| |
| |
| |
Jan Brokken
Het einde van een prachtig tijdperk
Bordeaux lag op me te wachten, op mij en op m'n Remington. De trein rolde over de spoorbrug, het licht van de lantarens op de kade weerspiegelde in het snelstromende water van de Garonne, de gebouwen langs de haven waren vervallen, de wind die door de geopende raampjes van het gangpad naar binnen woei was warm. Zo had ik me in het Zuidhollandse dorp waar ik opgegroeid was het leven voorgesteld: zoel en uitdagend.
Ik pakte m'n koffers en m'n spiksplinternieuwe Remington. Hier zou het beginnen en hier zou ik later aan terugdenken. Ik was tweeëntwintig jaar en wilde schrijver worden.
Engel wachtte op het perron. Voluit heette ze Marie-Ange, maar ik noemde naar gewoon Engel. Ze verdiende die naam; ze was mooi als de meisjes uit de romans van David Goodis en ze was simpel. Twee maanden eerder had ik haar aan het meer van Soustons ontmoet en ik had haar meteen gezegd dat ik met haar trouwen wilde. Ze had daar hard om gelachen, ze vond me een beetje gek, een fantast die in zijn eigen fantasieën geloofde. Als ik echt met haar trouwen wilde, had ze gezegd, moest ik maar naar Bordeaux komen, want daar woonde ze. Dus was ik naar Bordeaux gekomen.
Ze had nog geen kamer voor me gevonden. Ik vermoedde dat ze er ook niet naar gezocht had; ik had haar wel getelegrafeerd dat ik op vrijdag de elfde september zou arriveren, maar ze geloofde het pas toen ik uit de trein stapte, net zoals ze pas geloofde dat ik schrijver wilde worden toen ze mijn Remington zag. ‘Je bent echt gek,’ riep ze, ter verwelkoming, en daar had ze misschien wel gelijk in, tenslotte moet je niet goed bij je hoofd zijn om te veronderstellen dat je met dingen die je verzint je brood kunt verdienen. Ik nam een kamer in een hotel recht tegenover het station. Ik weet niet of het nog bestaat, het heette Hôtel du Paradis en het was zo goor dat als je even tegen een deur leunde je je kleren direct naar de stomerij kon brengen. Ik bleef er een week. De ramen sloten niet goed af, de wind die naar binnen glipte werd met de dag warmer, het geratel van de aankomende en vertrekkende treinen klonk alsof ze rakelings langs je bed schoten, maar op de tafel voor het bloemetjesbehang glansde mijn schrijfmachine en ik hoefde er maar even naar te kijken of de tranen sprongen me in de ogen.
Ik had die Remington van mijn moeder gekregen. Ze hoopte dat ik journalist zou worden, iemand die vertelt wat er niet deugt in de wereld. Volgens mijn moeder was dat dermate veel dat er een nieuwe, stevige, soepel typende schrijfmachine voor nodig was om het allemaal op papier te krijgen. Voor de aanschaf ervan had ze geld moeten lenen, waar ze me zeker duizend keer aan herinnerd had, alsof ik haar, met dat ene cadeau, minstens een half leven noeste arbeid schuldig was. In krenterigheid deed ze niet voor een kruidenier onder, maar ze had het beste met me voor. Ze vond het heel verstandig dat ik een jaartje naar het buitenland ging, het was goed voor de taal en ik kon er nog een beetje studeren. Over mijn werkelijke plannen had ik wijselijk gezwegen. Mijn moeder hield niet van bevlogenheid, of alleen van het soort waar een vast maandsalaris tegenover stond.
Om haar te gerieven en ook omdat ik er iets over zinsbouw en idioom hoopte op te steken, had ik drie jaar op de School voor Journalistiek gezeten. De man die daar Nederlands gaf heette Blok. Hij legde uit dat schrijfmachine vrouwelijk was en dat je nooit de man waarvan mocht schrijven. Als je dat toch deed, riep hij je voor de klas en vroeg: ‘Dus jij wilt publiceren?’ Je durfde bijna geen letter meer te schrijven. Voor Blok waren wij stuk voor stuk taalverkrachters en hij trad tegen ons op als een commissaris van de zedenpolitie. Als je lange zinnen schreef, wilde hij je eigenlijk het liefst meteen opsluiten. Lange zinnen zijn dorre zinnen, beweerde hij, behalve als ze door een genie zijn geschreven. Voor de halve analfabeten die wij waren, gold de wet van de vijftien woorden. Gemiddeld vijftien woorden per zin. Hij zag daar streng op toe en je waagde het niet erboven te gaan zitten, want hij haalde je weer voor de klas en vroeg met dat pesterige stemmetje van hem: ‘Dus jij wilt publiceren?’
Blok was gepromoveerd op Couperus. Hij zag er uit als een bankbediende. Ik kon dat moeilijk met elkaar rijmen. Voor mij paste hij absoluut niet bij de wufte Couperus. Toen ik daar een toespeling op maakte, sprong hij uit zijn vel. ‘Wuft? Mondain? Ach kom nou, man.’ Met de verbetenheid van iemand die tegen een eeuwig misverstand vecht, maakte hij duidelijk dat Couperus als een galeislaaf werkte. Twaalf, veertien uur per dag zat die man te pennen, tot zijn vingers er krom van trokken. Naar buiten toe mocht hij doen alsof hij de ene salon inliep en de andere uit, in werkelijkheid was hij een man met een ijzeren discipline. ‘Schrijven is van de vroege morgen tot de late avond op je kont zitten,’ brulde Blok, ‘en wie daar anders over denkt, maakt rommel.’ Ik stond daar wel even van te kijken. Voor mij was schrijven toch iets anders. Iets dat met het Grote Leven te maken had.
Engel hielp me bij het zoeken van een kamer. Dat viel niet mee. De hospita's van Bordeaux begonnen te loensen zodra ze een vreemd accent hoorden. Ik was dan wel geen neger, ik had een stoppelbaard en wie weet stonk ik, niet
| |
| |
naar knoflook, want daar stonken ze zelf naar, maar naar overgekookte melk misschien, per slot van rekening kwam ik uit het land van boter, kaas en eieren. Telkens wanneer ik afgewezen werd ontstak Engel in grote woede. ‘Racist,’ siste ze dan. Voor mij kon ze niet kwaad genoeg worden. Ze kreeg mooie volle lippen, als ze zich opwond. De vijfde dag kwamen we bij de Baron terecht. Een merkwaardige kerel, die Baron Henri de Saint-Mont. Hij woonde in een riant pand aan de Rue Judaïque, liep om vijf uur 's middags nog in z'n kamerjas rond, keek zijn bezoekers door een monocle aan en had een gezicht waarop de sporen van een kwart eeuw boemelen waren achtergebleven. Hij vroeg wat ik deed voor de kost. Engel antwoordde in mijn plaats en tot mijn schrik zei ze dat ik schreef. De Baron verzonk in gepeins. Na een tijdje zei hij met een prettig zachte, beschaafde stem: ‘Mijnheer, of u schrijft of drollen draait met een puntje, het interesseert me hoegenaamd geen reet, het enige wat me interesseert is of u de huur op tijd betaalt, ik poker namelijk graag en ik zet meestal hoog in. Begrijpt u?’
foto: Maurits van den Toorn
Een flauwe glimlach. Een vermoeid gebaar. Ik dacht dat ik in de juiste omgeving terecht was gekomen om een meesterwerk te schrijven.
De huurkamers, zes in getal, lagen boven de vroegere stallen. Pijpenladen waren het, met maar één raam, waarvoor tralies zaten, tegen dieven en ander gespuis. Mijn kamer keek uit over ontelbare platte oranje daken en over de gemeentelijke begraafplaats, die hoger lag, vlak voor de horizon, een halve stad met marmeren tempeltjes en witte Maria-beelden, blinkend in de zon. Het was een inspirerende plek waar ik Marsman na kon zeggen Niets anders dan vreesch voor den dood/ en de angst te verwaaien als asch/ dreef mij voort.
Ik haalde mijn schrijfmachine uit het Hôtel du Paradis en zette haar op de secretaire in het huis van de Baron. Het was niet mijn soort bureau, te klein en al te snel rommelig, maar ik had geen keus. In het overwinnen van tegenslagen toont zich de ware meester; ik was werkelijk vol goede moed. Boven de secretaire prikte ik het schema van mijn roman die als werktitel Het feest van de leugen droeg. Het was een complex geheel, maar als je begint moet je op de bokser lijken die voor zijn eerste gevecht met een doldrieste knaap de ring in gaat, niet met een kerel die al zesentwintig keer knock out is gegaan en over zijn pensioen in een vredig flatje met een schoothond en een papegaai begint na te denken.
Ik werkte 's nachts. Het was heerlijk 's nachts, de ramen stonden open, een lauw windje hield mijn hersenen op de juiste temperatuur, niet te koud, maar zeker ook niet te warm. Mijn schrijfmachine zong. Na een week had ik ruzie met mijn buurman, die medicijnen studeerde. Hij nam iedere avond een ander meisje mee, meestal meisjes die klaagden over aanhoudende hoofdpijnen of krampen recht onder de navel. Hij beklopte en beluisterde ze en mompelde iets over gebrek aan beweging. Al snel kende ik zijn therapie. Iedere nacht deed hij het, zeven nachten per
| |
| |
week. Wat een smeerpeuk was die man. En een taal dat hij uitsloeg! De muren waren van bordkarton, dus ik kon alles horen. Zelfs Céline - ook een arts trouwens - verbleekte erbij. Ik moest mijn schrijfmachine werkelijk laten brullen om zijn obsceen vertier te overstemmen. Als ik goed op gang was, verstomde hij. Het leidde hem af, hij kon er niet tegen. Zonder te kloppen stormde hij mijn kamer binnen, trok me achter de machine vandaan en begon me af te tuigen. Het was natuurlijk gewoon jaloezie. Hij hoorde dat naast hem aan het hogere werd gewerkt, aan het ware, aan het duurzame. Hij sloeg me recht in mijn gezicht. Het deed me niks. Nee, ik wees hem er fijntjes op dat ik even bezten was als hij, maar op een andere manier.
Op een gegeven moment haalde hij de Baron er bij. De Baron wilde er eigenlijk niets van weten. Hij had de hele nacht zitten pokeren en aan zijn zuinig samengeperste lippen te zien had hij flink verloren. Maar de dokter in spe was buiten zichzelf en vergeleek het geluid dat ik voortbracht met de telexkamer van het hoofdkantoor der posterijen. Ik liet het niet op me zitten en zei dat ik zijn gehijg en gekreun langzamerhand spuugzat was. De Baron verzonk in gepeins. Toen keek hij me aan en zei: ‘Het probleem waarvoor u mij stelt is monstrueus, maar als ik de feiten naast elkaar leg, moet ik tot de conclusie komen dat naaien minder lawaai maakt dan typen. Dus u doet het voortaan maar overdag.’
Ik stond iedere morgen om zeven uur op. Ik kleedde me aan en liep naar de hoek van de Rue Judaïque en de boulevard. Aan die boulevard stonden knapen van huizen, halve kastelen. Hoge stoepen, schrobbende dienstmeisjes, glimmend koper, het fin de siècle was daar nog lang niet voorbij.
Ik ging een bar-tabac binnen en bestelde koffie en twee croissants. Spiegels tegen de muren. Brede banken. Geen muziek. Het was een café om langzaam wakker te worden en om rustig te lezen. Ik las Tolstoj en de brieven van Flaubert. Vooral Tolstoj. Ik hield van zijn eenvoudige zinnen, vol muziek. Ik leefde met zijn personages. Mijn Feest van de leugen moest een soort Oorlog en Vrede worden, dat stond vast. Later las ik eens dat Faulkner het Hemingway kwalijk nam dat hij even goed als Dostojevski wilde worden. Voor Faulkner moest je minstens naar Tolstoj streven of, nog onbescheidener, naar Shakespeare. In de keuze van je voorbeelden mocht je volgens Faulkner niet te bescheten zijn.
Aan Faulkner zelf begon ik een paar maanden later. Ik wilde hem ogenblikkelijk nadoen. Zijn werk zit vol gekken en ik dacht dat het niet zo moeilijk was om een gek te laten razen en brallen. Dat viel tegen. Zoals ik het deed, werd het overtrokken. Weer vele maanden later las ik Gantenbain van Max Frisch en toen begreep ik wat ik fout had gedaan. ‘Een acteur,’ schrijft Frisch, ‘die een hinkende moet voorstellen hoeft niet bij iedere stap te hinken. Het is voldoende op het juiste ogenblik te hinken. Hoe zuiniger hoe geloofwaardiger. Maar het komt op het juiste ogenblik aan.’
Er viel nog veel te leren.
Engel kwam om een uur of negen. Ze kleedde zich uit en schoof tussen de lakens. Ze pitte een uurtje en liet zich door mij wakker zoenen. Ze vond het heerlijk om wakker gezoend te worden.
Een makkelijker meisje dan Engel had ik nooit ontmoet. Ze was middelgroot, donker, opgewonden. Als ze zich tegen je aan drukte, voelde je haar van je kruin tot aan je tenen. En vrolijk dat ze was. Nooit zeuren, nooit klagen. Zelfs wanneer je haar beledigde, ging ze niet zitten mokken. Dan sprong ze boven op je en beet je in de schouder of schold je een uur lang uit. Wat ze niet kon, was bozig voor zich uit staren. Ze moest altijd bewegen. Het kwam door de zon. De zon maakt mensen anders en de zon bleef het hele najaar schijnen. In december was het nog een graadje of twintig.
Week in week uit vroeg ik me af hoe Engel op mij had kunnen vallen. Zo'n stijve calvinist uit het noorden, zonder elegante kleren en zonder veel manieren, zonder een vleugje raffinement.
Ze vond me wel eens ruw. Als ik haar wakker gezoend had, hield ze haar handen voor haar borsten alsof het perziken waren die ze tegen beurse plekken moest bschermen. ‘Ik eet ze heus niet op’, riep ik dan, maar dat geloofde ze maar half.
Engel, die moderne letterkunde studeerde, zei dat ik me aan de universiteit moest laten inschrijven. Voor zeventig franken kon ik dan gratis naar de bibliotheek, de dokter en de tandarts, ik kon naar de studentenrestaurants waar je voor een habbekrats een complete maaltijd kreeg voorgeschoteld en ik kon ook nog eens naar een college. Ze had precies gezien waar het me aan ontbrak: boeken en goed eten. Ik nam de bus naar de campus, liep op goed geluk een gebouw binnen en was een uur later student in de politieke wetenschappen.
De meeste colleges gingen m'n ene oor in en m'n andere uit. Oeverloos gezeur, dat was het, en nooit eens een aardige anekdote. De enige kerel die me amuseerde, was Jacques Ellul. Een dwerg. Kaal, grijs, een overjarige aardappel. Hij liep tegen de zeventig, maar praten dat hij kon. Officieel duurden zijn colleges twee uur, maar als hij eenmaal goed op dreef was, keek hij niet op een uurtje meer of minder. Hij stond rustig een hele middag te oreren en daar had hij geen Potters Linea of slokje water voor nodig. Hij gaf les in politieke ideeën en dat kon je rustig aan hem toevertrouwen. Die man smeet met citaten als Charlie Chaplin met gebak. Hij snelde van Nietzsche naar Saint Bernard, van Hegel naar Augustinus, van Marx naar Feuerbach, van Lenin naar Voltaire; hij knoopte Schopenhauer moeiteloos aan God vast en Calvijn aan De Sade. Wat hij uiteindelijk wilde beweren, begreep niemand; van zijn colleges leerde je alleen dat jij dom was en hij knap, en dat is tenslotte de essentie van het lesgeven. Die Jacques Ellul gaf mijn zelfvertrouwen een enorme optater. Ik mocht dan wel romans willen schrijven, maar wat wist ik eigenlijk? Niets. Helemaal niets. Ik schaamde me kapot. Op de bibliotheek probeerde ik mijn schade in te halen. Ik las zesenzeventig bladzijden uit Het Kapitaal, wat weinig mensen me na kunnen zeggen, ik las, zuchtend en steunend, het eerste deel van het verzameld werk van Lenin, ik
| |
| |
las wel vier boeken van Nietzsche, ik las over Danton en Robespierre, de Franse Revolutie, de Napoleontische oorlogen, de Parijse Commune. Tussendoor vermaakte ik me wel stiekem met Gogol en Bjelyl, met Nabokov en Het leven van Henry Brulard, ik moest me tenslotte geestelijk op de been houden, maar het feit is dat ik in luttele weken een vracht aan geschiedenisboeken doorworstelde. Tot ik een biografie van Alexandre Dumas in handen kreeg en die beweerde lakoniek: een schrijver mag de geschiedenis verkrachten, op voorwaarde dat er een kind van komt. Toen liep ik naar buiten, haalde heel diep adem en keerde, met een trotse glimlach, naar mijn meesterwerk terug.
Ik was ijverig. Talent bestaat voor negentig procent uit ijver, die stelregel had ik zelf uitgevonden, hoewel Goethe in de Faust al schreef Nicht Kunst und Wissenschaft allein, Geduld will bei dem Werke sein! Overdag typte ik, 's nachts gebruikte ik de pen. Ik had een Mont Blanc gekocht met een gouden kroontje, maar die was binnen twee weken kapot. Ik drukte zo hard op het papier dat ik op stalen pennen aangewezen was.
Als ik met de hand schreef, werden mijn zinnen dubbel zo lang. Ze vloeiden ineen, ik schreef pagina's van één enkele alinea; ieder detail kreeg de volle aandacht, de bijvoeglijke naamwoorden volgden elkaar in razend tempo op, maar het ritme werd kabbelend. Op mijn Remington sprong ik, en schreef netter. Iedere scène ging acht keer door de machine, voor doorhalingen was ik allergisch; een tekst moet schoon zijn, overzichtelijk, nauwelijks verschillend van een pagina in een boek. Ik kwam tot de slotsom dat ik een uitgesproken schrijfmachineschrijver was en vervloekte de kontkijker naast me.
Op een dag sprak ik de Baron erover aan. Hij moest weer flink verloren hebben bij het pokeren; de helft van zijn meubelen was verdwenen. Met de zakdoek tegen zijn neus gedrukt luisterde hij naar mijn geklaag. Plotseling verdween de vermoeide blik uit zijn ogen; tot mijn verbazing zei hij dat ik maar gewoon 's nachts moest tikken, op één voorwaarde: honderd franken meer huur.
Het geld raakte op. Ik was met een paar duizend gulden naar Bordeaux gegaan, in Nederland verdiend met allerlei klussen. Na de jaarwisseling was er weinig meer van over. Ik moest een baantje vinden. Engel wist er raad op. Ze kwam uit een grote familie, één van haar ooms werkte voor een huisschilder en die kon op donderdag, vrijdag en zaterdag een hulpje gebruiken.
We schilderden huizen van bejaarden. De gemeente subsidieerde dat; voor een schijntje konden oudjes hun huis een opknapbeurt laten geven. Over een woning, zelfs een ruime deden we niet langer dan een dag. Om een uur of zeven 's morgens kwamen we met zes emmers verf binnen en 's avonds was alles wit: de muren, plinten, deuren, ramen en vaak ook het halve buffet. Het kon die baas geen moer schelen. ‘Blanchir, mon p'tit.’ Hij kreeg per huis betaald, de gemeente kwam zelden controleren en hij peperde die oudjes wel in dat ze niet het lef moesten hebben om te protesteren.
Op een middag liet ik in de haast een emmer verf op een geiser vallen. De vlammen sloegen tot aan het plafond en het had weinig gescheeld of het hele huis was afgefikt. De weduwe, toevallig ook nog eens een kreng van een wijf, haalde ogenblikkelijk de gemeente er bij. Ik kreeg natuurlijk de schuld en werd op staande voet ontslagen. Maar een paar dagen later belde de baas bij me aan en zei dat hij een klus voor me had, een grote, waar een sloot geld aan viel te verdienen. Het ging om een hotel.
Het was inderdaad een hotel, maar wel een speciaal soort. Het was gewoon een bordeel. Het lag niet ver van de havenkades, in de oudste wijk van Bordeaux, een wijk met smalle straten en dampende, zurig ruikende goten. De kamers van de eerste verdieping moesten rose geverfd worden, de kamers van de tweede verdieping licht blauw en de kamers van de derde verdieping (waar de meisjes in het leer naar binnen gingen) hard groen. Dertig kamers in totaal, een werk van maanden.
De baas beloofde dat hij mee zou helpen, maar na twee dagen liet hij zich niet meer zien. Volgens mij durfde hij daar niet meer naar binnen. Hij had twee fouten begaan, hij sprak met de klanten en hij kneep de meisjes in de billen. Het eerste vonden ze erger dan het tweede; ik had al snel door dat je een klant nooit aan moest kijken. Als je zo'n hoerenloper tegenkwam, moest je doen alsof je een schaduw passeerde. Die bordeelgangers waren niet trots op zichzelf; eenmaal binnen wilden ze eigenlijk zo snel mogelijk weer weg. Met hun overhemd nog half open en over hun voeten struikelend zag je ze weghollen, niet eens beschaamd, meer kwaad, omdat ze toegegevem hadden aan die stomme prikkel van de begeerte. De keren dat je een kerel met een verlekkerde blik en tevreden over zijn pens wrijvend, als na een verrukkelijke maaltijd, een peeshok uit zag stappen, waren zeldzaam.
In het begin vond ik het spannend in een bordeel te werken; al snel ging het me tegen staan. Er heerste een ziekenhuissfeer. Als je langs de kamers liep, ving je wel eens wat op en dan hoorde je de meisjes tegen de klanten zeggen: ‘Kleed je maar uit’, ‘Ga op je rug liggen’, ‘Ontspan je een beetje.’ Het leek wel alsof ze een injectie kregen. De hoerenmadam, die beneden achter de balie zat en zo dik was dat ze zich nauwelijks kon bewegen, gedroeg zich als een keffende hoofdzuster en de meisjes maakten vaak ruzie, schreeuwende ruzie, waarbij ze elkaar in de haren vlogen. Dat ik het daar toch twee maanden uitgehouden heb, kwam door Manon. De eerste dag sprak ze me al aan. Manon had een stel borsten weer je u tegen zei en omdat ze voor de rest vrij mager was, had ze veel klanten. Ze begon rond het middaguur en tegen vieren had ze er al negen afgewerkt. Zwaar transpirerend kwam ze zich dan even bij mij verpozen. Terwijl ze mijn verrichtingen gadesloeg, poetste ze haar decolleté op en rookte een sigaretje. Manon had direct in de gaten dat ik geen beroepsschilder was. Ze vroeg wat ik naast het verven dee; eerst zei ik dat ik studeerde, maar ze vond dat ik er niet als een student uit zag; toen bekende ik dat ik schreef. Ze slaakte een gilletje van opwinding; het hele bordeel moest het horen.
Manon was gek op schilderen. Als ze er even de kans toe kreeg, nam ze de kwast van me over. ‘Ga jij maar schrijven’, zei ze dan. Ik ging in een hoek van de kamer zitten,
| |
| |
pakte mijn aantekenschrift, de laatst getypte bladzijde van mijn manuscript of een roman. De hele Education sentimentale heb ik in het bordeel uitgelezen en ik heb er, languit op de vloer of leunend in het raamkozijn, ook vrij veel losse zinnen geschreven.
Als je niet achter je bureau zit, schrijf je soms beter. In je achterhoofd speelt dan een melodietje en op het ritme daarvan springen de zinnen te voorschijn, als danseressen vanuit de coulissen. Het is alsof alle spanning dan van je afvalt, alsof het heilige moeten verdwijnt. Wanneer je geconcentreerd bent of wanneer het goed gaat, is je bureau de aangewezen plek, maar als je dreigt vast te lopen, kun je beter in een bordeel rondhangen. Schrijven is nou eenmaal meer een toestand dan een fysieke bezigheid, je moet er een bepaalde gemoedsrust voor hebben.
Steeds vaker nam Manon de kwast van mij over. Op de ladder of wijdbeens voor de muren, stond ze uit volle borst te fluiten. Ze vertelde me eens dat ze als meisje kunstschilder had willen worden, iemand als Toulouse-Lautrec. Luisterend naar Manon begon ik te geloven dat er in ieder mens een kunstenaar verloren is gegaan. En misschien is dat wel zo.
Ook onttrokken aan het oog van mogelijke klanten was Manon erg opzichtig. Het zat er bij haar gewoon ingebakken. Ze kon nooit eens normaal een sigaret roken en zelfs wanneer ze de muur schilderde, draaide ze met haar heupen. Ik raakte haar met geen vinger aan, nee, ik beschouwde haar als een aardige tante. Als ik op een andere manier op haar gesteld was geraakt, zou ze nooit een kwast van me hebben overgenomen. Dat andere hoorde bij haar werk, bij mij kwam ze om uit te rusten. We zeiden niet veel tegen elkaar, maar als er gepraat werd, was het Manon die het woord voerde. Ze was achter in de twintig en wist al bijna alles van het leven.
Op een dag kwam de baas op een ongewoon uur verf brengen. Hij zag me in een hoek van de kamer zitten, terwijl Manon schilderde. Hij stapte onmiddellijk naar de hoerenmadam. Die kwam nooit boven, maar deze keer hees ze haar honderdtwintig kilo de trappen op en waggelde zwaar hijgend het hokje op de tweede verdieping binnen. Eenmaal op adem gekomen schudde ze langzaam het hoofd en ik dacht dat het allemaal wel mee zou vallen. Toen zei ze tegen me dat ze me nooit meer terug wilde zien en tegen Manon zei ze hetzelfde.
Beneden, op straat, begon Manon te krijsen. Ze krijste dat ze door mijn toedoen haar plaats in het beste bordeel van Bordeaux had verloren, greep me bij de kraag, spuuwde me in het gezicht, krabde mijn wang open. Ze liet me pas los toen ik hard in haar tieten kneep. Ik zette het op een lopen. Een paar straten verderop schoot ik een café binnen. Ik dronk een cognac, ik dronk er nog één. Binnen een half uur sloeg ik vijf cognacs achterover. Toen werd ik heel treurig. Ik vond het rot dat Manon alleen maar omdat ze aardig voor me was geweest tot een bar veroordeeld was. Ze had het vaak tegen me gezegd, na het bordeel komt de bar, en in een bar moet je behalve kerels plezieren ook nog eens de afwas doen.
Engels vader was al zestien jaar dood; haar moeder dreef een kantoorboekhandel annex tijdschriftenzaak, haar grootmoeder stond op de markt. 's Zondags kon ik altijd bij haar moeder eten, die me ook nog pakken papier gaf, lekker dik papier; door de week wipte ik wel eens bij haar grootmoeder aan. Ze woonde in een slop achter de Cours Victor Hugo en was altijd bang dat ik omkwam van de honger. Mamie Suzie at iedere avond kip. Ik schoof aan tafel en werkte een halve kip naar binnen; Mamie Suzie stelde zich met een stukje wit vlees van de vleugel trvreden en keek onderwijl televisie. Het enige wat ze me vroeg was: ‘Ca va, l'appetit?
Na het eten dommelde Mamie Suzie in; ze stond iedere dag van vier uur 's morgens tot twee uur 's middags op de markt en voor haar tweeënzeventig jaar oude benen telden die uren dubbel. Dat ze tweeënzeventig jaar was, kon je Mamie Suzie afzien; ze was gemarkeerd door het leven. Ik ruimde de borden af, maakte de tafel schoon en pakte een fotoalbum. De televisie brulde, Mamie Suzie snurkte en ik bladerde in haar jeugd.
Het leven van Mamie Suzie was even onwaarschijnlijk als sommige romans van Zola. Ze kwam uit het Baskenland. Tot haar zestiende jaar had ze schapen gehoed op de weiden van de Atlantische Pyreneeën. Op een dag liep ze toevallig langs een spiegel en zag dat ze mooi was. Tussen de schapen kroop ze een beestenwagon binnen en liet zich naar Bordeaux transporteren; twee jaar later was ze de maîtresse van één van de belangrijkste regionale politici. Hij verwekte een kind bij haar, de kranten maakten toespelingen op zijn buitenechtelijke verhouding, maar hij verborg Suzie niet.
Op de foto's rookte ze sigaretten in een ivoren pijpje, leunde tegen het sierlijke spatbord van een Citroën Transaction Avant, dineerde onder een grote witte hoed op het terras van een visrestaurant in Saint-Jean-de-Luz, dronk thee in de hal van het casino van Andernos-les-Bains en betrad het jaarlijkse Bal des Artistes in een strak getailleerde jurk en met een spuuglok voor de ogen. Het sprookje eindigde met een politiefoto: het wrak van de Citroën, waar alleen Suzie levend uit was gekropen, zij het met een gebroken neus en verminkte wangen.
Kijkend naar die foto's werd ik jaloers. Wat had ik eigenlijk meegemaakt? Ging het leven niet langs me heen? Was het dan toch zo dat schrijven afzien was, niet deelnemen, toeschouwen? In het bordeel had ik het me al eens afgevraagd, bij Mamie Suzie maakte het me claustrofobisch. Ik legde het probleem aan Engel voor. Die zei: ‘Laten we naar de bioscoop gaan.’ Dat was niet precies wat ik bedoelde, maar ach, ze was het luisteren naar mijn schrijfmachine waarschijnlijk moe.
Gaumont en kornuiten hebben flink aan ons verdiend. Tussen de colleges door gingen we, voor het eten, 's avonds laat. Op mijn Zuidhollandse eiland had ik nooit één film gezien; in Bordeaux haalde ik de schade in. Ze hadden daar het ene terugblik-programma na het andere; samen met Engel zag ik Casablanca, The big sleep, Quai des Brumes, Casque d'Or, Dédée d'Anvers.
Na de bioscoop dronken we wat bij Jimmy. Daar kwam je de vreemdste vogels tegen. Jimmy had trompet gespeeld in een beroemd Amerikaans jazzorkest en was na een toer- | |
| |
nee in Frankrijk blijven hangen. In zijn kelder stond een piano, een drumstel en een bas; wie spelen wilde, kon plaatsnemen. De wildste jam-sessions werden daar gehouden. Als je geen geld had, kreeg je van die ouwe rochelende Jimmy die in een achterbuurt van Chicago geboren was gratis drank; in zijn kelder zaten sukkels die zich om de andere week in de Garonne wierpen, gewone clochards, gekken, stinkende hippies. Ze leenden van alles van je en je moest ook altijd hun verhalen horen, ze liepen over van zelfbeklag.
foto: Maurits van den Toorn
Engel nam wel eens een vriendin naar Jimmy mee, Delphine. Ze kwam uit de hoogste kringen. Ik was een beetje bang voor haar en Engel geloof ik ook. Delphine deed nooit eens iets verkeerd. Ze was zo geraffineerd, zo galant, zo perfect dat je kaken verstijfden. In haar gezelschap durfde je je praktisch niet te bewegen, of je voelde je een boerenpummel.
Haar vader zat in de handel; hij was directeur van een gerenommeerd wijnhuis. Als we bij Delphine thuis kwamen - we deden dat niet graag, maar ze bleef maar aandringen dat we moesten komen - schoot die wijnhandelaar op ons af. Hij had er lucht van gekregen dat een van ons (hij dacht Engel) de laatste hand aan een meesterwerk aan het leggen was en brandde van verlangen om daar over te beginnen. Zijn vrouw was net zo; de schone kunsten konden altijd op een aai van haar beringde vingers rekenen. De muren van hun huis waren volgestouwd met schilderijen, hun bibliotheek puilde uit, in hun discotheek ontbrak geen opus uit de westerse muziek.
Ze schonken je een Médoc uit 1949 in, zo'n wijn waar je barstende koppijn van kreeg; ze gingen er eens goed voor zitten en dan werd de literatuur aangesneden, als een overjarige Camembert. Ik durfde nooit veel te zeggen. In de eerste plaats wisten ze alles al en in de tweede plaats hadden ze het over iets anders. Ze zeiden nooit eens: wat prachtig heeft die oude Lev in Oorlog en vrede over opeerbevelhebber Koetoezov geschreven, nee, ze babbelden over de diepere bedoelingen van de schrijver, over zijn meningen, zijn overtuiging, zijn levensvisie, zijn troostende filosofie. Ik mompelde wel eens dat de stellingen die Tolstoj aanhing op één hand te tellen waren en dat hij waarschijnlijk even mooie boeken had geschreven als hij voor het grootgrondbezit was geweest, in plaats van ertegen. Als ze dat hoorden, keken ze me aan alsof ik in hun keurige kamer mijn broek had laten zakken.
Levensvisie! God, wie heeft die niet? Zelfs de lorrenboer kan je daar aan helpen. Het gaat om het verbeelden, fluisterde ik wel eens, maar daar praatten ze overheen. Het strikt persoonlijke, de toon, de sfeer, het liet hen allemaal koud. Een boodschap moesten ze hebben. In hun saaie koppen veranderde alles wat geschreven was in één lange zeurderige preek. Malraux vonden ze schitterend, Sartre, Gide. En Céline natuurlijk niet, want die had verkeerde ideeën.
Ik zat me bij die wijnhandelaar en zijn knusse familie vreselijk op te winden. Dat waren ze nou, je lezers! Daar
| |
| |
sloofde je je voor uit! Ik had zin om mijn schoen uit te trekken en hem door de glazen schuifdeur van de porseleinkast te smijten. Ik had zin om aan de kroonluchter te gaan hangen. Ik had zin om verschrikkelijk hard te vloeken. Maar ik bleef keurig. Bij zulke mensen blijf je altijd keurig. Ze stralen het uit, en je laat je erdoor imponeren. Engel was verstandiger. Die zat de hele tijd naar buiten te kijken en zuchtte soms: ‘Volgens mij gaat het regenen.’
Het werd lente. In april kon je zonder jas de straat op. Engel kwam iedere morgen vroeger en vertrok iedere avond later. Ze had een strenge moeder, ze mocht niet bij me blijven slapen. Engel leed daar niet onder. In het zonlicht, beweerde ze, vree je beter.
We zwierven door de stad. Vanaf de Rue Judaïque zakten we langzaam naar de Garonne af. Bordeaux loopt tegen een heuvel op; als je over de drukste windelstraat slenterde, de Cours d'Indendance, zag je aan de overkant van de rivier de beboste hellingen. Bij een beetje wind rook je de geur van dennenaalden. Het maakte je licht in het hoofd. Uren hingen we op het terras van het Grand Café tegenover het theater. Daar vertelde Engel me dat ze zich niets meer van haar vader herinnerde. Het enige wat haar bijgebleven was, was dat op de dag van zijn begrafenis iedereen zijn schoenen uit moest trekken. Ze zaten in het huis van haar peetvader; die had net nieuw parket en alle familieleden moesten hun schoenen voor pantoffels verwisselen. Er werd flink gehuild en zij dacht dat het door dat verbod om schoenen te dragen kwam. Sindsdien had ze de dood met pantoffels geassocieerd.
Voor we afgerekend hadden, liepen we verder. Engel droeg korte rokken. In mei waren haar benen al helemaal bruin. Gedurende de winter had ze haar haren laten groeien, die hingen tot aan haar billen. Glanzende zwarte haren. Als ze naakt tegen je aan lag, voelde je die enorme bos op je buik kriebelen. Op zulke momenten had ik zin om Engel te vermorzelen. Alles wat na haar zou komen, zou bleek zijn.
Op de Cours Clemenceau bekeken we de etalages van de sjieke winkels. Soms stapte Engel bij Yves Saint-Laurant naar binnen en paste een pakje. In die tijd was rood in de mode. Het stond haar verschrikkelijk goed. Die glad op het lijf zittende pakjes leken speciaal voor haar ontworpen. Als een mannequin showde ze de kleren. Uiteindelijk deed ze alsof ze haar keuze niet kon bepalen zei tegen de verkoopster dat ze de volgende dag terug zou komen. Ze kwam inderdaad terug, maar dan paste ze weer andere pakjes. Ik beloofde haar dat ik die hele winkel voor haar leeg zou kopen, als mijn meesterwerk een mondiale bestseller geworden was. Ze moest daar vreselijk om lachen. Ze geloofde wel in succes, maar dat het mij zou overkomen, leek haar even onwaarschijnlijk als de terugkeer van Jezus Christus op aarde.
In het park aan de Place Gambetta at ze een ijsje. Je kon Engel geen groter plezier doen dan een ijsje voor haar te kopen. Ik stond versteld van het gemak waarmee ze leefde. Niks geen hoge idealen, de lucht opsnuiven en genieten. Terug in mijn kamer ging ik achter de schrijfmachine zitten en nestelde Engel zich op het bed. Een stoel stond er niet, dus ze was op het bed aangewezen. Ze had meestal wel een paar boeken bij zich. Engel las romans van David Goodis. Of boeken uit de Série Noire. Ze liet die pockets slingeren en ik neusde er wel eens in. Melancholieke boeken waren het, vol dampend asfalt en wegstervende sirenes. Ze deden me aan de films van rond de oorlog denken, aan Quai des Brumes en Dédée d'Anvers, films die geen meesterwerken wilden zijn en je toch bijbleven, door hun sfeer. De schrijvers van die boeken droegen voornamen als Jo en Bill en Al en John; ze hadden bijna allemaal in de schaduw geleefd, waren aan de drank kapot gegaan, maar lieten in iedere alinea merken dat ze er zin in hadden gehad, in schrijven. Ze schreven alsof ze vochten en in elke zin een vuistslag moesten uitdelen. Je hoorde ze vaak verbitterd denken: roem maakt week. Ik begon hetzelfde te denken, een schrijver mocht pas beroemd worden als hij oud was, of dood.
Die romans, vol misdaad, waren niet hemelbestormend, maar je las ze in een ruk uit en na de laatste pagina begon je weer aan de eerste. Het waren boeken over grote mensendromen, en de povere werkelijkheid, van alledag.
Aan het verven van het bordeel had ik flink geld verdiend, ik was er alleen onvoorzichtig mee omgesprongen. Tegen de zomer zat ik opnieuw bijna zonder. Op de eerste juni kon ik mijn huur niet betalen. De Baron smeet me zonder pardon op straat. Ik beloofde hem duizend maal beterschap, maar hij schreeuwde dat ik die praatjes maar aan mijn schrijfmachine moest verkopen.
Ik belde bij Engel aan. Ze wist een oplossing. Haar familie had een zomerhuisje aan het meer van Moutchic, vijftig kilometer van Bordeaux. Ik kon er voorlopig blijven.
Het optrekje dateerde uit de late jaren dertig en sindsdien was er niets meer aan gedaan. Het meeste houtwerk was verrot, de veranda stond op instorten en in de slaapkamer tochtte het als de hel. Maar het lag pal aan het meer en 's ochtends kon je zo uit je bed in het water springen. Rond het meer lagen bossen.
De eerste maand zat ik er alleen, Engel moest examens doen. Ze zakte. De volgende drie maanden waren we samen. Alleen als Engels moeder kwam, sliepen we gescheiden, en dat was maar één week, en een enkele zondag. Ik schreef weinig. Ik had er geen zin meer in. Een goed boek schrijf je met evenveel inzet als een slecht boek, alleen voel je na een poosje of een boek echt goed gaat worden of niet. In het laatste geval kun je de energie er bijna niet meer voor opbrengen. Je maakt iets áf en dat is wat anders dan iets máken.
Engel lag alle dagen op de veranda, helemaal naakt. Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden. Het leven was goed, te goed misschien. Ik dacht niet meer aan de toekomst, noch aan het verleden; ik zag wat ik voor me zag. Pas in september draaide ik weer een blaadje in mijn Remington. Ik was toen langzamerhand op een landloper gaan lijken. Ik stal kippen bij boeren, had vaak een hond aan mijn broek. Hoe ik de kippen moest killen, wist ik niet. Eén keer sneed ik zo'n pikkend beest dat telkens weg schoot woedend de strot door. Het bloed spoot recht in m'n gezicht. Warm bloed, ik moest er een halve nacht van kotsen.
| |
| |
illustratie: Rob Plante
Op een avond in oktober zat ik te tikken toen onder de deur door water naar binnen kwam lopen. Ik deed het raam open en vroeg aan de gepensioneerde kolonel die naast me woonde, wat er aan de hand was. Hij kraaide: ‘O, dat is niets, in het najaar wordt het meer wat voller.’
Al snel stond het water onder de tafel. De proppen papier op de vloer begonnen te drijven. Ik deed mijn schoenen uit, rolde mijn broekspijpen op en bleef er een tijdje naar zitten kijken. Toen vroeg ik me af wat me in godsnaam bezielde. Ik had nog nooit één letter gepubliceerd, zelfs niet in een beetje redelijk dagblad. Ik had nog nooit bewezen dat mijn geschrijf ook maar een dubbeltje waard was. In plaats van eerst een stapel artikelen en een paar korte verhalen te schrijven, was ik onmiddellijk aan mijn magnum opus begonnen.
De volgende dag draaide ik een punt aan mijn Feest van de leugen.
Engel kwam de zondag daarop.
Het was een koude herfstdag.
Ik vertelde haar dat mijn roman af was en dat ik naar Nederland terug zou gaan om er een uitgever voor te vinden. Rond Kerst hoopte ik dan weer in haar gezelschap te verkeren.
Ze geloofde er niets van.
Ik probeerde haar te kalmeren, maar ze sprong op en rende naar buiten. Met de handen tegen haar oren gedrukt om mijn geroep niet te horen, rende ze langs het meer. Ze rende tot aan het strandje van Moutchic, duwde een waterfiets het water in, sprong erin en voer, als een razende trappend, van de oever af. Ik keek haar na. Vanachter de bossen kwam een donkere wolk aangedreven; ze voer almaar verder, haar lichaam schokte, haar knieën schoten tegen haar ribben. Meter na meter voer ze van me weg; ze werd een heel klein puntje, midden op het meer, en toen verdween ze, achter een scherm van regen.
|
|