Op dat moment stapt graaf Albert Apponyi op Imre Tomcsányi af en vraagt hem, hoe laat het is. Om precies te zijn: hij vraagt of het al één uur is. Eergisteren om tien uur twintig heb ik mijn horloge gelijkgezet met de klok van de polytechnische school, maar gistermiddag om twaalf uur was er al een verschil van negen minuten. In de kerkachtige stilte klinkt zijn mooie, diepe stem als klokgelui. Zijn hoofd is als de kop van een beroemd Engels paard: het steekt voornaam en rustig van zijn lange hals omhoog. Gaat u toch 's even opzij, zegt de schoonmaakster steunend en kreunend. De smalle, sylfide-achtige gestalte van de graaf gaat gracieus opzij. Hoewel de kans op het vinden van het omineuze artikel niet bijzonder groot is, glimlacht Tomcsányi bij het zien van de handelingen van de schoonmaakster en de graaf, die voortvloeien uit hun op de gelijkheid der mensen gebaseerde contact. Hij herinnert zich plotseling een gedenkwaardige vergadering van de partijafdeling. Hij had zwijgend zitten luisteren, zoals bij zijn leeftijd paste. In de grote stilte had Miklós Horváth met een hoge falsetstem geroepen: Democratie in het bedrijf is niet het werk van de partijsecretaris, verdorie!
Tomcsányi neemt een trek van zijn sigaret, die nog een laatste keer opgloeit. Waar zal ik hem gooien, vraagt hij plagerig aan de schoonmaakster. Wat kan mij dat schelen, zegt de vrouw nors en buigt zich beschermend over haar emmer. De graaf krijgt een vermoeden van de spanning tussen de twee mensen, het resultaat van botsende belangen, en trekt zich waardig terug.
De Meester hief zijn vinger (het land verstilde) en bewoog hem heen en weer. ‘Ziet u, beste vriend, wij verwisselen even gemakkelijk van romanniveau als anderen van ondergoed. Dit is tevens een verklaring.’ Met een half oog keek hij intussen al naar de plastic zak bij de handdoeken om te zien of er een elastiek was voor de beenbeschermer. Terwijl hij tussen zijn klauwachtig gebogen duimen aan een elastiekje trok, dat hij had gevonden, sprak hij waardig: ‘Weer u, mijn beste vriend’ - intussen bleef hij geresigneerd aan het elastiek trekken - ‘ik zou willen dat de tijd zomaar de roman instroomde. Zoals... Ach, het is te oud!’ Hij gooide het oude, gebarsten elastiek weg. De Meester was juist in de stemming om zijn wijsheid uit te dragen, hij was op dat moment het produkt van roemruchte voorgangers. Het team had futloos gespeeld bij de oefenwedstrijd: er moest iets gedaan worden. Daarom vroeg hij het woord en stelde in het vooruitzicht dat, als het zo doorging, het team na de wedstrijden bijeen zou moeten blijven om fragmenten aan te horen van zijn nieuwe roman van duizend bladzijden. Deze roman bestond natuurlijk niet, maar dat wist niemand met zekerheid. De jongens kropen in ieder geval in hun schulp en mompelden plechtige beloften. De rechtsback zei ernstig: ‘Dan gaan we d'r nog liever keihard tegenaan voor het kampioenschap.’
‘Zoals,’ vervolgde hij zijn romantheoretische uiteenzetting over het instromen van de tijd, ‘zoals de melk uit een onhandig geopend pak over de tafel stroomt. Zacht en natuurlijk; zelfs de adem van de koeien moet voelbaar zijn. Het vernis of de vettigheid trekt de vloeistof tot plasjes samen: ze duikt hier en daar op, zou men kunnen zeggen. Gewoon heel rustig. Geen didactiek, maar melk.’ De Meester verzonk in gepeins; in zijn mooie ‘vaal-grijze’ ogen verenigde zich wijsheid met twijfel. ‘Beste vriend, de roman is een subjectieve epopee, waarin de auteur de vrijheid neemt om de wereld volgens zijn eigen methode aan de orde te stellen. De vraag is alleen of hij wel een eigen methode hééft; de rest blijkt dan vanzelf.’
Zoals uit het voorafgaande reeds is gebleken, neemt schrijver dezes de literatuur serieus. Hij kocht dus bij gelegenheid 10 liter in plastic verpakte melk: 16 zakken van een halve-liter en 2 van een liter, en ging naar de keuken om ze daar onhandig te openen. Hij kan wel zeggen dat hij een groot aantal mogelijke werkwijzen had bedacht.
Toen hij met zijn tanden het midden van de zak openscheurde, spoot de melk in zijn gezicht. ‘Zou de tijd zo...?’ schudde hij geschrokken zijn hoofd, dat droop van de melk. Hij rukte en plukte aan de zak. Beestachtige kansen en condities. De melkdruppels waren er op zich wel en hun zachtheid was ontegenzeglijk. Deze ervaring kwam eens naar boven in de vorm van een vraag: Meester, heeft u wel eens zo'n verscheurde, onteerde plastic zak gezien? ‘Ja, dat heb ik,’ sprak hij met koele reserve.
(Vertaling: Mari Alföldy, m.m.v.: Henry Kammer)
Bibliografie
|
Fancsikó és Pinta. (novellen) Boedapest, 1976. |
Pápai vizeken ne kalózkodj! (novellen). Boedapest, 1977. |
Termelési regény (kisssregény). (roman). Boedapest, 1979. 473 |
Függö. (-bevezetés a szépirodalomba-). (roman). Boedapest, 1981. |
Kiszavatol a lady biztonságáért? (-bevezetés a szépirodalomba-). (roman). Boedapest, 1982. 187 |
Kis magyar pornográfia. (-bevezetés a szépirodalomba-). (roman). Boedapest, 1984. 241 |
A szív segédigéi. (-bevezetés a szépirodalomba-). (roman). Boedapest, 1985. |
Bevezetés a szépirodalomba. (-bevezetés a szépirodalomba-). (roman). Boedapest, 1986. 724 |