figuren, ook zij die met gekruiste benen op een terras langs de kant thee dronken en spraken van imperiale tijden onder onbegrijpelijke cijfers die waarschijnlijk de stand van de match aangaven. Het is een van de charmes van de Duitse taal dat voor kartonnen figuren het woord ‘Pappfigur’ bestaat, maar dit tussen haakjes.
Sommige vraagstellingen zijn voor mij als cricket. Ik weet dat ze bestaan. Er zijn mensen die er zich mee bezig houden en ik gun ze dat genoegen graag. Of Jean-Pierre Rawie bij de categorie ‘light verse’ moet worden ondergebracht of als serieuze dichter dient te worden beschouwd? Dat moeten anderen dan ik maar uitmaken, die er wel verstand van hebben en er zich wel over willen opwinden. Licht of zwaar, je hoort dat vooral zeggen van muziek, en het taalgebruik alleen al maakt me lusteloos. Rawie maakt uitstekende poëzie, vind ik, en dat geldt ook voor zijn collega's Boerstoel, Van Wissen, Stip, die ik hun gedichten wel heb horen zeggen vanaf een muziekkiosk die was opgesteld voor het paleis op de Dam tijdens een poëzie-happening onder leiding van de verbazingwekkende en bewonderenswaardige Vinkenoog.
Ook bij die gelegenheid viel waar te nemen hoe veel poëzieliefhebbers er zijn. De mensen luisterden, genoten, en terecht. Het doet me deugd maar verbaast me niet. Wist je dat er een boekje bestaat waarin de behoefte aan poëzie een van de drie fundamentele menselijke behoeften wordt genoemd?
Op minder ontspannen wijze ga ik om met amdere vragen de poëzie betreffende. Wat is goede en wat is slechte poëzie? Dàt zijn vragen. That's no cricket.
Voor Frans de Waal en zijn uitgeverij Lectofrance ga ik een bundeltje maken van mooie Franse gedichten, ook zo toegankelijk mogelijk, opdat de schoolgaande jeugd het lezen en appreciëren kan. Vollon, De Bellay, Ronsard, Baudelaire, Verlaine, ze komen er in, je ziet het voor je. Maar het zou toch aardig zijn als er iets onverwachts meekomt. Dus lees ik in de bundel Poètes d'aujourd'hui die Léautaud aan het begin van deze eeuw maakte, samen met Ad. van Bever. Daar zit nog wel wat moois in, maar ook erg veel rommel. Waarom rommel? Vooral omdat het zo oudbakken is, niet eens zo zeer van taal als wel van thematiek. Er overvalt de lezer onzer dagen het gevoel dat de poëzie van toen vooral een zaak was van bejaarde heren die nog wel wat wilden kirren maar toch vooral klagen, over jeugd die voorbij is en de naderende dood, dat soort werk. Poëzie ruikend naar urine in jaeger-ondergoed, wel erg geschikt helaas voor de opleiding Frans MO-a, zoals ik aan den lijve heb mogen ondervinden toen ik mij voor het behalen van dat hoogwaardig diploma bekwaamde. Het is mogelijk dat het sindsdien allemaal heel anders is geworden. Gelukkig voor de poëzie krabbelden ook Apollinaire en Cendrars al woorden op papier in de dagen van de bundel Poètes d'aujourd'hui. Poëzie van een vorm, met een inhoud, die ons nu nog goed bevalt.
Of poëzie goed of slecht is heeft met de vorm en met de inhoud te maken. Langs de bekende slingerwegen van de geschiedenis worden de accenten verlegd. Soms lijkt de vorm alles te zijn: Engelman. Soms gaat de inhoud duidelijk voor: didactische en epische poëzie. Soms is er een perfekt evenwicht: Hadewych.
Ook bij het zoeken naar het geheim van de poëzie valt zo'n slingerbeweging te constateren. Heel lang heeft het geleken dat verheven onderwerpen de tekst poëtisch maakten. Maar dan komen de zwarte romantici, de ‘poètes maudits’ die allerlei laags en banaals hun gedichten binnenbrengen, en dan raakt de weg vrij voor literatuurwetenschappers die het geheim exclusief in de vorm zoeken. Tot de Nederlandse drakendoder Karel van het Reve op het slagveld verschijnt. In de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam heeft hij het me wel eens gedemonstreerd hoe hij die Lotman met één enkele steek in het zand kon doen bijten. Ik denk dat op dat moment Lotman de papfiguur was die hij als sparringpartner voor zichzelf had neergezet, zoals hij later met Maatje en Sötemann deed in Leiden. Het geniale van Karel is dat hij het in drie minuten kan, de tijd dat je moet wachten op het afroepen van je naam.
‘Ik ben geboren uit zonnegloren en een zucht van de ziedende zee.’ Dat is poëzie. Dat is mooi, we weten het allemaal. En Lotman weet te vertellen dat het door de klanken komt. Maar ja. Wat zou zo'n Lotman zeggen van: ‘Ik ben geboren in Apeldoren en mijn zuster in Zierikzee?’ Arme Joeri Lotman: hij lag voor onze geestesogen dood te bloeden op de vloer van de UB. Ik had hem wel willen helpen, hem overeind trekken met ijzersterke argumenten waarover ik meende en nog steeds meen te beschikken. Maar ik moest natuurlijk veel te veel lachen om Karels aplomb en het slimme gezicht dat hij trok. En dan, wat is gelijk krijgen? Cricket, of niet soms? Het geheim van de poëzie, zoals het geheim van alle kunst, moet worden gezocht in een schemerig grensgebied waar vorm nog maar net geboren is en tot betekenis groeit. Dat is het gebied van de iconiteit, de tekens die het nog maar nauwelijks zijn, door de gelijkenisrelatie die ze leggen tussen vorm en inhoud, hoogst individueel eerst en daarom ook vaak niet herkend of miskend of onbegrepen. Maar toch weer niet àl te individueel of àl te onbegrepen, zodat er toch herkenning, erkenning en vervoering ontstaat. Een vervoering die zichtbaar wordt gemaakt door 2500 mensen wanneer ze bereid zijn om een nacht niet naar bed te gaan en nog aandachtig en respectvol te luisteren bovendien.