtte hij, en voor het eerst kwam het bij hem op, dat deze vrouw misschien helemaal geen vaste vriend had, dat ze de trouwring misschien alleen maar uit gewoonte droeg, waarschijnlijk was ze gescheiden of woonde ze niet bij haar man. Hij hoefde niet lang te wachten. De vrouw kwam het hek uit met een blond jongetje van een jaar of vier, vijf en alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, gingen ze gedrieën op weg naar de woning van de vrouw.
U kunt meekomen naar boven, mijn zuster is er ook; we kunnen wat praten’
Inderdaad zat in de achterkamer van de piepkleine tweekamerwoning de zuster van de vrouw, in de andere kamer slingerde overal speelgoed op de parketvloer, dat was kennelijk de kamer van het kind. De jongen stelde zich voor aan de zuster van de vrouw, een magere vrouw met platte borsten; er ontwikkelde zich een ongemakkelijk, geforceerd gesprek tussen hen, terwijl Csilla in de andere kamer, die tegelijk ook dienst deed als keuken, iets te eten voor de jongen klaarmaakte. Zal ik voor jullie ook een of twee sandwiches maken, kwam Csilla in de achterkamer vragen, maar ze bedankten allebei. Op het gezicht van de zuster met de platte borsten zag de jongen onverholen afkeuring, kennelijk veroordeelde ze het vrije gedrag van haar zuster, en hoewel ze niet kon weten wat er in de bioscoop gebeurd was, ging achter haar blik een onverholen aanklacht schuil, misschien wel in de eerste plaats omdat haar zuster klaarblijkelijk in staat was zich af te geven met een onrijp kind, dat zo te zien geen serieus werk en geen inkomen had; kortom hij was totaal ongeschikt om een solide steun voor haar zuster te zijn.
De jongen proefde dit alles uit de blik en het gedrag van de zuster - oude vrijster? -, maar aan de andere kant bonsde zijn hart bij de gedachte, dat hij zowaar toegang had gekregen tot Csilla's privéleven en kennis had kunnen maken met haar zoon en haar zuster. Ze zou niet iedereen hebben gevraagd binnen te komen, dacht hij. In de achterkamer zag hij maar één divan, daarom leek het hem niet waarschijnlijk, dat de zuster met de platte borsten bij Csilla woonde. In de kinderkamer zou wel een logeerbed staan. De zuster sprak enigszins dialect en ook haar kleding verried de plattelandsvrouw, die haar beste jurk heeft aangedaan voor het bezoek aan haar zuster. Ze hoeft tenminste niet bang te zijn voor de jagers, schoot het door de jongen heen, die de ene sigaret na de andere opstak om tenminste iets te doen te hebben. Julia heeft niets over u gezegd in haar brieven - merkte de zuster droog op - hoewel ze gewoonlijk van elke kleinigheid verslag doet.
‘Ze woont dus niet bij Csilla’
Zijn veronderstelling was dus juist. Na een korte pauze vroeg hij: wat vindt u van de hoofdstad? De stad interesseert me niet, mij interesseert alleen hoe het met Julia en de kleine jongen gaat en mijn moeder en mijn broer denken er net zo over, zei ze terwijl ze een stekende blik op de jongen wierp. Na een korte pauze, waarin ze haar rok wat verder over haar knokige knieën trok, voegde ze daaraan toe:
Ik bedoel, in zo'n situatie zouden uw ouders en uw broers of zusters er ook zo over denken. Ik heb geen broers of zusters, antwoordde de jongen en hij stak een sigaret op. Om zijn aandacht wat af te leiden probeerde hij aan iets anders te denken, bij gebrek aan beter aan zijn vrouw. Ze waren van plan geweest om met z'n tweeeën oud en nieuw te vieren. De jongen had haast geen geld, daarom zorgde Mari voor feestelijke hapjes en drankjes. (Het was overigens de eerste oudejaarsavond, die ze samen doorbrachten - die van het afgelopen jaar.) Wat de jongen vooral interesseerde was de vraag, of er voldoende drank in huis was. Toen hij kwam, was zijn eerste daad dan ook zich daarvan te overtuigen. Er was een grote mandfles van twintig liter, die Mari's moeder, die op het platteland woonde, gestuurd had, vol met jonge wijn, van die enigszins rose, schijnbaar onschuldige, lichte drank. Drie flessen cognac en drie flessen droge Törley-champagne completeerden de voorraad; de champagneflessen waren bij wijze van koeling in de sneeuw verstopt, tussen de seringen. Mari was net bezig de koude schotels op tafel te zetten - ze had ook linzensoep met casselerrib gekookt -, toen er gebeld werd. Op feestdagen gold weliswaar een jachtverbod, maar ook dan opende de jongen slechts zelden de gepantserde deur. Het bleek dat het geen dronken stropers waren, die gebeld hadden, maar twee vriendinnen van Mari. Ze zeiden, dat ze graag wilden baden, omdat ze thuis daar geen gelegenheid voor hadden; ze moesten naar een of ander feestje. Voor en na het baden deden de twee vriendinnen - op aandringen van de huisvrouw, die volgens ongeschreven fatsoenswetten zulks als haar plicht beschouwde - zich stevig tegoed aan de koude schotels en de wijn. Daarna werd ook een fles cognac opengemaakt. De 0.7 liter was angstwekkend snel op; toen kwam de tweede fles cognac aan de beurt en de jonge wijn dronken ze bij wijze van ‘tafelwater’ erbij, als sodawater. Al spoedig
kwam de gedachte op, dat de twee meisjes bij hen wel oud en nieuw konden vieren, maar tegen een uur of tien bleek, dat er cognac bijgehaald moest worden. Eén van de meisjes en de jongen boden aan om te gaan. De weg naar de dichtstbijzijnde kroeg liep over het kerkhof. Er viel sneeuw in dikke, trage vlokken. Ze kochten twee flessen cognac in de kroeg en gingen op weg naar huis, over het kerkhof. Bij één van de grafzerken bleef de jongen staan, hij ontkurkte een fles en gaf hem aan het meisje. Ze namen allebei een flinke slok uit de fles. Daarna omhelsde de jongen het meisje krampachtig en
| |
| |
hij legde haar neer op de grafzerk; ze begonnen elkaar te kussen en daarna te vrijen. De flessen cognac werden zorgvuldig naast de grafzerk in de sneeuw gezet.
Toen ze thuiskwamen, waren Mari en het andere meisje halfnaakt en halfdronken. Zo te zien hebben die zich ook niet verveeld, dacht de jongen en hij schonk cognac voor zijn dame in. De koude schotels waren bijna op. Het liep tegen middernacht. De jongen ging de tuin in en haalde uit de seringen de in de sneeuw gekoelde champagne te voorschijn. Een paar minuten voor twaalf maakte hij de drie flessen droge Törley open; Mari opende het raam en de pantserdeur om - zoals ze het uitdrukte - ‘het nieuwe jaar binnen te laten’.
Daarna gingen de meisjes naar de keuken en ze dienden de linzensoep met casselerrib op. Wat het drinken betreft: na de champagne dronken ze wijn en daarna weer cognac, maar niemand werd dronken. Mari ging naar de slaapkamer met de halfnaakte vrouw en de jongen bleef alleen met het meisje met wie hij cognac was gaan halen. Ook zij kleedden zich uit en ze bedreven de liefde op de met oranje fluweel overtrokken divan, wat toch wel comfortabeler was dan op de besneeuwde grafzerk.
's Morgens om een uur of negen gingen de dames weg. De jongen haalde de overgebleven wijn, twee à drie liter, te voorschijn en werkte één van de flessen cognac weg. Ook dronk hij met Mari nog een paar glazen; ze aten het restant linzensoep op en daarna gingen ze slapen.
Csilla was nog altijd niet terug in de kamer, waar de zuster met onveranderde argwaan de jongen zat op te nemen, alsof ze zijn gedachten geraden had.
‘Waar moet ik eigenlijk met haar over praten?’
Verward keek hij de kamer rond. Onder het raam, vlak hij de muur, ontdekte hij een dikke kakkerlak van minstens vijftien centimeter lang. Hij stond op, liep naar de boekenplank en pakte er op goed geluk een boek af, de verzamelde gedichten van Blake. De zuster had de kakkerlak bij de muur ook ontdekt, ze sperde haar ogen wijd open en sloeg haar hand voor de mond. Dit is dè gelegenheid om een goede beurt te maken, dacht de jongen. Hij liep met de Blake-bundel op de kakkerlak af, hief het boek hoog op en sloeg ermee op het beest. De kakkerlak bleek echter bijzonder taai, want na de klap kroop hij rustig verder langs de muur, alsof hij slechts zachtjes aangeraakt was. De jongen verloor zijn geduld en sloeg een tweede en derde keer met de Blake-bundel. Godverdomme, rotbeest, siste hij met toegeknepen ogen en hij sloeg voor de vierde keer op de kakkerlak. Eindelijk bewoog de kakkerlak niet meer. De jongen opende het raam, dat op de binnenplaats uitkeek, pakte de zo te zien dode kakkerlak met twee vingers beet, gooide hem het raam uit en zette de Blake-bundel weer terug op de boekenplank. Csilla en de kleine jongen waren echter nog altijd niet binnengekomen.
‘Er bestaat geen verdelgingsmiddel, waarmee je die beesten kunt uitroeien’
Op het gezicht van de zuster was voor het eerst iets als waardering te zien voor de jongen, die zo manhaftig de kakkerlak uit de weg had geruimd.
Mijn moeder kan zelfs uit het gefluit van merels niet wijs worden, zei de jongen en hij ging op de divan zitten. Ze staat vroeg op, om een uur of vijf, en omdat we in Boeda wonen, in een huis met een tuin, is het eerste wat ze doet de deur open doen en naar buiten gaan om de rozen of de seringen te bekijken. Interessant hè, - hij keek met een ernstig gezicht naar de zuster - merels worden ook 's morgens heel vroeg wakker. Zoals mijn moeder heeft vastgesteld ‘zeggen ze steeds weer iets anders, de hemel mag weten wat’. Ik denk dat ze daarmee bedoelt, dat ze vandaag anders fluiten dan gisteren. Het verschil lijkt klein, maar wie in een huis met een tuin woont, kan de fijne nuances onderscheiden. Daarop maakte de zuster de opmerking, dat de moeder van de jongen kennelijk een bijzonder scherp en verfijnd gehoor had. Ze heeft conservatorium, zei de jongen, misschien is dat de verklaring. Hij stak een sigaret op. Wat doet die vrouw in vredesnaam in de keuken, vroeg hij zich af, terwijl hij de rook voor zich uitblies en als iemand die een nuttige bezigheid zoekt, spiedde hij het parket af, vooral het stuk vlak bij de muur, waar hij zoëven de kakkerlak ontdekt had.
De zuster zweeg vijandig, ze keek voor zich uit, naar haar schoenen, of ze wel schoon genoeg waren, of naar de boekenplank. De jongen pijnigde zijn hersens met de vraag, wat hij tegen haar moest zeggen; hij voelde het als zijn plicht de wel wat eenzijdige conversatie voort te zetten, omdat de zuster van Csilla eigenlijk alleen door ingehamerde wellevendheid - de jongen was tenslotte de gast van haar zuster - er toe gebracht werd af en toe met een halve zin aan de conversatie bij te dragen. Ze hadden het over het weer, over de voortdurende ‘prijswijzigingen’ bij kleding, vlees, huishuur, telefoon, gas en elektriciteit en over de jacht, beter gezegd over de jachtvergunningen, die tegen betaling van vreemde valuta werden verleend, wat natuurlijk niet een fundamentele verandering van de levensstandaard van de bevolking kon betekenen, maar in ieder geval een niet te onderschatten bron van inkomsten opleverde. De tijd verstreek en Csilla was nog steeds aan het koken in de keuken. De jongen begon van ellende moppen en verhalen te vertellen, die misschien wel echt gebeurd waren. Eén van die verhalen ging over een vrouw - toentertijd nog een meisje - die tijdens de laatste wereldoorlog zich terugtrok in de kelder van een hotel om veilig te zijn voor de bombardementen. Het hotel kreeg een voltreffer, bijna iedereen kwam om, zij was een van de vier of vijf overlevenden. Na de bombardementen keerde ze terug naar haar huis, dat volledig intact was gebleven, ze trok de gordijnen dicht en kwam veertig jaar lang haar huis niet meer uit. Het huis keek uit op een binnenplaats, dus de vrouw kon niet in de verleiding komen om het gordijn een klein stukje open te trekken, zodat ze door de kier af en toe de gebeurtenissen op straat zou kunnen gadeslaan, hoewel ze, zoals uit het vervolg zal blijken, niet de minste belangstelling aan de dag legde voor dat soort ‘gebeurtenissen’. Af en toe deed ze - misschien uit nieuwsgierigheid of misschien ook,
omdat ze haar gedrag enigszins wilde aanpassen aan de gewoontes van de bewoners van het huis - enige stappen op de galerij. Na deze aarzelende pogingen
| |
| |
werd ze echter altijd onwel; ze werd duizelig en het doodszweet brak haar aan alle kanten uit en ze kwam pas weer tot rust, nadat ze in haar afgeschermde woning was teruggekeerd.
Ze ontwikkelde dus een heel eigen levensstijl, die het haar mogelijk maakte de deur niet uit te hoeven. Ze had sieraden en andere spullen, die gemakkelijk te gelde gemaakt konden worden - Perzische tapijten, zilverwerk, enz. - en die liet ze verkopen door haar vrienden en kennissen, met wie ze telefonisch onderhandelde. Daarna nam ze thuiswerk aan en verdiende op die manier thuis de kost. Later kocht ze een radio en daarna een televisie. Ze sloot zich niet af van de mensen, ze nodigde graag mensen bij zich uit, ze had vrienden.
Eén van haar vrienden, die haar hoe dan ook wilde helpen en die het net als de anderen niet normaal vond, dat de vrouw de afgeschermde kamer niet uit kwam, zocht een psychiater op en deelde de arts in enkele woorden de symptomen van de vrouw mee. Het geval, zei hij, vroeg zonder twijfel om een krachtig en langdurig medisch ingrijpen. Dit alles prikkelde de eerzucht van de arts; overigens had de vrouw zelf geen enkel bezwaar tegen een medische behandeling.
Natuurlijk duurde het lange tijd, voordat de dokter, na volhardend werken, kon bogen op een bemoedigend resultaat. Na veertig jaar vrijwillig huisarrest ging de vrouw de straat op, ze maakte een wandeling en keek rond. Haar vrienden en kennissen - en ook de dokter - overlaadden haar met vragen: ‘Wat vond je van de wereld buiten? Wat voelde je eigenlijk, toen je je eerste wandeling maakte?’ De vrouw dacht even na als iemand, die het juiste woord zoekt. Daarna klaarde haar gezicht op, kennelijk had ze het juiste woord gevonden. - Het stinkt - zei ze.
Men moet dus nooit de moed verliezen, verklaarde de zuster, nadat ze het verhaal van de jongen aangehoord had. Die vrouw was ziek, zei de jongen, als om zich te verdedigen tegen half uitgesproken beschuldigingen. Ik had dit aan Csilla moeten vertellen, dacht hij, en plotseling beving hem een gevoel van schaamte.
‘Zij zou het zeker begrepen hebben’
Csilla kwam de kamer in. Komen jullie eten, zei ze, kijkend naar haar zuster. De jongen had geen honger, maar hij ging naar de andere kamer om bij Csilla te kunnen zijn; hij hoopte, dat hij een afspraak met haar kon maken. Ook al slaagde hij er nu niet in van die zuster af te komen en ging ze niet een-twee-drie weg uit de woning, ze zou toch in ieder geval wel eens naar het toilet of de badkamer gaan en dan zou hij een paar woorden met Csilla kunnen wisselen over wat nog komen ging.
Hij nam dus de uitnodiging om te blijven eten aan. Csilla had reuzel met uien en paprika klaargemaakt. Er was geen tafelzuur bij het eten en ook geen wijn of bier. Ze gingen aan tafel. Zo te zien had het kind al gegeten, want het lag vast te slapen in zijn bedje. De jongen was bang voor de zuster en durfde niet te vragen of hij iets te drinken mocht halen; hij riskeerde liever geen terechtwijzing, zo bang was hij voor drankzuchtig te worden aangezien. Het was best mogelijk, dacht hij, dat juist een of twee glazen wijn de duidelijke antipathie van de zuster jegens hem zouden doen verdwijnen; heimelijk hoopte hij, dat Csilla hem wijn zou aanbieden; dan zou hij nog wat bij kunnen gaan halen.
Na het eten haalde Csilla een dik fotoalbum met koperen sloten uit de kast. Ze gingen op de divan zitten en begonnen de foto's te bekijken. De jongen had het gevoel, dat de antipathie van de zuster zich nu niet alleen meer tegen hem richtte, maar omsloeg in een keiharde veroordeling van Csilla, die veel dieper ging dan ergernis alleen, omdat zij de familie uitleverde aan een passant, alsof de familie P. ook maar enigszins uitgeleverd werd en er een smet op de familie geworpen werd door het feit, dat een vreemde in het fotoalbum kon bladeren. De jongen betrapte zichzelf erop, terwijl hij snakte naar een flink glas wijn met sodawater na het vette eten, dat hoe men het ook wendde of keerde, de zuster wat betreft dat fotoalbum enigszins gelijk had. Dat een vrouw in een bioscoop iemand leert kennen en toelaat, dat haar hand gestreeld en gemasseerd wordt, dat is één ding, maar de intieme, kleine geheimen van de familie, die zijn toch wel van een heel andere orde. Hij had met die kleine geheimen in ieder geval niets te maken; Csilla had kennelijk zonder het zelf te willen met haar daad een situatie geschapen, waarin het net leek, alsof ze haar zuster duidelijk wilde maken, dat haar verhouding met hem van dien aard was, dat bijvoorbeeld het laten zien van het fotoalbum een volkomen logische en natuurlijke zaak was. Csilla gedraagt zich beslist vreemd, dacht de jongen, het is alsof ze om de een of andere reden de gebeurtenissen wil verhaasten. Misschien is ze alleen en heeft ze nooit een vaste vriend gehad. Ze is vast en zeker gescheiden en een beetje uitgehongerd, en kan of wil op haar werk niet met mannen in contact komen.
Het bekijken van het album duurde meer dan drie à vier uur en Csilla scheen de gedwongen sfeer niet op te merken. Er gingen lange minuten voorbij, waarin niemand ook maar een kik gaf; ze bekeken de foto's: de jongen had het gevoel dat het dikke album eenvoudig onuitputtelijk was. Csilla gaf bij alle foto's uitvoerige toelichtingen, die de jongen vrijwel onmiddellijk volledig vergat. Het enige, wat tot hem doordrong was, dat de familie P. niet in Boedapest woonde en dat van de drie kinderen Csilla degene was, die naar Boedapest was verhuisd. Enkele jaren geleden was ze getrouwd met een arts, van wie ze na korte tijd een kind had gekregen. In de weekends ging ze vaak naar huis, naar haar moeder, om ‘in schone, frisse lucht te zijn’. Haar vader was drie jaar geleden het slachtoffer geworden van een drijfjacht. Het lijk was, zoals gebruikelijk, gevild en opgezet en als trofee naar het vaderland van de jager vervoerd. De weduwe had een flinke som geld gekregen, omdat hun vader was neergeschoten; maar we moeten wel bekennen, zei Csilla, dat het verlies van vader de familie heel onaangenaam getroffen heeft. Niet zozeer vanwege het geld, dat we nu moeten missen - vader was een goed verdienende advocaat - maar zwaarder dan door het materiële verlies zijn we getroffen door het feit, dat er in de familie P. nu geen man meer is, die ‘de vrouwen in moeilijke uren stevig zouden kunnen omstrengelen, als een wijn- | |
| |
rank een betonnen paal, en tegen wie ze zich zouden kunnen aanvleien.’
‘Succes is zonde’
De jongen proefde een soort kinderlijke trots uit Csilla's verhaal: tenslotte richten de buitenlandse jagers hun geweer niet op iedereen, en ze zetten niet iedereen op; ze maken heel zorgvuldig hun keus, omdat een jachtkaart peperduur is en slechts recht geeft op het neerschieten van twee volwassenen. Ja, op dat ogenblik kwam bij de jongen de gedachte op, dat succes zonde is, elke vorm van succes, en hij zag, dat de zuster Csilla's gevoel van trots met betrekking tot wat hun vader was overkomen, deelde. Hij had het gevoel, dat hij nu niet meer overdreven beleefd hoefde te zijn; het was alsof hij van die verplichting was ontheven en gerust kon vragen, of hij wat drank mocht gaan halen. Hij vroeg Csilla waar de dichtstbijzijnde tapperij was, daarna stond hij zonder antwoord af te wachten op van de divan. De dames namen het voorstel van de jongen graag aan. Het was vijf minuten lopen van het huis naar de tapperij. De jongen nam twee flessen Villányi riesling mee en een fles Hárslevelü voor de dames.
Ze hadden sodawater in huis en na de eerste twee glazen leunde de zuster achterover op de divan en ze begon te zingen.
Twee musjes streken op een keer
op een telegraafpaal neer.
Ze zaten daar terneergeslagen,
de één ging bij de ander klagen.
De ene was zijn lief ontnomen,
de ander wachtte, tot haar heer zou komen.
Ze kropen heel dicht bij elkaar,
Een arm, verliefd, klein mussenpaar.
Daarna begon Csilla ook te zingen en de jongen dacht: Men moet toegeven, dat ze een mooie stem heeft. Om ook iets te doen te hebben - hij kon niet zingen, want hij had een afschuwelijke stem, die pijn deed aan de oren - schonk hij wijn in de glazen van de dames en in zijn eigen glas. Hij had dit liedje trouwens nog nooit gehoord, het was zeker een heel oud liedje, dat misschien al sinds de overgrootouders of betovergrootouders in de familie P. gezongen werd. De jongen schonk dus wijn in en rookte, en in een onbewaakt ogenblik legde hij het fotoalbum met de koperen sloten van de divan op de kleine tafel. Ik had vier of vijf flessen wijn moeten meebrengen, dacht hij, Csilla en haar zuster weten van innemen. Er was nog geen uur voorbij, of de drie flessen waren leeg. De jongen drukte zijn peuk uit in de asbak en stond op. Hij verontschuldigde zich tegenover de dames, dat hij zo lang gebleven was, maar ‘zoals het spreekwoord zegt: gezelligheid kent geen tijd’; met een wat onhandige bewegingliep hij naar de zuster en kuste haar de hand. Die wilde met een krachtige beweging haar hand uit die van de jongen rukken, maar de jongen gaf geen krimp, hij hield de hand van de zuster stevig in de zijne en zo leek dit onschuldige, hoffelijke gebaar op een worsteling. Uiteindelijk slaagde hij erin de hand van de zuster naar zijn mond te brengen, terwijl hij opmerkte, dat hij hoopte niet voor het laatst het voorrecht te hebben gehad in haar aangename gezelschap te verkeren. Een zure glimlach was het antwoord, en enkele venijnige woorden, die erop neerkwamen, dat ze ‘best wist, waar de jongeman en haar zuster haar heen wensten, maar ze hoefden niet lang te wachten, want ze ging de volgende dag naar huis, naar haar moeder.’
Csilla bracht de jongen naar de deur en hij vroeg, wanneer ze elkaar weer konden ontmoeten. Csilla antwoordde, dat het het eenvoudigste zou zijn, als hij bij haar kwam, wat haar betrof de volgende avond; haar zuster ging inderdaad naar huis, dus ze zouden rustig kunnen praten. Ze zei dit alles fluisterend, terwijl ze telkens achterom keek, alsof ze bang was, dat haar zuster haar woorden zou horen. Misschien staat ze wel te luisteren, dacht de jongen, en plotseling moest hij nodig plassen. Dat komt natuurlijk van de wijn, stelde hij vast, maar om de een of andere reden durfde hij Csilla niet te vragen, waar de WC was. De vrouw, van wie inmiddels gebleken was, dat ze geen houten hand had en ook niet doofstom was, glimlachte stralend naar hem als een verliefde vrouw, terwijl ze zei: ‘Welterusten dan en tot morgen!’ Verward stotterde hij iets als dat hij ‘natuurlijk kwam en niet had durven denken aan een zo grote gunst als de uitnodiging voor morgen’, ten slotte kuste hij Csilla de hand - met haar hoefde hij niet te worstelen - en daarna trok hij zachtjes de deur achter zich dicht. Ze hebben vast niet veel geld, dacht hij, ze hebben niet eens geld voor een fatsoenlijke pantserdeur, zoals Mari. De straten waren donker, uitgestorven en stil. Hij besloot lopend naar huis te gaan; Csilla woonde trouwens niet al te ver van hen vandaan. Op de een of andere manier was het prettiger aan Csilla te denken dan in haar gezelschap te verkeren. Hij had het gevoel, dat hij tot over zijn oren verliefd was op de vrouw, maar het was prettig te bedenken, dat hij haar pas over een dag zou terugzien. Dan zou de zuster er niet meer zijn, alleen de kleine jongen, en die werd door zijn moeder vroeg naar bed gebracht. Tewijl hij naar huis liep, voelde hij de opwinding van het avontuur en hij dacht er nauwelijks aan dat hij met de vrouw naar bed zou gaan.
Voordat hij naar huis ging, dronk hij nog twee glazen cognac in een espressobar. Hij was niet bang voor de jagers, het was verboden na zes uur 's avonds te jagen, maar toch had hij een .45-pistool, zo een met vrij kleine kogels, in de zak van zijn herteleren jasje. Het was vrij groot en krachtiger dan alles wat voot dat doel gemaakt was. Het was zijn heimelijke wens om beroepsjager te worden, maar nu kon hij aan niets anders denken dan aan dit niet-alledaagse avontuur en aan Csilla. Hij stak een sigaret op en piekerde er niet over, wat hij moest liegen, zoals bij Mari.
‘Moet ik alle schepen achter mij verbranden?’
Maar wat zou de Oude wel niet zeggen van dit alles. Hij probeerde te denken aan de zwarte humor van zijn vader. Het gebeurde vaak, dat die zich een hele tijd opsloot (in de WC) en dan te voorschijn kwam met de mededeling:
| |
| |
‘Mijn gat heeft me bedonderd’
Daar moest wel bij gezegd worden, dat de Oude niet alleen door zijn gat bedonderd werd, maar door vrijwel iedereen, met wie hij op de een of andere manier zakelijk in contact kwam. Hij was onder andere kunststoffensnijder geweest, stoker en medeëigenaar van een confectiebedrijfje, waar hij had meegewerkt aan de vervaardiging van redelijk betaalbare, maar afschuwelijk lelijke kunstbloemen. In alles wat hij deed was hij door zijn naïviteit een gemakkelijke prooi voor oplichters gebleken. De jongen beschouwde het als een heus wonder, dat ze 's winters hun vertrekken, drie kamers en een hal - zaal? -, konden verwarmen en dat ze elke dag te eten hadden. Interessant, dacht hij, toch hebben we het altijd veel beter gehad dan Csilla's familie, er was altijd kolbász, ham en kalfsvlees voor de zondag in de provisiekast, we konden kalfsgoelasj of gevuld kalfsvlees eten. De Oude had geheimzinnige bezigheden en hoewel hij in het zakenleven geen vorm van praktische zin bezat, hadden zijn vrouw en zijn zoon bijvoorbeeld wat vlees en brandstof voor de winter betrof nooit gebrek geleden. (Toen hij het niet meer kon redden, verkocht hij het zilvergoed, de Perzische tapijten, de gouden armbanden van zijn vrouw, de briljanten, de fototoestellen (die veel minder waard waren) en zijn oude, Zwitserse, gouden Patekhorloge, en zo waren er nog wel meer ‘succesvolle zaken’ van zijn vader te noemen).
Toen hij thuiskwam, sliepen zijn ouders al. In de keuken stond een flinke portie gevulde paprika in een geëmailleerde pan voor hem klaar en in de koelkast stonden twee flessen koud bier. Hij warmde het eten op, dronk ondertussen een fles bier en rookte een sigaret. Toen hij klaar was met eten, sloop hij op zijn tenen de kamer in; hij gooide zijn kleren op de leuning van de stoel, de .45-revolver verborg hij onder het kussen, de andere fles bier en een fles mineraalwater zette hij naast zijn bed - hij werd 's nachts vaak wakker en dan had hij dorst - en daarna probeerde hij voor zichzelf vast te stellen, wat de kennismaking met Csilla eigenlijk voor hem betekende, en hij dacht na over zijn rommelige leven. Het besluit om met Mari te trouwen was gevallen na drie dagen dronkenschap, in de badkuip - ze zaten samen in bad en naast het bad stond een fles landwijn, waaruit ze af en toe een slok namen om hun kater te verlichten; in die halfdronken toestand waren ze toen naar het gemeentehuis gegaan. Twee schoonmaaksters van de Wijkraad waren de getuigen geweest, en na afloop van de plechtigheid hadden ze die uitgenodigd met hen mee te gaan naar de dichtstbijzijnde kroeg. Het huwelijk veranderde niets aan hun relatie; de jongen sliep twee keer per week bij Mari, net als tevoren. De jongen liep kroegen en paarderennen af en bereidde zich en passant voor op het eindexamen, dat een absolute voorwaarde was om beroepsjager te kunnen worden. Natuurlijk had ook Mari haar vrienden, met wie ze meestal tegen betaling naar bed ging, duidelijker gezegd: ze was een hoer, zij het een eerste klas hoer en ze maakte de indruk op haar eigen manier verliefd te zijn op de jongen.
Hij kon niet slapen. Met de kroonkurk van de bierfles tekende hij bij het neonlicht dat door het raam naar binnen viel CSILLA op de muur. Natuurlijk zou hij de relatie met zijn vrouw ook in de toekomst aanhouden, dacht hij, hij zou twee keer per week bij haar slapen, zoals hij tot nu toe ook had gedaan. Wat Csilla betrof, hij zou wel zien, hoe de zaken zich ontwikkelden.
Hij sloot zijn ogen en probeerde eindelijk in te slapen. Half in slaap zag hij een schip, dat op zee in de richting van de haven voer. Zijn moeder stond aan de kant en wachtte, tot het schip zou aanleggen. Op het schip stonden mensen die al lang gestorven waren, onbeweeglijk, en onder hen was ook zijn grootmoeder, die al voor zijn geboorte gestorven was. Zijn moeder liep naar de waterkant: ‘Ik kom! Ik kom!’ ‘Je kunt niet komen, mijn dochter,’ klonk het antwoord na een hele tijd, ‘jij hebt een opdracht en die moet je volbrengen, je moet je zoon opvoeden. Jij zult komen als de violieren bloeien, over korte tijd.’ Zijn moeder begon te huilen en het schip en de zee verdwenen.
Daarna had de jongen een andere droom, die - naar men zei - in werkelijkheid zijn grootmoeder had gedroomd, maar zijn moeder vertelde hem altijd zo, alsof ze hem zelf gedroomd had.
Zijn grootmoeder zat in de trein en de trein stopte op een met bloemslingers versierd station. In de tuin van het station was een landkaart van ingeplante bloemen te zien, de kaart van Groot-Hongarije. Boven de kaart was een opschrift van gevlochten bloemen: NEE! NEE! NOOIT! Terwijl zijn grootmoeder daar voor de landkaart stond, verscheen haar de Heilige Maagd met een kroon op het hoofd, en zij bedekte de landkaart met haar lichtblauwe mantel. Ze zei: ‘Vreest niet! Ik bescherm dit land!’
‘Iedereen liegt zoveel als zijn stok lang is’
Ja, zei hij, hier is geen twijfel mogelijk, dit is de Heilige Maagd, en plotseling kreeg ze een spoelwaterluchtje. De blauwe mantel verdween en het met bloemen versierde station verdween ook; de Heilige Maagd stond in een onderbroek met lange pijpen, die haar dikke dijbenen vol spataderen half bedekte, op een met grind bedekt terrein, dat een speelplaats zou kunnen zijn, maar ook een stationsplein (waarop velen van de mensen die op de trein wachtten bij elkaar op schoot zaten, glimlachten en de jongen het uitzicht benamen). Het gezicht van de Heilige Maagd was daarentegen het gezicht van een jong meisje, de jongen zag slechts de omtrekken van het gezicht, het onderste gedeelte van de brede neus, evenals de dikke, half geopende lippen, die met bleke, oranje lippestift waren ingesmeerd; er waren twee witte, gezonde snijtanden zichtbaar, evenals de vage contouren van enkele ondertanden. De bovenlip was eveneens fel oranje geverfd en ging in een wat onopvallende lijn over in de onderlip; overigens zat de onderlip vol diepe, verticale kloven, als bij iemand, die droge of gesprongen lippen heeft. Verderop, op het grind, lag een beige kat te slapen, met zijn kop opzijgedraaid.
De Heilige Maagd lag nu in een luxe auto, naakt, met alleen een doorschijnend broekje aan en één zwarte laars. Een zwaar gouden kruis aan een ketting rustte tussen haar twee naakte borsten, ze had haar rechterbeen opgetrok- | |
| |
ken, alsof ze sliep. Door het geopende portier boog een man met witte manchetten zich de auto in en hij trok de rits van de laars van de vrouw open. Het haar van de vrouw was blond en verward; van dichtbij was het blauwpaars, haar hoofd was opzij gezakt, als bij katten die buiten liggen te slapen.
Daarna stond de Heilige Maagd voor een dubbele spiegel, met ontbloot bovenlijf en een rijzweep in de hand. Ze droeg een nauwe, witte pantalon, die strak om haar lichaam sloot, en bruine laarzen. De sjaal, die ze om haar hals had geslagen, reikte tot haar geslachtsdeel. Op de achtergrond was een purperrood bed te zien, aan het hoofdeinde van het bed stond een ivoorkleurig nachtkastje met daarop een cilindervormige lamp met een lampekap. Alles was wit. Alleen op de tafel kon de toeschouwer twee rode rozen zien in een onyxvaas. De vrouw was van voren en van opzij te zien in de spiegel, die tot aan de grond reikte. Ze spreidde haar benen. Onbeweeglijk stond ze voor de twee spiegels. Nu zag de jongen een metalen bloemengieter met een gebroken handvat, midden in een plas water, daarna - hij wist zelf ook niet waarom - spuugde hij op de rozen. Ook al is het een droom, dacht hij, dit is toch wel een beetje te veel van de Maagd Maria.
Maar daar zag hij haar alweer; hij keek naar een jongeman met een ernstig gezicht: hij had blond haar met een scheiding in het midden, hij droeg een wit overhemd en een zwart vest van dure stof, zijn rechterhand stak hij in de blouse van een vrouw, de blouse van de vrouw gleed van haar rechterschouder en de jongeman liet zijn hand daar. Aan de linkerkant van de man, op een plank, stond een heel groot glas met daarin een oranje-witte vloeistof, waarin rode vlekken en strepen te zien waren; aan de rechterkant van de man stond een vaas, die een koud, blauw licht uitstraalde, met daarin enkele paars-wit-gele bloemen met donkere bladeren. Op de achtergrond was een park te zien; het was nacht in het park, de hal verlichtte de stammen van de dennebomen en het gazon.
De vrouw was in het zwart. Om haar hals droeg ze een snoer parels en haar gekruiste handen rustten op een onzichtbare tafel. De vrouw - het was toch de Heilige Maagd? - keek met uitdrukkingsloze ogen naar links, waar ze bijna een blik had kunnen werpen op haar eigen portret: een bleek, levenloos gezicht tegen een krijtwitte achtergrond, aan haar linkerhand droeg ze - aan de ringvinger - een smalle, gouden ring en een brede, zwarte riem met daarop iets als een horloge of een ander onherkenbaar sieraad.
Daarna werd het park weer zichtbaar, nu op de voorgrond, bij een volle maan, en ook de ruisende dennebomen en het gazon.
Daarna zag hij de Heilige Maagd op een grote, blauwe divan, dat is te zeggen, hij zag alleen haar dijen, haar zwarte kousen en de zwarte jarretelles en de stevige, zwarte laarzen; haar ene been hing slap langs de divan, als bij een dode.
In het volgende droombeeld was de Heilige Maagd niet angstaanjagend, door de paars-witte opengewerkte stof van haar kleding waren haar onbedekte borsten te zien, ze liep op blote voeten op het gazon voor een huis en ze spreidde haar armen uit, in haar rechterhand hield ze een met briljanten bestikte doek geklemd en om haar hals droeg ze een smalle, rode sjaal. Haar haar was in duisternis gehuld, ze sperde haar ogen en haar mond wijd open als iemand, die doodsbang is voor een nederlaag. Op de achtergrond was een kleine ruimte te zien, een spaarzaam verlicht trappehuis met een lage, smeedijzeren balustrade - waarvan men, als men zich daarover heen zou werpen hoogstens angina zou krijgen. Achter het ijzeren hek waren vierkante ijsklonten te zien; ze leken op roodgloeiende staalblikken. Daarna bevond hij zich ineens in een smerige, naar urine stinkende WC, hij wilde zijn handen wassen, maar in het fonteintje vond hij alleen maar een half opengetrokken lucifersdoosje vol poep en op het lucifersdoosje zat een witte vleermuis met opgevouwen vleugels, onbeweeglijk.
De Heilige Maagd was onuitputtelijk in het verrichten van dit soort goede werken. Eerst zat ze in een badkuip, deze keer weer poedelnaakt, en ze legde haar armen op de rand van de verwarming, kennelijk met de bedoeling haar welgevormde achterwerk boven het zepige water te laten uitbollen. Ze keek ook achterom, als iemand die de dood verwacht, haar mond stond open en haar ogen vlamden onschuldig. Dit meisje was de Heilige Maagd in haar jonge haren, nu zat ze volkomen naakt op een mahoniehouten stoel, haar hoofd was zo kaal als een biljartbal, in haar kleine zwarte ogen stond duidelijk afkeuring te lezen en haar naakte borsten en haar over elkaar geslagen benen versterkten op de een of andere manier die afkeuring. Naast de stoel, die een eindje verderop stond, lag een dobbelsteen, die een koud licht uitstraalde en naast de dobbelsteen stonden speelautomaten, die eveneens een koud licht uitstraalden, op een vuile, oranje tafel.
In het laatste droombeeld had de Heilige Maagd de vorm aangenomen van de gevulde paprika, die de jongen die avond had gegeten: de jongen zag paprika's, tomatensaus, vlees en de van binnen witte pan, waarin zijn moeder dit gerecht altijd bereidde. Hij werd wakker: hij droomde, dat hij wakker werd. Hij pakte de .45-revolver onder zijn kussen vandaan, ging naar de keuken en schoot driemaal in zeg maar de belichaming van de Heilige Maagd, de pan met gevulde paprika, daarna trok hij de pan naar zich toe en at er uit; hij had de gevulde paprika als doel gekozen, omdat zijn moeder belabberd kookte. Daarna smeet hij de pan in een hoek van de keuken. De pan viel in stukken en de smerige keukenvloer en het fornuis kwamen onder de panscherven en natuurlijk ook onder de restanten van de gevulde paprika te zitten.
‘Maar er ligt geen kattepis op de keukenvloer’
Het was alsof hij - tegen wil en dank - zijn moeder wilde verdedigen, ook al gaf hij nauwelijks iets om haar. Het is toch mijn moeder, dacht hij, en ook al maakt ze slecht schoon, beter gezegd laat ze het huis schoonmaken door de werkster, ik heb het recht niet stenen naar haar te werpen. Als mijn vader haar verdraagt, heb ik niets te zeggen. Tenslotte heeft ze mij ook opgevoed (dat zij daarvoor is uitgekozen, heb ik voornamelijk aan mijn vader te dan- | |
| |
ken); maar dit is mijn land en dit is mijn moeder; ik zal ze zo moeten nemen als ze zijn. Ik kan ze niet veranderen, ook al heb ik dat als kind wel geprobeerd.
Daar komt een dikke missionaris
Wat zal die smaken als-ie gaar is
In zijn droom zat hij te drinken met de kennissen van zijn vrouw. Hij was halfdronken - niemand had hem ooit echt dronken gezien, hij wankelde zelfs niet - en zong vals en uit volle borst de Marseillaise. Er waren bij hem in de buurt drie kroegen: de stationsrestauratie en twee andere; ze leken in zoverre op elkaar, dat ze alle drie een muffe, ruwhouten vloer hadden en een terras met groene, gedeukte ijzeren tafeltjes; de kelners daar noemden de stamgasten bij de voornaam en de stamgasten noemde de kelners bij de voornaam. In één van die kroegen kon men visringen en aardappelpannekoeken krijgen; de jongen herinnerde zich, dat hij de zigeuners altijd een royale fooi gaf en dat ze dan na sluitingstijd op straat achter hem aanliepen en de Marseillaise speelden, of het volgende krijgslied:
It's a long way to Tipperary
Dit Engelse soldatenlied werd door een drinkmakker van hem gezongen; later stierf die drinkmakker, dronken: zijn moeder had hem rundergoelasj te eten gegeven en hij stikte in een stuk vlees.
‘Zo werd hij op vijfendertigjarige leeftijd gedood door de liefde’
Maar de acacia's bloeiden in die lentenachten! De zigeuners liepen op drie passen afstand achter de jongen en speelde de Marseillaise, maar aan die bloeiende acacia's bungelden opgehangen vrouwen en kinderen in de zachte nachtwind. F. was een voorstad van Boedapest en wilde op die manier de zwarte jagers opmerkzaam maken op dit gebied, dat als een voortreffelijk jachtterrein werd beschouwd. (De jagers plachten na het villen, looien, enz. van de buit aan Jan en alleman vorstelijke fooien uit te delen.)
Daarna droomde hij, dat hij een melkvergiftiging had, en twee smerige ziekenbroeders, zo dom als het achtereind van een koe, grepen zijn beide armen en duwden hem de ziekenauto in. Overigens had zijn moeder de ambulance laten komen. Daarna deed iemand gebrande suiker in een houten doos; het was een afgehakte mensenhand. Er brandde een kind en er was ook een taart. Naast de taart stonden tulpen te branden in een vaas van loodkristal. Aan de feestelijk gedekte tafel zat niemand, alleen hij, en hij voelde, dat hij haarkanker had.
Daarna was hij in een dorp, ergens aan de Donau; ze waren met vakantie in de wijngaard van een vriend van zijn vader, een arts. Hij was nog maar een kwajongen en herinnerde zich verder niets meer dan alleen de meisjes S., dochters van een graaf, die zijn brood verdiende met het graven van gaten voor elektriciteitspalen. (Maar zelfs in zijn droom wist hij, dat hij uitsluitend van horen zeggen van deze gebeurtenissen kon afweten; maar de twee meisjes waren heel reëel in zijn droom.)
En dan de Donau! De Donau! In de rivier dreven op barokke leunstoelen gelijkende stinkende olieblokken, langzaam en waardig; de zon bescheen hen zo, dat het net leek, of ze vlinders met lichte, trillende vleugels geworden waren. God, jij smerige vuilnisbak, dacht de jongen, wat zou ik graag in je geloven. De koepel van de Basiliek in Esztergom ziet eruit als de kont van een wasvrouw - ik weet wel, er zijn ook mooiere kerken gebouwd -, maar je moet je wel realiseren, dat de bouwers en hun opdrachtgevers hun mooie plompe kerken misschien alleen maar voorzichzelf gebouwd hebben. Kijk eens aan! De mens bidt tot zichzelf, net zo goed als de dronkelap, die overal geweerd wordt, ook helemaal alleen zijn cognac en zijn wijn met spuitwater drinkt. Heer! waarom zouden we niet net zo'n legende schrijven als die van jou: dat drankzucht - dat zal iedereen met mij eens zijn - een ritueel is, een eenzaam gebed zonder woorden.
En dan dat laatste oordeel! Het oordeel! Je wilt rechter en aanklager zijn, je wilt over mensen oordelen die, zoals ik, zo zijn als ze zijn, slechts een voorwerp op de tafel van waarachter jij de voor je gesleepte hielenlikkers eeuwige zaligheid of verdoemenis oplegt. En zeg eens, met welk recht wens jij eigenlijk een oordeel te vellen, jij, die naar mijn beste weten nog geen biet gesneden hebt, en dat ook niet zult doen, ‘wij moeten in jouw plaats het werk doen’, maar veroordelen, he, dàt wil je wel! Jouw blote handen hebben niet gevoeld, hoe de stenen aan je huid vastvroren bij twintig graden vorst, jij hebt niet gewerkt in de sodawaterfabriek, jij hebt geen kisten van zestig kilo opgetild, jij hebt geen dynamietstaaf in handen gehad, waarmee we rotsen opbliezen in de steengroeve. Here God, jij zwarte geit, als er gerechtigheid is op deze wereld, waarom ben ik dan geen blanke jager; hebben anderen misschien meer verstand van het ontweien en opzetten van neergeschoten mensen?!
En wat gebeurt er met de alcoholisten, de onverbeterlijke dronkelappen, die, als ze geen geld hebben, de bontjas van hun vrouw tweedehands verkopen. En hoe beoordeel je het ‘bucolische’ gedrag van mijn vader met U. in de badkamer; er was daar ook een WC en tijdens de Kerstdagen liet één van hen de vis in de WC vallen en woedend probeerden ze de vis uit de WC-pot te halen.
‘Waar ben ik eigenlijk?’
Deze vraag stelde hij aan zichzelf, nadat hij midden in de nacht, om een uur of half drie, ontwaakt was uit zijn roes, maar hij kreeg geen antwoord. (Later, nadat hij tegen de hoofdpijn drie in de diepvriezer en in het onderste vak van de koelkast gekoelde flessen bier had geconsumeerd, kon hij zichzelf min of meer antwoord geven.)
Wat de alcohol betrof waren hem ook nog andere dingen bijgebleven, waaraan hij - als ze hem te binnen schoten - niet graag terugdacht, en hij sprak er nooit over, met niemand. Zo was hij eens na het consumeren van anderhalve liter pruimenpalinka naar een detoxificatiekliniek ge- | |
| |
bracht, waar hij om half drie in de morgen wakker werd. Hij had een ondraaglijke dorst, maar in de ziekenzaal was geen wastafel en geen kraan. Voorzichtig, alsof hij een misdaad beging, klopte hij op de deur, waaraan geen deurknop zat en die van buitenaf zorgvuldig op slot gedraaid was. Na ruim een half uur werd de deur opengemaakt en de jongen vroeg de verpleger om een glas water. ‘Wat denk je wel, godverdomme!’ - antwoordde, of liever siste de verpleger en de jongen liep de zaal waar in, ging naar de WC, trok door en dronk uit de WC-pot.
Omstreeks half elf mochten de dronkaards weg uit de kliniek. Ze kregen hun kleren terug en de jongen bemerkte tot zijn niet geringe verbazing, dat hij nog maar een paar fillér in zijn portemonnee had, hoewel hij zich duidelijk herinnerde, dat hij ongeveer 300 forint had gehad.
In de ziekenzaal en in de gangen was men op de kennelijk gebruikelijke manier aan het werk. Sommige mensen werden in een traliebed gegooid, anderen kregen dwangbuizen aan en er waren er ook aan wie met traangas geleerd werd zich aan de regels van het huis te houden. De verplegers hadden gasmaskers op; de ogen van de jongen brandden en hij kreeg nauwelijks lucht, hij hapte naar adem, maar naar het scheen hoorde dit alles - net als het drinken uit de WC-pot - tot de behandelingsmethodes.
Hij kreeg alweer dorst, maar dit was dorst naar alcohol. Hij stapte op een goed geklede Fin af, die als toerist nog niet zo lang in Hongarije was, en vroeg hem in gebroken Engels, of hij hem niet een drankje wilde aanbieden. De Fin - een jongeman met een glad, onbewogen gezicht - dacht even na en antwoordde toen: - ‘Too simple’ - en keek een andere kant op. De jongen trok zijn trui uit en probeerde die ver beneden de waarde te verkopen. Uiteindelijk gaf een oude vrouw er 40 forint voor. (Overigens was het een trui van Schotse wol en hij was praktisch ongebruikt, hij was minstens 400 forint waard.)
Appelwijn was het goedkoopst en de jongen kocht er drie halve-literflessen van en in een kroeg dronk hij nog een glas van de allergoedkoopste wijn met spuitwater. Thuis was een fles 5-sterren Tokajer, maar hij kon er niet onderuit zijn moeder daar ook wat van aan te bieden. Daarna begon hij te telefoneren om aan cognac te komen, want hij wilde beslist niet gaan slapen zonder alcohol in huis. Hij wist uit ervaring, dat ontnuchteren alleen mogelijk is, als het geleidelijk gebeurt, zoals dronken worden ook heel geleidelijk gaat, als men tenminste geen palinka drinkt; bij palinka voelde hij zich het ene moment broodnuchter en een paar slokken later was hij ineens dronken.
Om op die detoxificatiekliniek terug te komen: van de verplegers daar waren er heel wat erger dronken dan degenen, die door een ziekenauto van de straat waren opgepikt en naar de kliniek waren gebracht. Het leek wel, of de verplegers met voorliefde gebruik maakten van dwangbuizen en traangas. Voor al deze diensten rekende de kliniek gepeperde prijzen, dokters zagen de patiënten al helemaal niet, slechts in heel zeldzame gevallen gingen die in hun dienstbetoon zo ver, dat ze de patiënt de hand drukten; maar de administratieafdeling van de kliniek liet de dronkaards en de halfbeschonkenen evenals degenen die door het ambulancepersoneel als zodanig bestempeld waren, zonder pardon die gepeperde prijs betalen - die voor een deel voor de tussenkomst van een arts in rekening gebracht werd.
Buiten zag hij een zwart-wit gevlekte straathond met een kippebek, die met visgaren of een ander soort sterk synthetisch garen was opgehangen aan een lindeboom. Overigens had de dienstdoende arts van de detoxificatiekliniek enorme zakken op zijn witte jas laten naaien; kennelijk was hij van mening, dat hij recht had op een bepaald, niet onaanzienlijk bedrag aan fooien voor zijn werk. Terwijl de jongen naar huis liep, moest hij denken aan de manier waarop een van de broers uit het boek De familie Golovjov van Saltykóv-Sjtsjedrín zich van tijd tot tijd bedronk. (Hij wist niet helemaal zeker, of dat waaraan hij met zoveel plezier liep te denken inderdaad in dat boek voorkwam en in zijn herinnering waren de details van het verhaal ook vast en zeker veranderd.)
Die broer trok zich terug in een ver van het woonhuis gelegen badhuis, de maan bescheen een tafel en een stoel, de enige meubelstukken in de kamer. Op de tafel brandde een kaars en naast de kaars stonden volle flessen wodka, een bord met een komkommer erop en een kleiner bord met daarop zout en een mes. De man sneed een stuk van de komkommer af; de jongen herinnerde zich dat een komkommer in het Russisch ‘goertsjik’ genoemd wordt, de man doopte hem in het zout, schonk zichzelf een half glas wodka in, dronk het glas leeg, leunde met zijn ellebogen op de tafel en keek in de brandende kaars. Deze drinkceremonie herhaalde zich net zo lang tot de man onder de tafel gleed. (Verschrikkelijk, dacht de jongen, om zo alleen te drinken.)
Wat de jongen het meest verbijsterde was het idee, dat iemand geen drinkmakker nodig had, als hij dronk, dat hij alleen dronken werd, elke keer weer alleen, dat hij niet met iemand wilde praten, maar hij veronderstelde, dat dat niet was, omdat die persoon geen gedachten had, maar omdat hij die gedachten voor zichzelf wilde houden.
Hij draaide zich op zijn zij en betastte de .45-Colt onder zijn schouder. Plotseling schoot hem te binnen, als een gedicht dat er op school in gestampt is, wat hij van dit wapen wist.
‘Samuel Colt heeft het eerste pistool met een draaiend magazijn gemaakt: de revolver, waarop in 1835 patent werd verleend.
Zijn revolvers waren van voren geladen, net als de wapens, die naar het voorbeeld hiervan in het midden van de negentiende eeuw werden vervaardigd. Bij de revolvers van het Colt-type draait het magazijn bij het spannen van de haan.
Colt is de grondlegger van de genormaliseerde wapenindustrie.
Het is ook mogelijk de vuursnelheid van het schietwapen te vergroten door het aantal keren dat het wapen na het schieten herladen moet worden te verminderen. Bij de eerste Adams-revolver verschoven het magazijn en de haan gelijktijdig bij het overhalen van de trekker. Het overhalen van de trekker vereiste zo echter vrij veel kracht. Daarom werden in de latere Adams-Dean-revolvers (1853) trekker en haan losgekoppeld, dat wil zeggen dat het draaien van
| |
| |
het magazijn naar verkiezing òf door het overhalen van de trekker kon gebeuren, òf door het spannen van de haan, wat minder kracht vereiste.
“Colt is de grondlegger van de genormaliseerde wapenindustrie”
Het is ook mogelijk de vuursnelheid van het schietwapen te vergroten door het aantal keren dat het wapen na het schieten herladen moet worden te verminderen.’
| |
I
‘Bloed zou moeten schuimen als tanden’
‘De mens is het enige wezen, bij wie het zijn eerder is dan het wezen, de essentie. Daaruit volgt, dat de mens zijn eigen wezen, zijn eigen levensvervulling zelf gestalte geeft, als hij een keus maakt uit de verschillende mogelijkheden, De mens is dat, wat hij van zichzelf maakt. De verplichting om te kiezen is echter ook benauwend, want de menselijke wil is onbeperkt vrij en wordt door niets bepaald, maar daaruit volgt ook, dat wij op het moment van de keuze volmaakt alleen zijn. We zijn onverbiddelijk alleen, de mens is veroordeeld tot vrijheid.’
Door het openstaande raam floot een dum-dum-kogel naar binnen en de hersens van Csilla's zuster spatten tegen de muur. ‘Godverdomme - dacht de jongen - ik zal dat meisje - die vrouw? - moeten helpen met schoonmaken.’ Ze maakten alles keurig schoon. Daarna gooide de jongen dat wat van de zuster was overgebleven op de met gele keramiektegels belegde binnenplaats; dan hadden de katten ook een goede dag.
‘LANDELIJKE BOND VAN KATHOLIEKE HUISVROUWEN’
Boedapest, 6 mei...
| |
Demonstratie no. III
Vleespakketjes van drie soorten vlees: Ontdoe 1,5 kg kalfslappen van zwoerd en botten en sla ze plat tot dunne lappen, maar let erop, dat ze niet scheuren. Was het vlees. Beleg het met dunne plakjes spek en strooi er heel grof geraspte kaas op. Vouw het vlees in drie lagen dicht en prik het vast met tandenstokers. Haal het door de bloem, losgeklopt ei en broodkruim, en bak het in hete reuzel. Serveer de vleespakketjes met aardappelsalade en mayonaise.
| |
Demonstratie no. VI
Pasteibakjes met hersenen: Maak de kalfshersenen schoon en smoor ze met peterseliewortel, peper en zout tot het een brijachtige massa is geworden. Roer er twee eieren en een lepel paneermeel door. Besmeer 6 à 7 cm hoge pasteibakjes met vet en breek in het midden een ei. Bestrooi ze met geraspte kaas en zet ze zolang in de oven tot het eiwit gestold is. Serveer ze op sla of met sla apart erbij.
‘De kleine koolprins is geboren’
Ze zetten de radio aan; de kleine jongen sliep al.
- Waarom juist mijn arme zuster... - zei Csilla, terwijl ze huilend haar hoofd op de schouder van de jongen legde.
- Ze hebben zich kennelijk vergist - antwoordde de jongen. - Maar ze hadden jou en mij ook kunnen neerschieten, als het is gebeurd, kun je hoe dan ook niet achteraf toegeven, dat ze zich vergist hebben - op de radio klonk dansmuziek.
- En hoe gaat dat opzetten? - vroeg Csilla, die alweer wat gekalmeerd was. De jongen zette een piepkleine taperecorder aan, die hij altijd bij zich droeg.
| |
II
‘Het prepareren van een mens’
We nemen de wetenschappelijke maten, dat wil zeggen de lengte van het lichaam, van het staartstuk, van de voetzolen en van de oren. De wetenschappelijke maten zonder meer zijn niet voldoende voor het monteren en daarom worden er nog meer maten genomen, we nemen bijvoorbeeld ook drie omtreksmaten van de hals en drie omtreksmaten van de romp. Het monteren is niets anders dan... Er zijn twee manieren van prepareren, ten eerste is daar het maken van een gevulde balg, wat voor wetenschappelijke doeleinden wordt toegepast, dus de mens staat met gestrekte benen, het ene been vóór en het andere been achter. Dit wordt gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek, dus voor het onderzoeken van de huid en andere zaken. Bij het opzetten door monteren krijgt men echter een natuurgetrouwe opstelling en een natuurgetrouwe opstopping. We nemen zowel van de romp als van de ledematen drie maten en we nemen ook telkens drie maten van de bovenarm, de onderarm en de handwortelbeentjes, in alle gevallen omtreksmaten. Bij mensen is het gezicht een tamelijk karakteristiek onderdeel en daarom is het aan te bevelen een dodenmasker te maken. Het maken van een dodenmasker gaat als volgt: we leggen de mens op zijn rug en zetten het gezicht met blokken of met andere voorwerpen, het geeft niet wat... het gaat er in ieder geval om dat we het gezicht vastzetten, zodat het niet opzij kan vallen en ook niet naar voren, dus dat het in onbeweeglijke toestand blijft liggen. We besmeren het gezicht met zeepsop. De bedoeling daarvan is, dat de haren later niet aan het gips, dat erop gegoten wordt, we maken dus een negatief, dat de haren niet aan het gips blijven vastzitten. Later hebben we dat namelijk nodig. Nadat de mens zo is ingesmeerd, laten we hem een paar minuten liggen om het zeepsop te laten drogen en we maken ondertussen een gipspapje, ongeveer zo dik als room, en dat gieten we heel langzaam op het gezicht. Zo krijgen we een negatief. Dit negatief trekken we van het gezicht en we
laten het drogen, ik kom daar later, als we het nodig hebben, nog uitvoerig op terug. Dat insmeren met zeepsop is niet alleen nodig vanwege het haar, maar van één kant ook vanwege de huid, dat namelijk de epidermis, dus de bovenste laag van de huid, niet blijft plakken aan het gipsnegatief. We hebben nu de gipskap van het gezicht genomen, we noemen dit een ne- | |
| |
gatief, en later gaan we dit gebruiken bij het modelleren, als hulpstuk. Het volgieten van dit negatief gaat als volgt: we laten het negatief drogen, en bedekken ook dat met een zeepsoplaagje, dit moet drogen, en daarna gieten we er gips in, dat ook hier zo dik als room moet zijn. Dit negatief halen we, als het gips dat erin gegoten is hard geworden is, dit negatief halen we met behulp van een beitel of een hamer eraf en dan hebben we het positief. En dit positief, men vergisse zich niet, daar mag nooit de huid over getrokken worden, ik vertel later wel, hoe dat overtrekken moet, en de reden waarom dat niet mag is, dat dit positief een afgietsel is van het gezicht met huid en haar. De huid moet altijd over een anatomisch kunstlichaam getrokken worden en de huid geeft dan dat extra, dat we ook nu op het dodenmasker zien, dus het volledige... Vervolgens, als de maten genomen zijn...
- Wat versta je onder een anatomisch kunstlichaam?
Onder een anatomisch kunstlichaam versta ik, dat... als je het boek van K. open doet, daar zie je het anatomisch lichaam van een mens, dus zonder huid... je laat de huid weg en dan zijn de spieren precies te zien. Vervolgens gaat het villen van de mens als volgt: aan de binnenkant van de ledematen, dus deze binnenkant is hier in het algemeen door het aderstelsel... als gevolg van de ontwikkeling van de romp zelf zo gevormd, dat het aderstelsel altijd aan de binnenkant zit, dus aan de beschermde zijde, aan deze binnenkant nu maken we met een mes een snee van de handpalm tot het midden van de romp, bij ledematen bij allebei de ledematen, en dat geldt ook voor het staartstuk, maar dat is nu niet van belang, en daarna snijden we de romp over de hele lengte open ongeveer tot dit bot en nu gaan we, wanneer het om een mens gaat, zo verder, dat de schedel, dus het gedeelte bij de slaap, of het gedeelte tussen de beide oren wordt opengesneden, zo, in een kruis. Nu begint het afvillen van de huid, dat kan met een eenvoudig mes gebeuren, of met een ander voorwerp, als het maar een scherpe rand heeft, en dat villen, dat gaat tot hier... wil je het goed doen, dan moet je zo villen... dus weinig spieren en weinig vlees, het best is dat bijvoorbeeld in een slagerij te zien, als je daar eens gaat kijken, zie je, dat slagers heel schoon villen, er mag dus geen vlees aan de huid blijven zitten, want ze hebben er belang bij het vlees te verkopen, kortom, we hebben nu de huid van de mens afgevild, dus hier, waar we een snee gemaakt hebben, maken we hem open en dit villen we af, ook de vingers stropen we af en in dit geval, als het niet lukt de vingers af te stropen, maken we ook nog een snee aan de binnenkant van de vingers, hier bijvoorbeeld.
Dat was dus het afnemen van de huid. Dat ziet er dus uit, alsof je een handschoen krijgt. Je krijgt alleen maar de huid. De botten zitten er niet in en de spieren ook niet, in de vaktaal noemen we dat afstropen. De huid zit dus als een handschoen, je hebt nu de huid en er zitten geen botten of spieren in. Wel, nu gaan we deze huid bij wijze van conservering zouten, dat is op zich al een verlooiing, dat zouten, want daarmee halen we alle waterige bestanddelen uit de huid. De huid moet vochtvrij gemaakt worden, omdat voorkomen moet worden, dat de huid gaat rotten, dat rotten betekent, dat de ontbindingsprocessen in werking treden en daardoor laat de epidermis, de bovenste laag dus, los, wat bij een mens betekent, dat ook het haar uitvalt, dus hij wordt waardeloos voor het prepareren, als dit gebeurt, dus de huid wordt rijp voor de vuilnisbak, dus van nul en generlei waarde. Dit proces verloopt vervolgens langs twee verschillende lijnen, enerzijds het looien van de huid, anderzijds het koken van het skelet. Het koken van het skelet: we doen het skelet in een gewone pan, we koken het en dan laat het vlees los. Daarna zetten we het skelet in de juiste stand. In het algemeen moet het zo gekookt worden, dat het niet uit elkaar valt, let er dus op, dat het niet te lang kookt, je hebt vast wel eens overgare kippesoep gegeten, die was taai, dus je kunt wel ongeveer aanvoelen, wanneer het goed is, we schrapen hier en daar wat met een mes en dan hebben we dus een skelet. Dat skelet zetten we, uitgaande van een foto, we kiezen dus uit, wat voor de mens de meest karakteristieke beweging is, als hij op twee benen staat, zoals ik al eerder op de foto heb laten zien, dus in die houding zetten we het skelet. Langs de botten spannen we draden, zodat de boel niet in elkaar zakt, dus we stabiliseren deze beweging en we modelleren daarnaar van klei het anatomische kunstlichaam, dus het skelet bepaalt de vaste punten, dat dit de arm is en dat de elleboog, en dat de pols tot hier loopt
en daar het bot is, we slaan dus een anatomische atlas open, of als we onmiddellijk na het villen een tekening van het lichaam hebben gemaakt, hetgeen inhoudt, dat we de gevilde mens op een stuk papier leggen en de omtrek tekenen en daarna dit aanvullen met een tekening van de spieren, eerst kunnen we alleen maar de de contouren tekenen, maar daarna leggen we het lichaam opzij en tekenen de botten, zoals ik zojuist heb laten zien, dus de aanhechtingen van de spieren. We boetseren dit later met klei op het skelet. Bij het gezicht is het heel belangrijk, dat de monddelen, de ogen en de neusgaten, dat die heel karakteristiek zijn, dus ik pak het positief van het dodenmasker weer, waarover ik al eerder gesproken heb en dat is voor mij een hulpmiddel om te bepalen, hoe de neus van die mens moet zijn, enz., enz. Daarna proberen we met behulp van het masker ook een anatomisch hoofd te modelleren, maar hier weten we maten van, hoe breed bijvoorbeeld de mond van het anatomisch kunstlichaam is, en hoe breed de neusgaten zijn, die maten weten we allemaal van dat masker, en we modelleren zo, dat alles precies overeenstemt. Dit kunstlichaam, daar maken we een afgietsel van, net als een beeldhouwer, dus we maken er een negatief van, ook van gips. Dit verdelen we in verschillende stukken, de scheidslijnen komen in grote trekken overeen met de snijlijnen bij het villen. We hebben nu dus van het anatomische kunstlichaam een negatief gemaakt en dit negatief gaan we cacheren, dat betekent, dat we het negatief van binnen mooi glad beleggen met in lijm en gips gedrenkte linnen lappen en als dat hard geworden is, dan voegen we die positieven samen en krijgen dan dus een positief dat lijkt op dat wat we uit klei gemodelleerd hebben; we hebben dus een positief van gips, als we het uit het negatief genomen hebben, maar dat positief is dan wel leeg, dus het voornaamste is, dat dat preparaat licht is. Je kunt het gemakkelijk vervoeren, na een tentoonstelling, dus een mens
pakt bijvoorbeeld zomaar een eland op en
| |
| |
Het prepareren van de mens, illustratie: Marcel Leuning, STILL
| |
| |
loopt er mee weg, dus het is een van binnen lege... zoiets als een bronzen beeld en van binnen...
Dat is dus de ene manier waarop men kan opzetten. Dit is de meest gebruikelijke, de klassieke methode. Dus deze vorm is van binnen leeg. Wel, dit kunstlichaam, dat gaan we nu waterdicht maken met een of andere waterafstotende verf, gips is namelijk al een beetje verouderd materiaal, dus we zouden dit kunstlichaam eigenlijk van elke soort kunststof kunnen maken, maar hier, in dit geval hebben we het van gips gemaakt, dus dit moeten we waterdicht maken, zodat het gipsen kunstlichaam niet gevoelig is voor het weer en voor de waterdamp in de kamer, dus dat het geen vocht opneemt. Dus we maken het kunstlichaam waterdicht; de andere lijn, die we even hebben laten rusten, dat is de bewerking van de huid. De bewerking van de huid: we hebben dus de huid eerst ingewreven met zout en we hebben de waterige bestanddelen geliquideerd en onder invloed van het zout beginnen de eiwitten zich ook al af te scheiden, en nu doen we hem in een beitsvloeistof, en in een looivloeistof, in die looivloeistof zitten zout, zwavelzuur, azijnzuur en mierezuur in verschillende percentages en ook dit alles heeft tot doel de aan bederf onderhevige organische stoffen gedeeltelijk af te scheiden oftewel te extraheren uit de huid. We doen de huid van de mens dus in die looivloeistof, en na enige tijd kan men al zien, dat die organische stoffen zich afscheiden: je pakt de huid en dan is de structuur van de huid al veranderd, hij is niet meer zo glibberig, als je hem uit de vloeistof haalt, na een tijdje begint hij te drogen, en hij begint ook wit te worden, dus de binnenkant van de huid, die geeft tot op zekere hoogte aan, of de looiing goed is. Daarmee is de looiing klaar. Daarna moet de huid in water met een wasmiddel, het geeft niet wat, gewassen worden, het kan ook in benzine, het gaat er maar om, dat ik ook de aanwezige vetten nog niet geëxtraheerd heb en dat de organische stoffen verwijderd worden, want anders wordt het preparaat later aangetast door museumkevers of spekkevers, die
knagen de huid stuk. Als je dat niet hebt gedaan, dus als je de organische stoffen niet hebt geëxtraheerd, dan is al je werk voor niets geweest. Dan wordt hij toch nog aangetast door de tand des tijds, dat wil zeggen door ongedierte. De huid wordt gelooid, daarna wassen we de huid uit en dan laten we de gewassen huid drogen. Dat drogen houdt in, dat de huid niet meer mag druipen, tegenwoordig wordt hij wel gecentrifugeerd, als een kledingstuk, dat is ook mogelijk, en na een dag moet die huid dan op het anatomische gipsmodel geplakt worden, waar ik zojuist over gesproken heb. Op de plaatsen waar de huid opengesneden is, naaien we hem dicht met naald en draad. Ik heb nog niet verteld dat, wanneer we bezig zijn de mens te modelleren, op de plaats van het oog, dus op de schedel, een glazen oog moet worden aangebracht. Dat is werk voor een glastechnicus, daar kan men soms glazen ogen bestellen. Eigenlijk is het werk nu klaar.
Het insnijden van de huid aan de buikzijde betekent niet, dat ook de buikwand wordt opengesneden (alleen de huid wordt verwijderd). Eerst geschiedt het villen en daarna het ontweien - darmen, hart, lever, milt, nieren, longen, maag, geslachtsorganen, die later bij het samenstellen van het anatomische kunstlichaam ook kunnen worden gemodelleerd.
Maar er is een jongetje - jawel! -, dat vier en een halve meter lang is en ik heb ook giftanden zien uitsteken in zijn gezicht en hij kan touwtjespringen met een cobra. In zo'n geval is natuurlijk extra voorzichtigheid geboden. En er is ook een vijfjarig meisje, dat 's morgens tegen haar moeder zegt: ‘Ik heb gedroomd, dat een olifant mijn naam stal.’ ‘Ik heb gedroomd, dat een bloem mijn hand pakte, en hij verwelkte.’
| |
III
Het preparaat in de woning hele schedels
Verzamelingen van geprepareerde menselijke schedels treft men veelvuldig aan in musea en op tentoonstellingen, maar als ornament werden ze tot nog toe zelden gebruikt; pas de laatste tijd begint dat in de mode te komen. De schedels van roofdieren, herten en andere geweidragende dieren worden, aan de wand of in een vitrine, al heel lang gebruikt ter verfraaiing van het interieur. Maar ook de schedels van wilde zwijnen, dassen, vossen, kleine roofdieren en gieren zijn fraaie trofeeën. Na de gebruikelijke bewerking wordt de half openstaande kinnebak met de slaapbeenderen verbonden en wel zo, dat de boven- en ondertanden elkaar niet raken. Daarna wordt de schedel op een houten plaat bevestigd en op een postament geplaatst. De vorm van het postament wordt aangepast aan de vorm van de schedel. Het kan van verschillende soorten hout gemaakt worden. Meestal wordt hiervoor een uit een houtblok gesneden schijf gebruikt. (Die is onder andere te koop in winkels voor jachtbenodigdheden). Het postament moet passen bij het karakter van de kamer en de stijl van het meubilair; het wordt donker gebeitst, zodat de witte schedel er beter op uitkomt; de afmetingen worden aangepast aan de grootte van de schedel. Een donker postament past echter niet bij lichte, gelakte meubels.
Maak een uit denne-, beuke-, berke- of eikehout gesneden schijf vrij van ongedierte en snijd hem bij naar de vorm van de schedel. Het postament moet een beetje schuin toelopen (10-20o). Als we het postament horizontaal neerzetten, moet het een beetje schuin toelopen (10-20o), zodat, als we het aan de muur hangen, het met de muur een hoek van ongeveer 20 à 30 graden vormt. Van planken zijn eenvoudige, maar heel aardige postamenten te maken. Bij de keuze van het materiaal dient men er op te letten, dat de vorm en de grootte van de jaarringen en de kwasten afgestemd zijn op de vorm en de grootte van het preparaat. Gebruik geen postamenten, die gedeeltelijk uit een houtblok en gedeeltelijk uit een plank gesneden zijn en ook geen postamenten, die gedeeltelijk wel en gedeeltelijk niet bewerkt zijn. De postamenten kunnen vierkant, rond of driekoekig zijn; ze moeten passen bij de stijl van de kamer. Ze mogen de harmonie niet verstoren. In moderne kamers of in clubs kunnen ook trofeeën of hele schedels zonder postament, alleen vastgezet op een glasplaat, aan de wand
| |
| |
gehangen worden. Het opschrift moet altijd kort zijn, beter is nooit te schrijven op schedels.
Plaats schedels, die op horizontale platen gemonteerd zijn, op meubels van 80-140 cm hoog of op planken, en hang schedels aan de muur op een hoogte van 150-190 cm. Omdat de katten de neergeschoten zuster hadden opgevreten, gebeurde tussen Csilla en de jongen ‘alles’. Nog voor de gemeenschap zei Csilla iets in de trant van: ‘Nee! Nee! Je maakt de slapende leeuw in mij wakker.’
De jongen had zich ontwakende leeuwen anders voorgesteld en hij wilde in geen geval met ze naar bed - gesteld dat ze zo waren. Hij hield van vrouwen, niet van leeuwen. Ze dronken nog wat; de jongen lag naakt te snurken op het bed. Toen de vrouw als een leerling-schilder eerst zwartwit tekeningen en daarna gekleurde pastelportretten begon te maken van zijn lichaam, sprong hij op van de divan en met een geweldige stomp in haar maagkuil doodde hij Csilla. ‘Ze wilde mij verkopen aan de negers.’ Dat was niet onmogelijk, immers, Csilla zou een flink bedrag gekregen hebben, als ze de tekeningen en de verblijfplaats van de jongen aan blanke jagers zou hebben doorgegeven. De jongen verbrandde alle tekeningen, één voor één, en de as spoelde hij door de WC. Daarna liep hij naar buiten, de straat op en daar boorde een karabijnskogel zich in zijn nek - precies in het achterhoofdsgat.
Het kind huilde of lachte in zijn slaap. Ratten liepen over zijn bed en ook over hem heen, daarna beet een rat hem, precies op de plaats, waar hij het altijd het koudst had, bij zijn onbedekte nieren.
(Vertaling: Ineke Molenkamp-Wiltink)
|
|