Ik vind langzamerhand dat deze interpretatie zelf tot slogan is geworden. Maar vooral denk ik dat het stadium van de ironie gepasseerd is. In een situatie waarin je echt van onecht niet meer kunt onderscheiden, kun je ook niet meer ontmaskeren. Waar geldt dat ‘anything goes’, heeft de ironie geen doel meer. Nietzsche kon nog wel ontmaskeren en ironisch treffen. Al kon ook híj over het echte niets meer zeggen, hij kon het onechte ten minste nog aanwijzen.
Nu begrijp ik best dat je ook daarmee niet eindeloos kunt doorgaan. In het postmoderne verhaal heeft men dan ook naar verschillende uitwegen gezocht. Enerzijds zie je in Europa, en met name in het Duitse taalgebied (Peter Handke, Thomas Bernhard en anderen) dat men consequent en expliciet doorgaat met het ontkennen van enige - zij het ook nog zo hypothetische - motivering en verklaring, anderzijds tref je in het Amerikaanse proza willekeurige motiveringen zonder enige hiërarchische ordening naast elkaar aan - het expliciete ontkennen wordt niet meer gethematiseerd.
Douwe Fokkema:
Ik ben het niet helemaal met je eens. Het verschil tussen de Duitse en de Amerikaanse postmodernisten lijkt me minder groot dan jij denkt. De Amerikaanse postmodernistische teksten geven meestal wel aanleiding tot een ironische interpretatie of kunnen ten minste als parodie worden gelezen. Ik heb een kleine omweg nodig om dit duidelijk te maken.
De leuze ‘anything goes’ richt zich tegen de zwaarwichtigheid van de White Anglo-Saxon Protestants, tegen de precisie van de Modernisten en het morele verantwoordelijkheidsgevoel van de existentialisten. Gerhard Hoffmann heeft de relatie tussen de receptie van het existentialisme in de Verenigde Staten en het Amerikaans Postmodernisme beschreven. In The Floating Opera heeft John Barth zijn afscheid van het existentialisme als volgt onder woorden gebracht: ‘To realize that nothing makes any difference is overwhelming; but if one goes no further and becomes a saint, a cynic, or a suicide on principle, one hasn't reasoned completely. The truth is that nothing makes any difference, including that truth.’ Hoffmann ziet hier - maar ook bij John Hawkes en anderen - het einde van het tragische levensgevoel en het begin van een vrijblijvende luchthartigheid die in Amerika komisch wordt gevonden (de geestigheid ontgaat ons meestal).
Als Donald Barthelme, in navolging van Susan Sontag en Robbe-Grillet, de lezer waarschuwt dat hij niet moet interpreteren - ‘don't go reading things into things,’ zegt Jane in Snow White - hoeven wij zijn raad niet op te volgen. Bij alles wat Barthelme schrijft, geeft hij een knipoog. De postmodernistische schrijver is minder dan zijn voorgangers geneigd de lezer van instructies te voorzien. Gide vond het al niet nodig om de interpretatie van zijn werk te sturen. Barthelme lacht om wat wij met zijn verhalen doen. Maar daarom kunnen wij zijn teksten wel als parodie lezen, als ontmaskering van het vertoog waarmee de lezer op hetzelfde moment wordt geconfronteerd. Dennis Donaghue heeft dit begrepen toen hij in de New York Review of Books schreef dat de personages in Snow White ‘talk like a TV interviewer or a Creative Writer; any idiom will do, so long as it has the charm of annihilating its owner.’ Vertrouw de postmodernisten niet; ze zijn niet volstrekt onverschillig, ook al geven ze voor dat te zijn. Of omgekeerd: neem hun onverschilligheid serieus, dan kun je hun instructies met een korrel zout nemen.
Er kan alleen sprake zijn van een discours dat zichzelf vernietigt als de lezer nog over een restant normbesef en kennis van de wereld beschikt. De postmodernist lijkt van een veronderstelling uit te gaan dat de lezer geen criteria meer heeft om ironie of parodie te herkennen. Dat is tactiek. In werkelijkheid gaat het om een uitdaging aan de lezer om de tekst niet louter mechanisch te consumeren. Ik zie dan ook een minder grote afstand tussen Duitstalige schrijvers als Handke, Bernhard, Strauss en Rosei en de Amerikanen. Zoals Steven Taubeneck heeft aangetoond, gebruiken Barthelme en Handke vrijwel dezelfde middelen voor hun taalkritiek. Van het magistrale gezeur van Thomas Bernhard, zijn uitgesponnen geperverteerde causaliteit, ken ik echter geen Amerikaanse pendant.
Elrud Ibsch:
Ik kan je intellectueel wel volgen, maar als ik nu spontaan en persoonlijk-evaluatief reageer dan ervaar ik het spel van de Amerikanen met de lezer als pedant, terwijl Bernhard mij fascineert. Mogelijk ligt dat gedeeltelijk ook aan mijn grotere bekendheid met de Duitstalige traditie. Als ik daarvan echter even afzie, ligt toch in wat je het ‘magistrale gezeur’ van Bernhard noemt een groter engagement besloten. Het is ondoenlijk om nu uitvoerig op de kwestie van het al dan niet aanwezige engagement van de postmodernisten in te gaan, maar Berhards intellectuele tortuur wil ik in ieder geval als engagement bestempelen. Hij staat mijns inziens in een duidelijk herkenbare relatie tot de modernisten - je weet dat ik heb getracht aan te tonen dat hij in zijn Korrektur de opvattingen van Musil radicaliseert. Natuurlijk zet hij zich er ook tegen af, maar ik ervaar dat niet als een diepe breuk.
Douwe Fokkema:
Wil je misschien terug naar het modernisme?
Elrud Ibsch:
Ik zou wel willen, maar het kan niet. Er is in de literatuurgeschiedenis geen weg terug. Wij kunnen niet vergeten wat geweest is. Er worden wel wegen ingeslagen die van het postmodernisme wegvoeren. Denk aan het recente werk van Peter Handke, vanaf Langsame Heimkehr. Het ongelukkige is dat zijn keuze voor mystiek, nieuwe menselijkheid en een poëtica van de verzoening mij niet aanspreekt. Ik ervaar het als genant wanneer scherpzinnige analytici en Nein-Sager ineens hymnische Ja-Sager worden. Wij kennen er meer: denk aan Peter Sloterdijk en Heide Göttner, die zich thans toepasselijk ‘Abendroth’ noemt.
Douwe Fokkema:
Sloterdijk kan ik niet meer serieus nemen sedert hij zich als Baghwan-volgeling heeft verkleed. Holistische oplos-