| |
| |
| |
illustratie: Guus de Ruiter
| |
| |
| |
Alfred Kossmann
Fragmenten van een jaar
Een morsige wijnkroeg aan de kade van Aigina. De dronken eigenaar, die mij zojuist op de mond had gezoend, kirde terwijl hij op een gasstel hompen vis voor ons bakte. Wij waren een gezelschap dat zich vrolijk wilde voelen. Een Griekse dichteres van formidabele lach en sombere poëzie. Een Amerikaans vertalersechtpaar dat voor de duizendste keer uit het Grieks in het Engels had overgebracht hoe de eeuwige Griekse zon straalde over de eeuwige Griekse antiquiteiten. Wat een vak. Een lange atletische man, Amerikaan van nationaliteit, die geboren was in een Albanees dorp op Sicilië, leraar Engels was in Tokio en zojuist een Albanees-Italiaanse tante had bezocht. Een arbeidersechtpaar uit Berlijn. Luide conversatie, in vele talen, en aan het tafeltje naast ons zong een Griek. De toeristen van de kade keken naar binnen en benijdden ons huiverend.
Ik zat daar stil-gemoedelijk, met zo'n geest die heel anders samengesteld schijnt en werkt en oordeelt als die van verreweg de meeste andere Stervers, en hield mij bezig met mijn wel altijd gevoelde en dikwijls gepeilde, maar nog nooit geheel doorgronde Achterwezendheid.
De ochtend lang had ik zitten lezen in Zelfportret van Willem Kloos, en tijdens die woeste lunch verlangde ik ernaar om de lektuur voort te zetten. Om half drie dronken wij ons laatste glas wijn, aten wij ons laatste brok vis, en wandelden naar ons huisje in het dorp. Een wandeling van vergezichten, een kerkplein, bloemen, krekels, die ik gretig vergat toen ik, met mijn rug naar het raam, ging zitten luisteren naar mijn muziek van die dag, het gekeuvel van de oude Kloos.
Met instemming las ik: ‘En ik houd dan ook maar meestal als ik naar anderen luister en heel aandachtig op elk hunner woorden let tenminste, als de zaak geen bijzondere persoonlijke betekenis voor mij heeft, mijn mond, omdat mijn alles kalm-aanhorend en fijn-overwegend Binnenste mij veelal onmiddellijk in 't geheugen terugroept, dat alles, wat nu gezegd wordt, in vroegere tijd ook wel eens door mij is gemeend, maar dat ik sinds lang weer verder ben gekomen, daar mijn Psyche altijd peinzende denkt.’ Zo had ik in die wijnkroeg gezeten en mijn mond gehouden. Van nature en opvoeding een praatvaar, zwaar, pompeus, die als hij geen gezelschap heeft met gebaren en al tegen een lege stoel zit te oreren, had ik de maaltijd vrijwel zwijgend doorstaan, in uitstekend humeur, weinig drinkend, en mij de man gevoeld die Kloos, op mijn leeftijd nu, in het jaar van mijn geboorte, geweest moet zijn, een dunne slungel, bibberig en heel oud.
Hoe kon ik mij vereenzelvigen met die man? In de saaie Regentesselaan in Den Haag sleet hij mijmerend zijn dagen, veelal zwijgend, en al was hij volgens eigen zeggen een bijzondere observator, er is nauwelijks een observatie in zijn geschriften te vinden. Hij péinsde over observaties. Hoe kon ik mij met hem vereenzelvigen tijdens mijn lektuur en in de uren van wijn, vis en vrolijkheid van vermoeide mensen? Er was zo fel licht op het eiland waar ik woonde. Hij schreef, in zijn late jaren, of het altijd schemerde, slecht, hakkelend, hij loog lelijk, zonder fantasie, hij was niet in staat om over mensen die hij had ontmoet veel verstandigs te zeggen, hij had het uitsluitend over zichzelf. Maar Zelfportret, door Harry G.M. Prick meeslepend samengesteld en geannoteerd, heb ik met lacherige liefde gelezen. Waarom?
Willem Kloos probeerde onder woorden te brengen wat voor hem wezenlijk was. Hij schreef over de mysterievolle Macht, die ik in meer kinderlijke dagen wel eens gauw-weg mijn ‘ik’ noemde, en die ik altijd diep-in bleef voelen, omdat zij mij telkens plotseling Kracht ook in mijn moeilijkste aangelegenheden geven wou, doch die ik thans als de Boven-bewuste inwezendheid van alles, achter alles beschouw, indien niet dat Over-natuurlijke, herhaal ik, of hoe zal men 't anders noemen? mij gedwongen had stand te houden, of juister nog, om voort te worstelen op de aan mijn diepst-Binnenste voorgeschreven weg.
Een macht die Kloos in meer kinderlijke dagen wel eens gauw-weg zijn ‘ik’ noemde. ‘Ik ben een God in 't diepste van mijn gedachten’ dichtte hij, onvergetelijk, in die meer kinderlijke dagen, en wat toen trots inzicht was werd nederig inzicht.
Het is een merkwaardig soort nederigheid, want men moet uitverkoren zijn om die mysterievolle Macht, die Kracht, die Boven-bewuste inwezendheid van alles, dat Over-natuurlijke te ervaren. ‘Wen du nicht verlässest, Genius, / Nicht der Regen, nicht der Sturm / Haucht ihm Schauer übers Herz,’ dichtte Goethe in 1772, en de jonge man, tijdens een vreselijk onweer in een postkoets van Darmstadt naar Frankfurt reizend, had een vertrouwen dat mij verwant lijkt aan Kloos' zelfvertrouwen. Al slaat de bliksem in, al breekt de waanzin uit, men meent bestuurd te worden, door zijn Genius of door zijn Boven-bewuste inwezendheid. Het is heel mooi.
Kloos achtte zichzelf niet een belangwekkend man. Van belang was niet hijzelf als ‘ik’, van belang was het ‘Overnatuurlijke’ dat hem dwong om ‘voort te worstelen op de aan mijn diepst Binnenste voorgeschreven weg’.
Maar hij liet blijkbaar zijn ‘Achterwezendheid’ naar believen mijmeren, zonder haar te controleren. Zij mocht liegen en de gemeenste en onnozelste dingen vertellen over
| |
| |
mensen met wie hij ruzie had gekregen. Zij mocht in alle bescheidenheid verkondigen dat hij de Daad van Tachtig met eigen handen en alleen had verricht. Zij was al lang vergeten dat de dichter indertijd in een krankzinnigengesticht was opgenomen. Van dronkenschap, razernij wist zij wel iets maar zij had hem nu eenmaal uit de klauwen van Frederik van Eeden gered en hem in voorname rust in zijn werkkamer geplaatst om haar instrument te worden. En daar mompelde en mopperde zij dan, over de akelige stiefmoeder, de absurde kindertijd, en vooral over het diepe inzicht, de feilloze kritische geest, de ingoede en goudeerlijke persoonlijkheid van Willem Kloos.
Het lijkt wel zeker dat Kloos zijn kindertijd en zijn jongenstijd heeft doorgebracht in een alleronaangenaamst huishouden. Pas op z'n achttiende kwam hij te weten dat het nare mens dat hij ‘moeder’ moest noemen zijn stiefmoeder was. Zij had hem gekoeioneerd. Geen tien woorden mocht hij zeggen of hij werd afgesnauwd. Hij kreeg te weinig te eten. Hij stond halve dagen in de hoek. De rest van de tijd zat hij doodstil aan de huistafel te lezen en zijn schoolwerk te maken. Ongelooflijk vervelend.
Zo werd hij voorgoed zwijgzaam. Ook in zijn studententijd (hij werd kandidaat oude talen) zweeg hij, altijd nijver werkend. Ondanks miskenning en belediging wist hij ‘De nieuwe gids’ op te richten en de vaderlandse letterkunde te redden. Het was de mysterieuze Kracht die hem ertoe in staat stelde.
Kloos, zo'n prachtige dichter en criticus, was op z'n veertigste aan het eind van zijn loopbaan en leefde tot z'n achtenzeventigste. Hij betreurde het dat zijn vroege gedichten zoveel hoger werden geacht dan zijn late. En vertrouwde op de Macht die hem dreef. Zoals hij vroeger had gewerkt werkte hij nu: in één zitting schreef hij zijn sonnetten en zijn kritieken.
Hij schreef: ‘Het volgende is een feit: ik merk, dat ik verzen kan gaan schrijven, want dat ik er in de zuivere stemmig voor ben, zodra ik in het gedeelte van mijn linkerarm, dat van de elleboog naar beneden, dus tot aan de pols gaat, een andere als de gewone bloedstroming vlak onder de huid bespeur, die enigermate de indruk op mij maakt, alsof de aderen daar een beetje meer gespannen werden, doordat het bloed er tegen aan gaat drukken in zijn drang om een klein beetje sneller te gaan dan het gewoon is te doen.’
Zelfbedrog, zelfbeklag, zelfoverschatting. Een hopeloos egocentrisch man. Een onuitstaanbaar heerschap. Ik houd oprecht van Willem Kloos.
Hij was gek. In 1927 verscheen een boek van J. Huizinga, Leven en werk van Jan Veth. Kloos was achter in de zestig en voelde zich geroepen mee te delen ‘wat er vijfendertig jaar geleden tussen mij en Veth is voorgevallen’: ‘En daarom zij het mij vergund, om door de noodzaak der Waarheid, zoals ik deze zelf weet, gedwongen, dit niet zeer verkwikkelijke zaakje in het licht te stellen, niet gelijk de Heer Huizinga dat moet doen, uit de tweede hand, maar zoals het wezenlijk in elkaar zit, want ik heb het zelf beleefd.’ Er volgt een verhaal van niets, over een meisje dat bij het echtpaar Veth in Bussum logeerde en dat Kloos had geschreven hoe onheus zij zich behandeld vond. Kloos: ‘Doch na een poosje psychisch nadenken zei ik tenslotte tot mijzelf: als ik maar een half uurtje of een drie kwartier met de gentleman Jan Veth dit zonderlinge raadsel op vriendelijke wijze en vreedzaam bespreek, komt alles natuurlijk wel weer in orde tussen hem en de jongedame, die blijkbaar hulp van mij verwacht.’
Dat lukte niet. Kloos, van Amsterdam naar Bussum gereisd, trof Veth aan terwijl hij bezig was zijn logée uit te schelden. Hij ging terug: ‘En zo moet ik bekennen, dat ik met een soort psychische malaise over wat ik die middag gezien had van de mensen, op mijn Amsterdamse kamer terugkwam, waar ik dadelijk neerviel in een stoel.’
Na een paar uur overwegen besloot hij naar bed te gaan: ‘Doch de slaap kon ik niet goed vatten, ik lag maar aldoor te soezen, totdat ik eindelijk midden in de nacht op eens klaar wekker geworden uit een halve sluimering een behoefte voelde, om op te staan en een vers te voltooien, waarvan de twee eerste regels op eens waren komen zoemen in mijn hoofd als een bij. En dus stapte ik op de vloer en stak mijn lamp aan - het zal drie of vier uur 's nachts zijn geweest en de rest van het vers kwam toen vanzelf, waarin ik het gebeurde en gezien beschreef of liever waarin de geheimzinnige Boven- en Binnenmacht, die ik bij alles wat ikschrijf, in mijn diepste wezen voel bezig zijn en hoor werken, het treurige geval voor mij onder woorden bracht.’
Ik las in mijn huisje in een straatje van het stadje Aigina, het was lawaaiig en er was heel veel licht, over de gebeurtenissen van bijna een eeuw geleden in Amsterdam en Bussum en bewonderde Kloos omdat hij voor fenomenen, die ik achteloos en ironisch inspiratie of intuïtie noem of zelfs denigrerend: flair, telkens nieuwe termen zocht en ze bovendien in en buiten zijn wezen probeerde te lokaliseren. Ik volgde hem graag in zijn beschouwingen, hoofdschuddend, dacht aan interviews met zakenlieden die door intuïtie geleid nieuwe markten opzochten en failliet gingen en aan Arthur Koestlers boek The Sleepwalkers waarin wordt verteld hoe alle grote ontdekkingen dank zij misverstanden, vergissingen zijn gedaan. Achteloos, geërgerd door de verdomde jongens die op motorfietsen langs mijn raam gierden sloeg ik een boek op van de filosoof Frits Staal, Over zin en onzin in filosofie, religie en wetenschap. Ik was, evident, bestuurd. Het boek is ingeleid door Harry Mulisch. Ik las
‘Van slaapwandelaars wordt gezegd dat men ze niet wakker mag maken, want dan vallen ze van de dakgoot; men moet ze rustig terug laten keren in hun bed. Het is deze somnambule zekerheid, die elke creatieve levensloop kenmerkt - niet alleen in de kunst, ook in de wetenschap en de filosofie.’
Boven- en Binnenmacht! De slaapwandelaar Willem Kloos dichtte in de dakgoot met somnambule zekerheid dit sonnet:
O goede niet, o slchte niet, half vloekje
En zeegningtje half tevens, dat maar dunnend
Met elk jaar meer gaat; zeg, ik vraag je, zoek je
Niet naar 't echt mens-zijn, elk d'aêr 't zijne gunnend?
| |
| |
O Veth, gij zijt een slim, zelfstandig broekje
Zelfstandig zo ver gij zelf staan meent kunnen,
En slim zo ver gij denkt dat gij een hoekje
Vondt waar ge u-zelf heimelijk kondt beschunnen
Gij weet het wel dat plekje in 't Bussums tuintje
Voor uw prieel, waar gij met huichlend woeden
Aanvallen kwaamt een vrouw, om wat wiswasjes
Van weet ik wat? dat zij geen kopjes wassen
Of zó iets doen wou, o verbrok'lend puintje
Van wat 'k eens dacht te zijn een groot trots goede.
* * *
Gewoon slapen. De dag is verlopen zoals je wenste dat de dag zou verlopen, het is één uur geworden en je gaat naar bed. Morgen weer een dag. Je weet wat je dan te doen hebt en je hebt zin om het te doen. Aan een brief die je 's ochtends hebt ontvangen denk je nog even met plezier en je valt in slaap. Over acht uur wil je wakker worden en je hoopt je dan vermakelijke droomavonturen te zullen herinneren. Om uitgerust en goed gestemd bij het ontbijt over te vertellen.
Je wordt wakker, ziet dat het buiten donker is, kijkt op je horloge: vijf uur. Zo snel mogelijk draai je je op je andere zij, de ogen dicht, je ademt langzaam alsof je nog aan het slapen bent, je verzint een ontspannende droom, van wandelen bijvoorbeeld, en iedere seconde die verstrijkt besef je pijnlijker dat het uit is met slapen, dat het erop zit, dat je het op je buik kunt schrijven.
Wat nu? 's Zomers sluip je wel eens je slaapkamer uit en gaat in de werkkamer zitten lezen. Zo maak je het ochtendgloren mee, je hoort de vogels zingen en de eerste tram voorbijgaan. Voor een enkele keer heel aardig. Maar wanneer je arbeid bestaat uit lezen en schrijven is het onzinnig om zo vroeg te beginnen met lezen en schrijven. En erg fris ben je per slot niet na die paar uur slaap.
's Winters blijf je zeker in je bed. Het huis is te koud en te donker, buiten niets om naar te kijken en te luisteren. Wat zou je? Eigenlijk lig je vrij behaaglijk en zonder lichamelijke behoeften.
Denken dan maar, aan iets plezierigs, liefst uit een veilig verleden, in de hoop dat je daarbij zo niet inslaapt dan toch wegsoest. Je probeert van een kinderherinnering een droom te maken, je probeert herinneringen aan avonden in gezelschap van een al lang gestorven vriend, het mislukt. Je probeert je te verheugen op iets plezierigs in de toekomst, een feest, een boek dat je graag wilt lezen, het mislukt.
Er komt een soort helderheid in je waar je niet van houdt en die niet helemaal de helderheid is van waken. Een helderheid van leegte, van gedachteloosheid, en die leegte laat zich vullen, zonder dat je er veel aan kan doen, met verfoeilijke overpeinzingen.
Je wordt bang. Je beseft dat je leven een ramp is geweest, voor anderen en voor jezelf en dat je een spoor van vernieling hebt achtergelaten. Alles totaal bedorven. Het werk dat je onder handen hebt is een miskleun. Geen enkel uitzicht op welk geluk dan ook. Een voorbeeldig falen.
‘Dat nieuwe boek een miskleun?’ vraagt de een. ‘En wat vind je van dat boek van tien jaar geleden?’
‘Een miskleun,’ antwoordt het in je.
‘Zie je wel,’ zegt de een, ‘dat boek was op zijn manier geslaagd en dat weet je. Het is je vermoeienis die alles in verleden en heden en toekomst zo onuitstaanbaar grauw en goor maakt.’
Je bent, draaiend op je andere zij, het eens met de bemoedigende stem maar helpen doet het gesprek je niet, de slaap komt niet terug.
Ineens herinner je je een telefoongesprek van een week geleden, en je beseft dat je iemand iets onzinnigs hebt gezegd. Hoeveel onzinnigs heb je niet in je leven gezegd? Toen dit, toen dat. Twee weken geleden had je mensen te eten met wie je het goed kon vinden en nu weet je dat je als een zot hebt gekakeld, de juiste vragen niet hebt gesteld, je verschrikkelijk hebt misdragen, ongeïnteresseerd, onvriendschappelijk.
Je komt tot de conclusie, onontkoombaar, dat je er het beste aan doet je geheel terug te trekken, niet meer te praten, niet meer te schrijven, vergeten te worden. En zodra je dat hebt gedaan denk je dat je het wel redt tot aan je AOW, en dan zien we verder. Tussendoor, vanzelfsprekend, denk je aan de dood waar we zo bang voor zijn en zo naar verlangen.
Het wordt dag. Er is licht te zien buiten, de wekker loopt af, je kunt opstaan zonder je vrouw te kwetsen. Je bent moe en in een uitstekend humeur. Geen vuiltje aan de lucht. Een gerespecteerde ouder wordende man begint aan een zinvolle dag.
Shit.
Een vrouw die in een depressie leefde zei: ‘Dromen zijn mijn therapie. Ik sleep me door de dag, droevig en suf, doe niets, en dan ga ik naar bed en droom. Wat ik allemaal verzin! Ik zing in een koor dat de hele wereld afreist. Ik voer diepzinnige gesprekken in alle talen. Ik zit te kijken naar de prachtigste landschappen. En als ik thuis ben, in een heel wat mooier huis dan het mijne, maak ik schilderijen die ik van penseelstreek tot penseelstreek voor me zie. En dan word ik wakker en denk: Ik ben niet zo droevig en suf als ik overdag veronderstel, in mijn dromen ben ik mezelf.’
Ik antwoordde: ‘Mij gaat het bijna eender. Overdag loop ik slecht en ik kom soms weken lang mijn flat niet uit. Maar 's nachts! Je moest eens weten door wat voor fantastische steden ik wandel en zeker eens in de veertien dagen maak ik een lange bergtocht in het Zwarte Woud, langs bruisende beken. Overdag ben ik bang voor vrouwen. 's Nachts flirt ik sierlijk en met zwoel, soepel succes. Denk maar niet dat ik als Heinrich Heine wenend wakker word. Wanneer ik stijf strompelend opsta ben ik nog steeds die charmante wandelaar.’
Zo praatten wij, op een ochtend, en toen ik aan het eind van de dag naar bed ging overwoog ik of ik ons gesprek kon gebruiken. Geen psychologie, geen filosofie, geen poëzie. Al had ons gedroom iets kinderachtigs, we werden er sterker van, en daar kwam het op aan. Een pleidooi voor de droom, dat moest ik zonder aarzeling schrijven.
| |
| |
Zo peinsde ik, tevreden, want het is goed inslapen wanneer je weet wat je de volgende dag van plan bent. Ik bedacht de eerste alinea van mijn stuk, memoreerde het zorgvuldig en sliep in.
Al spoedig bevond ik mij in een tehuis dat nogal middeleeuws van bouw was en waarin het bevel-Duits werd gesproken dat ik mij zo goed van de oorlog herinner. Ik liep er rond, als de wandelaar die ik in mijn dromen zo graag ben.
Het was een slechte wandeling. Ik zag depressieve vrouwen in bed, verslonsd, in lange gore nachthemden, die zich verzetten tegen vrouwen in uniform, over hen heen gebogen, hen dwingend om op te staan, met Duits gesnauw en licht geweld.
Ik haastte mij om te ontwaken, vlak voor de droom een nachtmerrie werd, en was geamuseerd. Dat kwam er nu van mijn overpeinzingen: angst, medelijden en nare herinneringen.
Ik controleerde of ik het te warm had, om te voorkomen dat ik de komende zeven uren van de nacht bereden zou worden. Nee, ik had het koud, stond op om een raam te sluiten, dronk een glas water, ging weer naar bed en hoopte zó te dromen dat ik mijn stuk de volgende ochtend in alle oprechtheid kon componeren.
Al gauw lag ik in een dwangbuis, zoals eens, lang geleden, en vond dat ook nu redelijk omdat ik volgens mijn droom de laatste dagen als een gek te keer was gegaan.
Ik had het gelukkig koud genoeg om mij te wekken en peinsde over herinneringen, over een verhaal dat ik die dag had gehoord en over reclame voor yoghurt die ik op de televisie had gezien. Door die elementen was mijn droom geïnspireerd. Reclame voor yoghurt? Dat droomde ik waarschijnlijk.
Zou een slaappil helpen, of een glas cognac? Er was geen cognac in huis en de slaappil zou mij ervan weerhouden om vroeg op te staan en mijn pleidooi te schrijven.
Wat te doen? Wakker blijven was het enige. Wilde ik de volgende morgen in volle gemoedsrust en eerlijke dankbaarheid over de versterkende schoonheid van dromen berichten, dan moest ik wakker blijven.
Shit.
‘Wat is voor jou de zin van het leven?’ vroeg de man achter de tafel.
Ik droomde wat ik vele jaren geleden had gedroomd, zo ongeveer, en ik had die droom opgeschreven, zo ongeveer, als een verhaaltje. Ik wist nu, al dromend, niet of ik bezig was aan een nachtmerrie van plagiaat. Droomde ik mijn eigen stukje?
Ik zat, in die twee dromen en in het stukje, vóór de tafel en het was mijn opdracht om als vrijdenker te antwoorden. Links van mij zat een roomse man, rechts van mij een calvinistisch meisje. Verderop, links en rechts van mij, wisten een werkgever, een kunstenaar, een communist, een islamiet, een huisvrouw wat zij zouden antwoorden.
Volgens dat oude stukje en de droom die er aanleiding toe was, brak het zweet mij uit. In mijn droom van nu zweette ik duidelijk, ik had een deken te veel over mij heen. God dienen en Gods schepselen helpen, dat zeiden de gelovigen. De werkgever zag het herstellen van de werkgelegenheid als zijn opdracht. De communist was geboren om voor vrijheid, vrede en recht te zorgen. De kunstenaar arbeidde aan de menselijke ervaring. De huisvrouw kwam voor haar zusters op.
Zo ongeveer had ik het verteld, in dat stukje, als veel te exacte vertaling van een droom die ik nu heel vaag had herdroomd.
En ik? Volgens dat stukje had ik mij voorbereid maar toen de vraag aan mij werd gesteld, door een heldere, integere stem, was ik mijn antwoord vergeten. De zin van het leven? Had het leven dan zin? Moest het leven zin hebben? Werd ik geacht te zeggen dat het leven géén zin had?
In het stukje staat: ‘Dat klinkt somber, en ik was niet somber.’
Tijdens die eerste droom en tijdens het schrijven van het stukje was ik dus niet somber. Nu helaas was ik zéér somber, weerzinwekkend somber, en alleen dromend wist ik in geluk te ontsnappen. De herhaalde droom, een grappige gebeurtenis, was zo'n ontsnapping, en ik was dus niet somber.
Indien ik zei dat het leven geen zin had, hoe moest ik verder gaan? Beweren dat je erop los moet leven, naar eigen goeddunken? Prediker en Heinrich Heine citeren die gezegd hebben dat het beter ware nooit geboren te zijn? Moeder, waarom leven wij? zeggen? Niemand in het gezelschap zou de naam Lode Zielens kennen en weten dat Moeder, waarom leven wij? de titel is van een socialistische Vlaamse roman van vijftig jaar geleden.
‘De zin van het leven?’
‘Ja,’ zei de discussieleider, ‘dat is de vraag. Wat is voor jou de zin van het leven?’
Ik moest zeggen dat het leven totaal geen zin had en faalde. Op m'n vijftiende zei ik het met groot gemak, agressief, en een halve eeuw later verloochende ik de vijftienjarige niet. Het vervelende was dat ik in die halve eeuw nogal wat had beleefd. Dat spoor van vernieling had ik achtergelaten. Vriendschap en liefde. Ervaringen van verrukking en gruwel. Inzicht en hallucinatie. Kennis en onverstand. Ik betreurde niets, ik verloochende niets. Ik stond dapper achter mijn lafheden. Ik was gehecht aan mijn vergissingen en wandaden. Het was zonde en jammer dat ik ooit zou sterven, zoals het zonde en jammer was voor iedereen. Over het ‘twijfelachtige geschenk van het leven’ had de oude Thomas Mann geschreven, en in zijn jeugd over het ‘grote geschenk van het leven’. In mijn droom wist ik, dit keer en waarschijnlijk de vorige keer, dat ik afdwaalde maar of ik Thomas Mann in mijn dromen citeer weet ik niet.
‘De zin van het leven,’ zei ik.
Mijn woorden, meende ik, hadden niet veel meer geluid dan de sigarettenrook die ik uitblies.
‘Ja’’ zei de discussieleider enigszins wrevelig.
‘Ik weet niet hoe het komt,’ zei ik, en hoewel ik wist dat ik sprak hoorde ik mijn woorden niet. ‘Wanneer ik zeg dat het leven volgens mij geen zin heeft, word ik verkeerd begrepen.’
‘Je drukt je volkomen helder uit,’ zei de discussieleider, ‘ik stel de vraag nu aan je buurvrouw.’
‘Nog een ogenblik,’ zei ik haastig. ‘Het is een goede vraag. Ik kan er geen antwoord op geven. Een vraag waarop je
| |
| |
antwoord kunt geven is verkeerd gesteld.’
illustratie: Geertje Staring, STILL
Droom je zoiets? De vraag is goed gesteld.
* * *
Een namiddag. Ik zat te lezen, begreep een zin niet, keek uit het raam om na te denken en zag de vitrage langzaam in de tocht bewegen. Het was voorjaar aan het worden. De lichte dans van het gordijn deed mij denken aan de eigenaardigste titel voor een bestseller, Opwaaiende zomerjurken, maar ik was niet vermaakt, ik zonk terug in de tijd. Veertien jaar geleden lag ik verfomfaaid in de afdelig ‘intensive care’ van een ziekenhuis. Mijn leven was gered, ik kon het stellen zonder beademingsmachine en infusen, ik zou verhuizen naar een afdeling van genezende patiënten. Het nieuwe bed was naast het bed gereden waarvan ik afscheid moest nemen. Hoe zou ik erin komen? Ik kon mij niet bewegen. De verpleegsters sjorden aan me, ik giechelde om hun onhandigheid en zij vroegen hulp aan een jonge arts. Die tilde mij, een grote man, als een kind op en legde mij in het frisse bed.
Afscheid. Ik heb nooit geweten hoe de afdeling ‘intensive care’ eruit zag en hoe de zusters heetten die mij verpleegden. Maar ik nam afscheid met het sentiment dat bij afscheid hoort. Zelfs van een walgelijk Duits werkkamp heb ik in 1945 met sentiment afscheid genomen. Wij zijn honden van Pavlov, althans ik ben het.
Mijn nieuwe bed werd naar een kamer gereden aan de voorkant van het ziekenhuis. Er stond nog een ander bed, met een man erin die een vlot gesprek begon. Wat hij had - een voetbalknie - wat ik had, waar hij woonde, waar ik woonde. Mijn stem had ik nauwelijks terug, na zoveel zwijgen aan de machine, en ik hoorde mijzelf zeggen: ‘Ik woon in de Jordaan,’ wat juist was, ‘aan de Looiersgracht,’ wat niet juist was. Het deed er niet toe wat ik beweerde, dat was zeker, maar het beklemde mij dat ik een verkeerd antwoord gaf zonder te weten wat het goede antwoord moest zijn.
Ik lag, bewegingloos, behaaglijk, in dat zachte bed, en ik kon door het raam een straat in daglicht zien. Er was vrede in mij, na de activiteiten van afscheid en verhuizing. Mijn buurman praatte over de Looiersgracht waar zijn schoonvader ooit een bedrijfje had beheerd, en ik tobde over mijn straatnaam. Ik lag hier veilig en voorgoed en had met de Looiersgracht, die ik mij niet voorstelde, niets te maken. Ik keek naar buiten. Op een tafeltje, dicht bij het raam, stond een plant en ik zag tot mijn verbazing dat de bladeren ervan zacht bewogen. Ik begreep het niet. Wat was dat voor een plant die traag met zijn bladeren woof of het handen waren. Tegen mijn zin, van alles vervreemd, was ik op de Looiersgracht gaan wonen en mij overkwam het wonder van een gebarende plant. Ik werd heel bang.
Het duurde en duurde voor ik mij weer in de hand had, nadacht, keek, zag dat het raam een beetje openstond. Toen ik het wonder had verklaard wist ik dat ik niet op de Looiersgracht maar in de Laurierstraat woonde. Ik was weer een man van vijftig, geen jongetje van drie.
Het was een opluchting. En toen ik terugdacht voelde ik
| |
| |
een vaag vreemd heimwee. Opgetild als een kind, in een fris bed gelegd, gebabbel zonder slot of zin, een betoverde plant. Moe en infantiel was ik geweest en nu probeerde ik fris en volwassen een verkeerd geconstrueerde volzin te begrijpen van een doctorandus in de neerlandistiek.
* * *
Aigina. Even naast het hoofdstadje een pistacheboomgaard met een vrij groot oud huis. In dat huis de dichteres Katerina Anghelaki-Rooke. Een vrouw van achter in de veertig, door een kinderziekte die op polio leek gehandicapt met een te kort been en een te korte arm. Klein, zwaar. Een groot gezicht met grote neus en mond, dik zwart haar, prachtig stralende donkere ogen. Het lichaam heftig beweeglijk, de handgebaren beeldend, en een lach zo luid dat je hem, wanneer zij aan de kade zit, over de hele kade hoort. Haar vriendschap siert me maar ik hoef niet ijdel te worden want zij heeft vele vrienden.
Ze stuurde mij een boek: Beings and Things on Their Own door haarzelf met medewerking van Jackie Willcox uit het Grieks vertaald. Een uitgave van BOA Editions in Brockport, New York. Ik ken geen Grieks. De oorspronkelijke uitgave had ik gekocht en niet kunnen lezen.
Somber in mijn Amsterdamse kamer, het regende, las ik Katerina Anghelaki's poëzie van hartstocht. De lektuur verplaatste mij naar het Griekse eiland waarvan ik houd en waarvoor ik bang ben geworden. Een ouder wordende noordeling moet zich niet wagen in zoveel licht en hitte, hij moet aan zijn schrijftafel blijven zitten en uitkijken over de keurige laan waaraan zijn huis staat, met veel grote dikke bomen, gematigd van klimaat en humeur. Voor hem zeker niet: ‘Ik dronk je zweet samen met je kussen.’
Hartstocht. De vrouw van de gedichten beleeft een razende liefde met een veel jongere man wiens betoverende gratie, wiens goddelijke wimpers, wiens volmaakte vlees, wiens volbloedige jeugd zij prijst. Zij verheerlijkt het seksuele genot dat zij op alle mogelijke manieren beleeft. Ze begint een gedicht: ‘Je bent mannelijk/ je bent niet te doordringen/ toch overweldig ik al je vrouwelijke holen./ Ik dwing je/ naar je eigen binnenste/ met mijn vinger/ mijn tong,/ simpele medeplichtigen van mijn hulpeloosheid.’
Dit is niet enkel hymnische liefdespoëzie. Katerina Anghelaki is een dichteres van schoot en dood, de seksuele razernij is vervuld van doodsbesef, begeleid door filosofisch protest, en na ieder gedicht, in vrije vorm, staat een bijna aforistische prozatekst.
Het kostte mij, een lange ochtend lezend, niet de minste moeite om mij de dichteres van deze naakte poëzie gekleed voor te stellen, converserend, grappen makend, lachend in de wijnkroeg die in een gedicht voorkomt en het is de wijnkroeg waar ik mij Willem Kloos voelde, of op een terras aan de kade of aan mijn ziekenhuisbed in Amsterdam, jaren geleden, of in mijn kamer hier, een haring etend, met veel smaak.
Vreemder vond ik dat de jongeman, in die gedichten zo vereerd, samenviel met de vrij knappe, nogal geschifte Engelsman die ik in gezelschap van de dichteres telkens heb ontmoet. Hij kende het prachtige 1914 van Philip Larkin uit zijn hoofd en declameerde dat feilloos, ondanks zijn dronkenschap, in de wijnkroeg. Hij schreef zelf gedichten, erbarmelijk, en ik geloof niet dat ik hem mocht of bewonderde.
Maar in de poëzie van Katerina Anghelaki-Rooke werd hij een ander, die bleek te passen in de aansteller die ik had ontmoet. Dat was hij, ontkleed, de geestdriftige minnaar, en ik begreep nu beter de bijna moederlijke blik van bewondering waarmee de dichteres hem aankeek wanneer hij dronken onzin debiteerde.
Alles klopte, in mijn herinnering. Ik was dus getuige geweest van een liefde die een rauw en beschouwelijk kunstwerk had opgeleverd. Pas nu, die sombere ochtend, leefden het eiland en zijn bijna tragische liefdespaar volwaardig, in alle hitte, hartstocht, haat, schoonheid.
* * *
Romanfiguur zijn wij.
* * *
Wat doet een man die in ernstige zorgen leeft? Laat hij doorgaan met zijn werk. Maar stel nu dat hij schrijver is en vaag, voorlopig bezig aan iets dat een roman of een novelle zou kunnen worden. Kan hij doorgaan?
Hij kan het niet. Wie aan een boek werkt, al is het maar een uur per dag met de pen op papier, levert zich over aan dat boek. Hij peinst, suft, droomt over de personen en hun belevingen en het lijkt soms dat in zijn dagelijkse leven uitsluitend gebeurt wat voor dat boek nodig is. Onzin. Hij merkt bij voorkeur op wat hij voor zijn verhaal kan gebruiken. Het is een boeiend leven dat hij leidt, ten dele in wat men werkelijkheid noemt, ten dele in wat men fantasie noemt. Voor hem zijn de romanpersonages even werkelijk als de mensen die hij uit of thuis ontmoet.
Ernstige zorgen maken zo'n twijfelachtig, dubbelzinnig schemerleven onmogelijk. Hij, de schrijver, hoezeer ernaar verlangend, zou het trouwens immoreel vinden om zich erin te begeven. Mag hij zich terugtrekken in zijn verbeelding, soms geamuseerd soms gekweld, soms hoopvol soms teleurgesteld gaan wonen in een andere wereld om daar tegelijk zichzelf te laten verschimmen en zichzelf te bevestigen? Terwijl een andere, zeer naaste ziek is en lijdt? Schandelijk.
Maar hoe brengt hij zijn dag door? Steeds weer hetzelfde denken over hetzelfde levert geen nieuwe gedachten op. Zelfkritiek, zelfbeschuldiging, zelfhaat hebben enige zin, toekomst kun je er niet van verwachten en vervelend wordt het ook, dat gepieker en gezeur.
Wie in ernstige zorgen leeft zoekt afleiding. Het liefst zou hij gesprekken voeren, moeilijk of bizar of huiselijk, maar hij merkt dat hij niet kan luisteren. Gewoonlijk leest hij veel kranten en weekbladen, aandachtig collegiaal. Nieuws en commentaar boeien hem en tevens onderzoekt hij hoe die andere scribenten het aanleggen. Hij kan ervan leren. Nu merkt hij dat het lezen niet lukt.
Hij houdt van televisie. Op alle netten lol of popmuziek of
| |
| |
gebabbel of spannende films ter ontspanning, maar humor verdraagt hij niet, hij wordt misselijk van de muziek, hij haat gepraat en kan de filmverhalen niet volgen. Boven, onder, naast het toestel verschijnt het beeld van de andere, zeer naaste die ziek is en lijdt.
Ernstige zorgen dus waar op den duur niets meer over is te denken. En al gebeurt er iedere dag wat angstwekkends of troostends, het lijkt toch of er niets gebeurt. Het leven, schijnbaar vol emotie, maakt passen op de plaats en er is niets te ondernemen.
Daarbij komt dat de man van zichzelf vervreemd raakt. Er is zojuist een nieuw boek van hem verschenen, zijn vrienden en vriendinnen lezen het met genoegen, critici hebben er waardering voor. Toevallig krijgt hij brieven van mensen die een boek van dertien jaar geleden hebben gelezen en hem er dankbaar over schrijven. Hij wordt uitgenodigd om gedichten van lang geleden voor de radio voor te lezen want er blijkt een publiek voor.
In zo'n klein schrijversleven zijn het opwekkende gebeurtenissen. De man in zorgen ervaart dat, is erkentelijk en bemoedigd, maar het lijkt of een ander namens hem op die bescheiden wijze heel even glorieert. Hijzelf is buiten zijn werk geplaatst, overgebracht in een wereld waarin hij ondanks zijn jaren niets heeft gedaan, een man zonder toekomst en verleden, een man van een pijnlijk nu. Bij het geringste gevoel van tevredenheid vindt hij zich opgeblazen en pretentieus.
Het leven van de man is in een ontwikkeling die zonder twijfel in een of andere catastrofe een einde vindt of althans een voorlopig einde. Hij kan niet voorzien wat voor catastrofe en hij kan niet voorzien wanneer en hoe er iets gebeurt. Hij wacht, het rechteroor naar de telefoon, het linkeroor naar de bel van de huisdeur, in grote spanning. Hij lijdt aan angsten, hartkloppingen, schuldgevoelens, verdriet, constipatie - een figuur uit een roman van hemzelf. En aan verveling. Hij herinnert zich het jaar 1944, door hem doorgebracht in een Duits werkkamp, toen spanning aan de ene hand, verveling aan de andere hand hem even blind vergezelden naar wat, catastrofe of niet, in elk geval het einde van de oorlog zou zijn.
De man neemt niet graag beslissingen. Hij is bespiegelend van aard, secundair reagerend. Afwachten behoort tot zijn natuur, en dat past bij zijn vak. Je kunt niet gaan zitten denken, iets in je moet gaan denken. Iets in je moet gaan schrijven, zelfs de nijverste auteur zal het bevestigen. Een vak van afwachten.
Wanneer hij vroeger de ochtendkrant las deed hij dat met de helft van zijn aandacht. Hij fantaseerde intussen over het werk dat hij aan zijn schrijftafel wilde gaan doen. Wanneer hij vroeger televisie keek volgde hij zowel het verhaal of betoog op het scherm als het verhaal of betoog dat hij zelf bezig was te ontwikkelen. Nu kan dat niet.
Drank en pillen? Hij gaat naar bed in de hoop op dromen vol stadsgezichten en landschappen, om vief te wandelen en uit die dromen schrikt hij steeds wakker omdat hij een bel meent te horen. Of beter: een bel meent gehoord te hebben zonder de huisdeur te hebben opengedaan of de telefoon te hebben aangenomen. Zodat hij een minuut lang zich afvraagt wie zou hebben aangebeld, wie zou hebben opgebeld, en in angst voor de bel weer probeert te slapen. Hij herinnert zich uit de oorlogstijd die angst voor de bel. En uit zijn schooltijd.
Een weinig heldhaftige, weinig besluitvaardige man wiens leven maanden lang uit catastrofes bestaat, kleine en grote. Dan hier dan daar ontploft er iets, voor, naast en achter hem. Hij neemt zich voor redelijk en adequaat te reageren en beseft dat het hem niet lukt. Ten eerste omdat hij niet durft. Ten tweede omdat redelijke reactie op onredelijke actie nogal moeilijk is.
Deze man heeft een hopeloze ochtend achter de rug, vol handelingen waarvan hij de gevolgen niet kan overzien en besprekingen over dweilen en stofzuigerslangen die waren zoekgeraakt. Zijn flat is ten slotte zonder mensen, hij zet koffie, hij maakt een boterham klaar, hij gaat zitten en heeft geen zin om te lezen. Hij is verward, bang, geërgerd, zenuwachtig, gegeneerd.
En dan bespeurt hij op de plekken die daar volgens streekromans voor bestemd zijn, in zijn hart en achter zijn ogen, een gevoel dat hem in weldadige rust het hart zwaar en de ogen vochtig maakt: verdriet.
Het doet hem goed, hij geniet ervan, en het maakt hem wantrouwig. Heeft hij de strijd opgegeven, aanvaardt hij een verlies, er is toch niemand dood of failliet, ieder ogenblik kunnen de bel van de telefoon en de bel van de huisdeur nieuwe rampen rinkelen, er moet veel gedaan en besproken worden, de wachtkamer waarin hij leeft is nog lang geen rouwkamer, het leven gaat door, ‘die sich Verlierenden lässt alles los’ (dat is van Rilke), ‘moeilijk gewoon geluk, klein schijnend maar het meeste’ (dat is van Bloem). Moeilijk gewoon verdriet! De man beseft dat verdriet een luxe is. Hij beseft dat wanhoop, ergernis, verwarring gepast zijn in zijn situatie maar dat hij zich onmogelijk een lui gevoel als verdriet kan veroorloven. Hij heeft er geen recht op.
En toch, denkt hij, is nu juist dit gevoel het wezenlijke, al die maanden lang, verdriet om wat kapot is en niet hersteld kan worden, voorbijgaat en niet terug kan keren. Een móói gevoel notabene, voor romantische gedichten en voor streekromans, net als geluk.
Uit: Duurzame gewoonten, of: Uit het leven van een romanfiguur, verschijnt augustus 1987 bij Querido.
|
|