middelste la. ‘Die tweede kast daar,’ zei hij. ‘Maakt u die maar open. Zoekt u maar een boek uit. U kunt kiezen van de onderste vier planken. Wel netjes over een week terugbrengen, als u het uit hebt!’
Medve durfde niet erg lang over zijn keuze te doen, hoewel hij dat wel graag had gewild. Hij nam een boek van Jókai, Karcsi Marcell schreef het nummer ervan in een schrift. Deze mooie, jongensachtige en toch mannelijke luitenant van de artillerie sprak met hem als een oudere broer. Hij tutoyeerde hem zelfs, alsof hij een ogenblik lang vergat welke formule door hun rol werd voorgeschreven.
‘Doe niet zo brutaal, jochie.’ Alsof hij alleen maar voor de grap op de grond was gaan zitten en niet uit onbeholpenheid en verwarring. De gedachte aan Karcsi Marcell deed Medve het meest pijn, maar hij móést aan hem denken. O nee, hij wilde helemaal niet brutaal zijn, helaas. Hij was helemaal niet de slagvaardige, vermetele, vrolijke jongen, die luitenant Marcell in hem zag. Alleen deze man stelde vertrouwen in hem, en zelfs dit was ten onrechte.
Hij werd door een afschuwelijk gevoel bevangen. Ook anderen hadden al in arrest gezeten, maar de meesten lachten er koelbloedig om en pochten er zelfs op, zoals een stoere kerel betaamt. Hij had in het geheim juist een gevoel van schaamte, van verdorvenheid en verval. Want hij is een ellendeling, lauw en middelmatig. Hij is geen onverschrokken waaghals, maar ook geen voorbeeldige leerling met onberispelijk gedrag. Hij kan zijn boterham met reuzel niet verdedigen of die van iemand anders afpakken, maar hij kan ook niet boven zijn eigen hongerige ik uitstijgen. Hij is geen gelovige, religieuze ziel als Tibor Tóth, maar ook geen levenslustige goddeloze. Hij is een besluiteloos, onzeker figuur zonder ruggegraat. In plaats van hen met ontblote borst tegemoet te treden voelt hij zich zelf schuldig om zijn anders-zijn en wel net zo zijn als de rest. Maar ook dit kan hij niet vastberaden en met volle overgave doen; hij strompelt ergens halverwege. Daarbij vindt hij zichzelf superieur aan alle anderen. Maar als hij even om zich heen kijkt, blijkt dat iedereen superieur is aan hém.
Dit wilde hij toch ook niet geloven. Hij wilde er niet aan denken. Maar hij kon er niet omheen: dit alles doemde voor hem op, niet in de vorm van een gedachte, een duidelijk geformuleerd oordeel, maar met de hardnekkigheid van een ongrijpbaar, drukkend rotgevoel. Slechts halfbewust, of nog niet eens half, maar onontkoombaar. Uiteindelijk - vrij onverwachts - lukte het hem zich hieruit te bevrijden. Hij dacht aan Veronika, hun oude dienstmeisje, dat misschien juist zijn moeder koffie bracht of in de keuken aan het werk was, in Boedapest. Hij draaide zich om op de brits en begon te huilen.
Dit was een grote weldaad. Sinds enkele weken trok hij elke avond, als het licht uit was, de deken over zijn hoofd en huilde lange tijd, voorzichtig en volkomen geluidloos. Hij was erin getraind. Hij wist waar hij aan moest denken, en binnen enkele seconden maakte hij zichzelf zo verdrietig, dat zijn verontwaardiging in pijn veranderde en de pijn in zelfmedelijden. Hete golven sleurden hem mee en zijn tranen stroomden alsof hij een kraan had opengezet, zonder geluid, totdat zijn hele machteloze wanhoop tot iets onwerkelijks werd. Dan sliep hij in.
Hij huilde uit haat. Het stelde hem tijdelijk gerust, dat hierdoor de vreemde, vijandige wereld om hem heen ongeldig werd gemaakt. De overgebleven werkelijkheid, zijn verschrikkelijke eenzaamheid, werd tot vaste grond onder zijn voeten. Daarop kon hij blijven staan en hij richtte zich op. Laten ze hem maar weer in arrest zetten, dacht hij hoogmoedig, toen Schulze de slaapzaal verliet vanwege het gebroken raam, maar hij strekte zijn rug alleen in zijn fantasie, in werkelijkheid wilde hij juist bukken om zijn voetlap te schikken. Hij had het moment zeer slecht uitgezocht, zoals altijd: hij had daar geen gevoel voor.
Tot zijn geluk had hij geen tijd meer om zijn veter los te maken. De opgestelde compagnie sprong in de houding bij het opengaan van de deur. Schulze liet de oude sergeant Tanner voorgaan, kwam binnen en liet zijn blik over de rijen gaan.
‘Kadet Medve,’ zei hij na de gebruikelijke korte pauze, bedoeld om het effect te verhogen.
‘Present.’
‘Uittreden!’
De twee kadetten die in de eerste rij voor hem stonden sprongen nu opzij en maakten plaats voor Medve. De rekruut bleef op drie passen afstand voor Schulze staan en salueerde.
‘Kadet Medve,’ zei de sergeant. ‘Geeft u antwoord op mijn vraag. Hebt u het raam op de gang gebroken of niet?’ Schulze liet de woorden langzaam knetteren. Zelfs de schuchtere stem van Medve deed niets af aan de angstaanjagende dramatiek van de scène.
‘Ik heb het niet gedaan, sergeant.’
‘Bedankt!’ gromde Schulze. ‘Intreden!’
Medve salueerde, maakte rechtsomkeert en trad terug in het gelid. Schulze wendde zich tot de vreemde sergeant. ‘Hij heeft het niet gedaan,’ zei hij.
Tanner, de sergeant met de grijze snor maakte een dwangmatige beweging met zijn schouder en wilde iets zeggen. Maar Schulze viel hem in de rede en liet hem niet uitspreken:
‘Je hebt het gehoord. De kadet liegt niet! Jullie moeten de dader maar zoeken. Als hij niet wordt gevonden, dan zal ik de schade wel vergoeden. Uit eigen zak.’
De vreemde, wat oudere sergeant trok geïrriteerd met zijn mond. ‘Ach...’ gebaarde hij minachtend; per slot van rekening kon hij hier niets op antwoorden. Later, toen hij de trap afliep, kreeg Medve rode kringen om zijn ogen. Het drong pas langzaam tot iedereen door, wat er was gebeurd.
(Vertaling: Mari Alföldy)