| |
| |
| |
[Nummer 146]
A. Kibédi Varga
Postmoderne literatuur in Hongarije
N.a.v. ‘Diabolische tango’ van László Krasznahorkai
De betrekkelijk kleine groep mensen die, als in het buitenland wonende ‘supporters’ van de Hongaarse literatuur, sedert lange tijd de ontwikkeling van de Hongaarse proza volgt, heeft na de troosteloze jaren vijftig al enkele malen aanmoedigende tekens waargenomen. Helemaal aan het begin van de jaren zestig gaven we elkaar boeken van Miklós Mészöly, Iván Mándy, István Csurka en Géza Ottlik door. Het elan van deze groep schrijvers is echter niet tot een stroming gekristalliseerd, de stroom heeft zich niet verbreed. In het midden van de jaren zeventig lijkt de literaire wereld opnieuw in beweging te komen. Deze ontwikkeling, die ik als een nieuw begin beschouwde, heb ik destijds in het te München verschijnende literaire tijdschrift j Látóhatár (Nieuwe Horizon) (1977, nr. 1/2) gesignaleerd, in een bespreking van romans van István Szilágyi, Péter Dobai en Nándor Gion.
De doorbraak die wij thans zien, lijkt definitief te zijn: vanaf het begin van de jaren tachtig slaat het Hongaarse verhalende proza nieuwe wegen in en trekt de literaire voorhoede zich steeds minder aan van de in de eerste helft van onze eeuw geldende en gerespecteerde tradities. Indien ik mij goed herinner, was Miklós Béládi de eerste die op deze radicale verandering wees, gevolgd door voortreffelijke, jonge critici als Peter Balassa, Ernö Kulcsár en ʺkos Szilágyi. Nieuwsgierig en vol ongeduld kijken wij uit naar het moment dat de Hongaarse literatuur opnieuw in kaart wordt gebracht en Miklós Mészöly, Péter Esterházy en Péter Nádas een even belangrijke plaats wordt toegekend als Zsigmond Móricz, László Németh en Tibor Déry. Welke plaats zal László Krasznahorkai krijgen op deze kaart?
Alvorens op deze vraag antwoord te kunnen geven, moet ik een kleine omweg maken. De Europeses literatuurhistorici hebben zich vaak tot de Fransen gewend en het begrippenapparaat van de Franse literatuurgeschiedenis benut om periodes en stromingen te benoemen; wij zullen hiet hetzelfde doen. Het Franse paradigma laat zien dat wij in het verhalende proza van de afgelopen vijftig jaar drie belangrijke periodes kunnen onderscheiden. De eerste is die der geëngageerde literatuur: literatuur met als ondergrond een enigszins door het marxisme, maar vooral door het existentialisme geïnspireerde maatschappijfilosofie. In de jaren vijftig ontstaat de zogenaamde neoavant-garde, een nieuw soort experimentele literatuur, die zich afkeert van het politiek engagement, zonder evenwel de afbrekende en revellerende avant-garde van de jaren twintig na te volgen. Deze literatuur graaft in de diepte, in de ondoorgrondelijke zieleroerselen van het individu en tracht na het ineenstorten van de grote ideologieën met taaie volharding iets nieuws op te bouwen, liever gezegd: zij bouwt niet zozeer, maar ‘knutselt’ alleen - tussen de puinhopen. De theoretische basis voor deze experimenten werd in de eerste plaats geleverd door het structuralisme. Tegen het midden van de jaren zeventig lijkt echter de tijd van het structuralisme en de ‘nouveau roman’ voorbij te zijn: steeds meer schrijvers proberen de weg terug te vinden naar het ouderwetse, goed gestructureerde en spannende verhaal en steeds klemmender dringt zich de vraag op waarom in onze eeuw de schrijver de lust om te vertellen vergaan en de romanheld uitgestorven is.
De schrijver die weer een verhaal wil vertellen, kan de tussenliggende periode niet domweg overslaan alsof er niets is gebeurd en opnieuw daar beginnen waar Dickens en Zola zijn opgehouden; hij mag de kunstgrepen van zijn ambacht niet langer verdoezelen om bedrieglijke illusies te wekken. De schrijver is een ambachtsman als alle andere ambachtslieden, hij moet dus zonder terughoudendheid zijn gereedschap tonen. Terwijl hij voor ons zijn nieuwe verhaal construeert en fabriceert, moet hij ons met een knipoog van verstandhouding toelachen. Dit nu is kenmerkend voor de nieuwste Franse romans: ironische terugkeer tot het verleden, tot de handeling. Om een vooral in Amerika en bij kunstcritici geliefde term te gebruiken, zouden we deze derde periode wellicht ‘postmodern’ kunnen noemen.
De geschiedenis van het Hongaarse verhalende proza vertoont opvallende gelijkenis met de Franse ontwikkeling. Ook in de Hongaarse literatuur zijn de drie genoemde periodes te vinden. Ofschoon om andere redenen en onder geheel andere omstandigheden, ontstonden de begrippen ‘littérature engagée’ en ‘népi irodalom’ (populistische literatuur) nagenoeg gelijktijdig in de jaren dertig. De in het westen, via vertalingen, vermoedelijk bekendste vertegenwoordigers van deze stroming waren Gyula Illyés en László Németh. De tweede periode begon in Hongarije weliswaar veel later dan in Frankrijk, maar hiervoor zijn ongetwijfeld politieke oorzaken aan te wijzen. De reactie op het primaire maatschappelijke engagement kwam in Hongarije - afgezien van enkele voorlopers, ik denk met name aan Miklós Mészöly - met een vertraging van bijna vijfentwintig jaar. Hier zou men in de eerrste plaats aan auteurs als Péter Nádas en Péter Esterházy moeten denken. De ‘beruchte’ uitspraak van Péter Esterházy dat Hongaarse schrijvers slechts in termen van onderwerp en gezegde denken, verhoudt zich tot de populistische schrijvers op dezelfde wijze als indertijd de provocerende uitspraken van Robe-Grillet tot de door Jean Paul Sartre vertegenwoordigde literatuurconceptie: de prioriteit van het
| |
| |
maatschappelijk engagement wordt in beide gevallen radicaal afgewezen.
De derde, postmoderne golf ontstond bijna gelijktijdig met die in het westen. Reeds nu zijn ervan tekenen waarneembaar in Hongarije, met name in het werk van László Krasznahorkai. Diabolische tango (Sátántangó, uitgeverij Magvetö, Boedapest 1985) is een postmoderne roman. Een terugkeer tot het verhaal, doch met de reeds vermelde restricties. Een terugkeer op zodanige wijze, dat elk verhaal tengevolge van het algemeen heersende wantrouwen en ongeloof meermalen moet worden verteld en aangehoord. ‘Hoe dit verhaal eigenlijk luidt,’ meent een der personages, de kastelein, ‘daar kun je alleen achter komen door steeds weer andere varianten aan te horen.’ (blz. 117). Een terugkeer tot het ‘verhaal van het verhaal’: wat er gebeurt wordt niet alleen door de schrijver verteld, maar ook door een van zijn personages: de arts wie de bevoegdheid tot uitoefening van de geneeskunst is ontnomen. Een terugkeer tot het ‘verhaal voorbij het verhaal’: Diabolische tango is een ware orgie van intertekstualiteit, een knipoog naar Becket, Camus, Kafka en - als wij de critici Pál Albert en Péter Sz. Nagy mogen geloven - naar nog vele andere grootheden van de Hongaarse en de wereldliteratuur. ‘Deze roman,’ schrijft laatstgenoemde, ‘is voor mij niet het begin van iets nieuws, doch een compilatie van het oude, een ironische, ontroerende terugblik, een inventarisatie van de traditie. Elk hoofdstuk, elk personage, elke handeling is door steeds weer een ander literairhistorisch voorbeeld geïnspireerd.’ (j Irás, december 1985)
Het Hongaarse verhalende proza beleeft een gouden tijd, één van de opwindendste periodes uit haar geschiedenis van enkele honderden jaren. De plaats van Krasznahorkai valt op grond van deze eerste roman nog niet te bepalen, maar dat zijn boek één der interessantste creaties is van de afgelopen jaren, dáárover bestaat geen twijfel.
De naam Krasznahorkai troffen we tot nu slechts sporadisch aan, en wel vooral in de kolommen van het tijdschrift Jelenkor (De Tijd van Nu), dat altijd specifieke aandacht voor talent - en nieuwe talenten - toont. Deze eerste roman van zijn hand is echter zo belangrijk, dat hij op slag een beroemd schrijver is geworden.
De met de moderne literatuur vertrouwde lezer begint met een gevoel van verbazing, ja bijna met tegenzin aan dit boek. Het lijkt of hij een realistisch, zo nu en dan zelfs naturalistisch verhaal krijgt voorgeschoteld, dat alle kenmerkende eigenschappen vertoont van de klassieke, goed geconstrueerde vertelling: grondige en gedetailleerde beschrijvingen, waarvan het door steeds weer nieuwe schrijversgeneraties gebruikte recept reeds honderdvijftig jaar geleden werd aangedragen door Balzac en zijn tijdgenoten; evenals Walter Scott geeft Krasznahorkai telkens een ander personage de centrale plaats in een hoofdstuk; de draden en lijnen die door het verhaal lopen zijn zorgvuldig aaneengeknoopt en vormen een ingewikkeld netwerk, dat zodanig geconstrueerd is, dat de belangstelling van de lezer gewekt wordt en hij al lezende steeds meer benieuwd wordt naar het verloop en de afloop van de handeling. De illusie van realisme blijft tot het eind gehandhaafd, maar het bedrieglijke karakter ervan wordt steeds duidelijker. Reeds op de eerste bladzijden treffen wij veronrustende signalen aan en ‘ontspoort’ de nauwkeurige beschrijving van de werkelijkheid. De beschrijvende passages worden onderbroken door tussen haakjes aan aanhalingstekens geplaatste flarden van gesprekken en op andere plaatsen gaan de ‘naturalistische’ beschrijvingen bijna onmerkbaar over in overpeinzingen of breed uitgesponnen metaforen. De moderne Hongaarse verhalende literatuur biedt talrijke voorbeelden van zowel de realistische traditie als het bijna eveneens tot traditie geworden antirealisme, maar wat moeten wij met Diabolische tango aan, dat klaarblijkelijk tot geen van beide categorieën behoort?
Krasznahorkai gebruikt vele kunstgrepen om de illusies van zijn lezers te verstoren, tegelijkertijd echter is de handeling van de roman zelf het verhaal van één enkele grote illusie. In een afgelegen negorij - zulke dorpen komt men tengevolge van de urbanisatie en de industrialisatie door heel Europa en ook in Hongarije steeds vaker tegen! - leiden nog slechts een paar mensen, die elke hoop op een beter leven en een schonere toekomst elders al lang hebben opgegeven, een kwijnend bestaan. Geheel onverwachts arriveren er twee doodgewaande zwervers, Irimiás en Petrina. Het dorp raakt in opwinding, gelooft de bedwelmende woorden van Irimiás en laat zich - met vreugde zelfs - bedriegen.
De romanfiguren geloven de doortrapte zwervers, maar de auteur verzoekt de lezers zich niet te laten beetnemen, de gebeurtenissen te doorzien, wat zij lezen niet voor zoete koek te slikken en het nauwkeurig uitgewerkte verhaal niet als werkelijkheid te beschouwen. Doordat de auteur zich zo tweeslachtig gedraagt en opzettelijk de verhouding ondermijnt die normaal tussen de tekst en de lezer pleegt te ontstaan en zelfs steeds hechter wordt, komen wij sterk in de verleiding naar nieuwe mogelijke interpretaties te zoeken.
De symboliek van Diabolische tango is opvallend en meervoudig gelaagd. Om te beginnen zijn er twee zwervers en doet hun onderlinge verhouding denken aan de Hegeliaanse verhouding tussen heer en knecht. In de wereldliteratuur worden de rusteloze zwerver en de rusteloze wachtende altijd vergezeld door de Ander: een vriend, een dienaar, een tegenvoeter. Don Quijote en Sancho Panza, Don Juan en Sganarelle, Wladimir en Estragon. Irimiás spreekt even meeslepend als de grote kerkelijke em politieke redenaars, zijn plannen zijn schitterend, maar zijn doeleinden duister; mogelijk is hij een ordinaire politiespion: het tweede hoofdstuk van het eerste deel van het boek suggereert dit. Volgens een dergelijke, politieke interpretatie is deze roman het verhaal van een generatie die genoeg heeft van de snorkende leuzen van het communisme, ja van welke politieke ideologie dan ook. Een nieuwe generatie? Zelfs dat is onzeker, immers interpreteren wij het verhaal letterlijk - uiteraard is het de vraag of wij hier ook maar iets letterlijk mogen interpreteren -, dan is in het boek niet zozeer sprake van een aanklacht van jongeren, als wel van machteloze ouderen. De handeling wordt door Mátyás Domokos aldus samengevat: ‘Het is een heilsgeschiedenis, compleet met het daarmee noodzakelijkerwijs gepaard gaande fiasco.’ Ook een religieuze of antireligi- | |
| |
euze interpretatie is dus denkbaar. De elementen van de Christelijke symboliek zijn alom tegenwoordig, niet alleen in de woorden van de doodgewaande pseudo-meesias; bijbelse begrippen als Wederopstanding en Schepping hebben een magische kracht en omzweven als het ware de geeuwende, klappertandende en drankzuchtige dorpelingen. Het Woord is aanwezig, doch de Verlosser ontbreekt. Of liever gezegd: het lijkt of er een Verlosser is, maar terwijl alle geborneerde, ongelukkige mensen hun rol trouw blijven en deze tot het einde toe vervullen, ‘ontmaskert’ de schrijver
deze figuur (overigens meteen in het begin van de roman): Irimiás is een bedrieger. Doch een bedrieger die sympathiek lijkt te zijn, zodat nieuwe mogelijke interpretaties in ons opkomen. Iedereen kan een ander samenstel van symbolen ontdekken in dit boek, op een andere wijze de stukjes van de puzzel aaneenleggen.
De roman van Krasznahorkai werd met grote waardering, bijna met algeheel enthousiasme ontvangen. Péter Balassa, een der voornaamste vertegenwoordigers van de nieuwe Hongaarse kritiek in Hongarije, publiceerde een gedegen analyse van het werk in het blad Jelenkor (De Tijd van Nu); Pál Albert schreef er een barok loflied op voor het te Parijs verschijnende emigrantenblad Irodalmi Ujság (Gazette Littéraire Hongroise). Alleen in ‘officiële’ kringen was enig ongenoegen te bespeuren: Imre Bata, de hoofdredacteur van let és Irodalom (Leven en Literatuur), stelde zich afstandelijk op en Mátyás Domokos, de onderdirecteur van de uitgeverij Szépirodalmi Könyvkiadó, constateerde weliswaar dat het boek getuigt van een belangrijk literair talent, dat grote romans in het vooruitzicht stelt, maar vervolgens verklaarde hij dat het werk gekunsteld aandoet, te veel trucs en kunstgrepen bevat en dat de ongelukkige auteur het slachtoffer is geworden van de terreur (sic!) van het ‘postavantgardistische schematisme’. Waarin deze terreur bestaat, laat deze criticus in het midden. Hij verraadt echter zichzelf en zijn traditionele smaak, wanneer hij beweert dat de lezer steeds ontevredener wordt en op den duur de klemmende vraag niet kan onderdrukken wat hij voor zijn geld krijgt, en hoe, wanneer en waardoor de in dit boek beschreven zaken ontstaan zijn. Domokos laakt het gebrek aan logische samenhang en eist kritisch realisme, zonder te begrijpen dat de meervoudig gelaagde symbolische kracht van het boek juist in deze bewust gekozen techniek van weglatingen schuilt (Kortárs/Tijdgenoot, september 1985).
Het is overigens denkbaar dat Mátyás Domokos' bezwaren niet primair van politieke aard zijn. In redacties en bij uitgevers worden de leidende functies doorgaans bekleed door vertegenwoordigers van de oudere generatie en hun smaak - dit is een internationaal verschijnsel, bijna een natuurwet - is ongewild aan de behoudende kant. Dat het moeilijk is de verleiding te weerstaan en dat door zo'n machtspositie een conservatieve smaak ook politieke betekenis kan krijgen, weten wij al zo'n vijftig jaar lang en dit verschijnsel is niets bijzonders.
Hoe het ook zij, de roman van Krasznahorkai vormt een belangrijke bijdrage tot de op handen zijnde grote vernieuwing van het verhalende proza in Hongarije en dit wordt door de tegenstrijdige maar steeds felle recensies alleen maar krachtig onderstreept.
(Vertaling: Henry Kammer)
László Krasznahorkai
| |
| |
| |
László Krasznahorkai: Iets weten
‘Aan het einde van het paleozoïsche tijdperk begint in heel Centraal Europa een proces van verzakking. Hier neemt ons land uiteraard ook deel aan. Gedurende dit nieuwe geologische proces komen alle paleozoïsch gevormde bergmassa's in de diepte terecht en worden bedolven door sedimenten uit de zee. Als gevolg van deze verzakking wordt het grondgebied van Hongarije een deel van de zee die Zuid-Europa bedekt, en wel de noordwestelijke golf daarvan. De zee blijft gedurende de gehele mezozoïsche periode een dominante rol spelen.’ De dokter zat nors bij het raam, met zijn schouder tegen de koude, natte muur geleund en hij hoefde niet eens zijn hoofd te bewegen om door de spleet tussen het vervuilde bloemetjesgordijn dat hij van zijn moeder had geërfd en het halfverrotte kozijn de negorij te kunnen zien. Hij hoefde slechts op te kijken uit zijn boek, aan één enkele blik had hij genoeg om ook maar de kleinste verandering op te merken, en als het af en toe toch voorkwam dat hem iets ontging - hetzij doordat hij in gedachten was verzonken, hetzij doordat hij zich ergens anders in het vertrek ophield -, werd hij door zijn uitstekende gehoor bijgestaan. Hij was echter slechts zelden in gedachten verzonken en nog minder vaak stond hij op uit zijn leunstoel die hij met zijn winterjas van bont en met dekens had bekleed en waarvan de plaats was bepaald door de zich opstapelende ervaringen van zijn dagelijkse bezigheden; hij was er namelijk in geslaagd het aantal gevallen waardoor hij gedwongen was zijn wachtpost bij het raam te verlaten, tot een minimum te beperken. Dit was natuurlijk geenszins zo'n eenvoudige opgave geweest dat hij deze zomaar van de ene dag op de andere had kunnen volbrengen. Integendeel: hij had de voorwerpen die hij nodig had bij het eten, drinken, roken, het bijhouden van zijn dagboek, het lezen en bij bijna ontelbaar veel onbenullige karweitjes, moeten verzamelen en ze zo gunstig mogelijk moeten
neerzetten, hij had er zelfs van af moeten zien een eventueel begane fout - uitsluitend uit toegeeflijkheid tegenover zichzelf - ongestraft te laten; door zo te handelen zou hij immers uiteindelijk zichzelf schade berokkenen: fouten waarvoor men zich verontschuldigt door verstrooidheid of onoplettendheid aan te voeren, vergroten het gevaar en hebben veel ernstiger gevolgen dan men op het eerste gezicht zou denken. Verhult een overbodige beweging misschien niet een beginnende radeloosheid? Een verkeerd geplaatst lucifersdoosje of borrelglas is op zich al een vernietigend monument van geheugenverlies, maar bovenal legt het verdergaande wijzigingen op: stukje bij beetje verschuiven dan ook de sigaretten, het schrift, het mes en het potlood, en daarmee verandert dan ‘het gehele systeem van optimale bewegingen’, de chaos is compleet, alles is verloren. Het was hem dan ook niet in één klap gelukt de voor zijn observatie meest gunstige situatie tot stand te brengen, nee; door de jaren heen, van dag tot dag werd dit systeem geperfectioneerd - met vlagen van zelfkastijdingen, bestraffingen en de angst voor nieuwe fouten -, maar toen eenmaal de verwarring voorbij was die werd veroorzaakt door de onzekerheid van het begin en af en toe de kop opstekende twijfels, was er een tijd gekomen dat hij niet meer genoodzaakt was al zijn bewegingen te controleren, dat de voorwerpen hun definitieve plaats hadden verworven en hij zelf in staat was zijn activiteiten blindelings en zonder aarzeling tot in de kleinste details te beheersen en hij eindelijk zonder enig zelfbedrog of zelfoverschatting kon erkennen, dat zijn leven perfect kon worden ingericht. Er waren natuurlijk zelfs hierna nog maanden nodig geweest om zijn angst te doen verdwijnen; hij wist immers dat hij, al had hij op deze wijze foutloos zijn positie gekozen in het vertrek, voor het verkrijgen van voedsel, brandewijn, sigaretten en andere onmisbare dingen - jammer genoeg - op anderen was
aangewezen. Zijn ongerustheid aangaande mevrouw Kráner, aan wie hij het inkopen van zijn levensmiddelen had toevertrouwd en het wantrouwen dat hij had gevoeld ten opzichte van de kastelein, bleken ongegrond: de vrouw was stipt en hij was er zelfs in geslaagd haar af te leren hem met een of ander, in de negorij als zeldzaamheid geldend gerecht (‘Laat U het vooral niet koud worden, dokter!’) op de meest onverwachte ogenblikken te storen. En wat de drank betreft: die kocht hij of zelf in grote hoeveelheden en met grote tussenpozen, ofwel, wat vaker voorkwam, hij belastte de kastelein met de aankoop, waarvoor deze een bepaalde vergoeding ontving. Deze deed - uit angst dat de onberekenbare dokter hem op een dag zijn vertrouwen zou ontzeggen en hij zich daardoor van een vast inkomen zou beroven - zijn uiterste best om tot in de kleinste details te voldoen aan de schijnbaar onbenullige, soms zelfs uitgesproken stompzinnige wensen van de dokter. Van die twee had hij dus weinig te vrezen en de overige bewoners van de negorij hadden al lang afgeleerd om onder het voorwendsel dat ze plotseling last hadden van een opkomende koorts, brandend maagzuur of een verwonding, onaangekondigd zijn deur binnen te vallen. Ze waren er immers van overtuigd dat hij toen hem de uitoefening van de geneeskunde was ontzegd, tegelijkertijd ook zijn vakkennis als arts en zijn betrouwbaarheid had verloren. Dit laatste was - hoewel duidelijk overdreven - niet geheel ongegrond: het grootste deel van zijn krachten besteedde hij aan het in stand houden van zijn broze geheugen en hij liet toe dat al het overbodige eruit glipte. Desondanks leefde hij in voortdurende angst, want, zoals hij opvallend vaak in zijn dagboek schreef: ‘ze zijn tot alles in staat!’ Daarom had hij de gewoonte ontwikkeld mevrouw Kráner of de kastelein, zodra hij ze op de drempel zag staan, enkele minuten te observeren en hen dan diep in de ogen te kijken om uit de snelheid waarmee ze hun
blik op de grond of zijwaarts richtten en uit eventuele veranderingen in de samenstelling van het mengsel van wantrouwen, nieuwsgierigheid en angst dat uit hun ogen straalde, af te leiden of ze ook in de toekomst bereid zouden zijn zich te houden aan de overeenkomst waarop hun zakelijke betrekking berustte. Pas daarna wenkte hij hen dat ze dichterbij mochten komen. Hij beperkte zich tot het absoluut noodzakelijke, beantwoordde hun groet niet, wierp slechts een vluchtige
| |
| |
blik in de volgepropte boodschappentassen en sloeg daarna hun onhandige bewegingen met zo'n onvriendelijk gezicht gade en hoorde hun stuntelig gestelde vragen of verontschuldigingen met zo'n norse en ongeduldige gelaatsuitdrukking aan, dat zij (met name mevrouw Kráner) gewoonlijk hun woorden inslikten, snel zonder na te tellen het door de dokter van te voren uitgetelde geld wegstopten en haastig het vertrek verlieten. Dit was ook min of meer de reden waarom hij er zo'n afkeer van had in de buurt van de deur te komen. Hij voelde zich bepaald onwel worden en kreeg last van hoofdpijn of plotselinge benauwdheid, wanneer hij zo nu en dan (hoofdzakelijk door de nalatigheid van die twee) op moest staan uit zijn leunstoel en naar de andere kant van de kamer moest lopen om iets te halen. In zulke gevallen trachtte hij (na een langdurige voorafgaande innerlijke strijd) de handeling zo snel mogelijk te verrichten, maar tegen de tijd dat hij weer op zijn plek was, was zijn dag al bedorven: een onverklaarbaar diepe onrust maakte zich van hem meester, het glas of het potlood begon te beven in zijn hand en hij maakte zenuwachtige notities in zijn dagboek, om deze later uiteraard als een razende weer te schrappen. Het was dan ook niet verwonderlijk dat alles in dit vervloekte deel van het vertrek op zijn kop stond: de binnengelopen en opgedroogde modder had zich in een dikke laag vastgezet op de geheel verrotte en verbrokkelde vloer, naast de deur onderaan de muur groeide vrijelijk onkruid, rechts lag een platgetrapte, bijna onherkenbare hoed, eromheen verspreid lagen etensresten, plastic zakken, een paar medicijnflesjes, een vel uit een schrift en potloodstompjes. De dokter deed - in scherp contrast met zijn volgens sommigen misschien overdreven, ja zelfs ziekelijke ordelievendheid - helemaal niets om een einde te maken aan deze onverdraaglijke situatie. Hij was er namelijk van overtuigd dat dit achterste deel van het vertrek reeds ‘tot de buitenwereld
behoorde’, al deel uitmaakte van dat vijandelijke buitengebied. Hierin vond hij dan ook een geheel bevredigende verklaring voor zijn angsten, zijn bezorgdheid, zijn onrust en onzekerheidsgevoel, hij werd immers slechts aan één kant ‘beschermd door de muur’, van de andere kant kon hij ‘vrijelijk worden aangevallen’. De kamer kwam uit op een donkere en met onkruid begroeide gang, vandaar kon men de w.c. bereiken, waarvan de spoelbak al jaren kapot was. In de plaats hiervan werd een emmer gebruikt, die door mevrouw Kráner drie maal per week met water moest worden gevuld. Aan de twee deuren achterin de gang hingen grote, roestige sloten, aan de overzijde was een buitendeur. Mevrouw Kráner, die een sleutel van de woning had, meende gewoonlijk al hier, op het moment dat zij binnenkwam, de scherpe zurige stank te ruiken die in haar kleren en, naar zij dikwijls beweerde, zelfs in haar huid trok, al waste zij zich op de ‘dagen bij meneer de dokter’ wel twee maal. Hiermee verklaarde zij haar korte verblijf in de kamer tegenover de nieuwsgierige mevrouw Halics of mevrouw Schmidt; ze kon die stank simpelweg niet langer dan een paar minuten verdragen, want het was ‘onverdraaglijk, precies wat ik zeg, onverdraaglijk! Ik begrijp werkelijk niet hoe iemand in zo'n afschuwelijke stank kan leven. En het is toch een geleerd man, maar moet je nou eens kijken...’ De dokter nam geen notitie van de onverdraaglijke lucht of van wat dan ook in de woning dat buiten zijn aandachtsveld viel, met des te meer oplettendheid en kennis van zaken bewaakte hij echter de orde van de voorwerpen rondom hem: de onderlinge afstand tussen de etenswaren, het tafelgerei, de sigaretten, de lucifers, het dagboek en zijn boeken op de tafel, op de vensterbank, rondom de leunstoel en op de door rusteloze aanvallen van houtworm aangevreten vloer; het gaf hem een gevoel van warmte en een zekere voldoening wanneer hij zo nu en
dan in de plotseling door de schemering overvallen kamer zijn blik liet glijden over zijn huiselijk geordende bezittingen en hij begreep dat hij het middelpunt van dit alles vormde, zelfverzekerd en almachtig. Maanden geleden had hij ingezien dat verdere, zinloze experimenten geen nut hadden en daarna was hij ook snel tot de conclusie gekomen dat hij niet in staat zou zijn ook maar de kleinste verandering aan te brengen al zou hij dat willen: wijzigingen konden nooit als absoluut geslaagd worden beschouwd, omdat altijd te vrezen viel dat het verlangen naar wijzigingen slechts een moeilijk herkenbaar teken was van het snel achteruit gaan van zijn geheugen. Eigenlijk deed hij ook niets anders dan zijn geheugen zo goed mogelijk beschermen tegen het rondom hem woedende proces van vergaan. Vanaf het moment dat hij - nadat het vonnis was uitgesproken dat de negorij moest worden afgebroken en hij besloten had de kans aan te grijpen om te blijven totdat hij bericht zou hebben ontvangen dat zijn ‘ontzetting’ ongedaan was gemaakt - samen met de oudste dochter van Horgos de trappen van de molen had beklommen om het rumoerige inladen, koortsige jachten van de tierende bewoners en de als het ware wegvluchtende vrachtauto's vanuit de hoogte te kunnen zien en het hem had toegeschenen dat de gehele negorij door dit doodvonnis op instorten was komen te staan, vanaf dát moment had hij gevoeld dat hij te zwak was om in zijn eentje dit triomfantelijke bederf te stuiten, hoe hij ook zou tegenspartelen. Hij zou geen weerstand kunnen bieden aan de kracht die dit alles verwoestte en afbrak: de huizen, de muren, de bomen, de grond, de vanuit de hoogte neerstrijkende vogels, de sluipende dieren, het menselijk lichaam, het verlangen en de hoop. Al deed hij nog zo zijn best, hij zou tevergeefs pogen deze lafhartige aanval op de menselijke schepping af te slaan. Hierdoor had hij bijtijds ingezien dat het enige wat hij kon doen was zijn geheugen in stelling te brengen tegen
dit noodlottige en sluipende verval, want hij vertrouwde erop dat wanneer alles wat hier door metselaars was gebouwd, door timmerlui gemaakt en door vrouwen genaaid, al wat mannen en vrouwen hier zwoegend tot stand hadden gebracht, reeds lang tot door een ingewikkeld netwerk van door onderaardse gangen stromende sappen met een geheimzinnige bestemming zou zijn geworden, dat dan zijn geheugen nog steeds intact zou zijn en dit zou zo blijven totdat zijn organen ‘de overeenkomst waarop hun zakelijke relatie berustte’, zouden opzeggen, totdat zijn vlees en beenderen zouden worden aangevallen door de dodelijke gieren van het verderf. Hij besloot alles nauwkeurig te observeren en voortdurend te ‘documenteren’ en ernaar te streven geen enkele kleinig- | |
| |
heid over het hoofd te zien, want hij was tot het inzicht gekomen dat het buiten beschouwing laten van schijnbaar onbeduidende zaken gelijk stond met het bekennen van het feit dat wij weerloos zijn, verstrikt in de ‘slingerende lianen’ van de brug die de kloof overspant tussen het verval en de vatbare orde. Elke kleinigheid die plaatsvindt, moet met onophoudelijke aandacht worden gevolgd en geregistreerd, of het nu gaat om het terrein dat door de tabakskruimels op het tafelblad is ‘afgebakend’, de richting waaruit de wilde ganzen aan komen vliegen, of zelfs de opeenvolging van ogenschijnlijk betekenisloze menselijke bewegingen: alleen zó kunnen wij hopen niet ook zelf tot de spoorloze en verstomde gevangenen te worden van deze uiteenvallende en steeds in opbouw zijnde diabolische orde. Het beschikken over een gewetensvol geheugen was echter niet voldoende: ‘het geheugen is op zich machteloos en zou zijn taak niet aankunnen.’ Hij moest hulpmiddelen zien te vinden, een blijvend en zinnig samenhangend geheel van tekens waarmee de capaciteit van dit voortdurend werkzame geheugen kon worden vergroot en in de loop van de tijd in stand gehouden.
‘Het beste is dus,’ had de dokter toen daarboven in de molen geredeneerd, ‘dat ik zoveel mogelijk voorkom dat door mijn toedoen gebeurtenissen plaatsvinden die het aantal te observeren verschijnselen vermeerderen.’ Diezelfde avond nog had hij, na op botte wijze het meisje Horgos naar huis te hebben gestuurd en haar te hebben meegedeeld dat hij in de toekomst geen gebruik meer wenste te maken van haar diensten, zijn toen nog onvolmaakte observatiepost ingericht naast het raam en was hij aangevangen met het uitdenken van de basisbeginselen van dit vanuit een zeker standpunt krankzinnig te noemen systeem.
Uit: Diabolische tango, vertaling: Erzsó Alföldy, m.m.v.: Henry Kammer.
Ets van Imre Goór
|
|