| |
| |
| |
Eugenie Baltus
De nederlaag
Het romandebuut van Kossmann en de ontvangst
Het debuut van Alfred Kossmann, De nederlaag, is niet onopgemerkt aan de literaire kritiek voorbij gegaan en is zelfs ter aanmoediging van de auteur door de Commissie voor Schone Letteren van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde bekroond met de Lucie B. en C.W. van der Hoogtprijs 1951.
Wat was er zo opmerkelijk aan dit debuut? Ik meen het tijdstip van verschijnen, de aard van het onderwerp en de wijze waarop de auteur dat in zijn roman heeft verwerkt. Vooral over dat laatste aspect is door de critici geschreven. Ik zal hierop in het tweede deel van dit artikel nader ingaan. Uitgevers en critici zagen in de dagen van Kossmanns debuut om verschillende redenen uit naar literatuur, waarin oorlogservaringen waren verwerkt. Het uitblijven van werken over de oorlog is zeker tot omstreeks 1950 door hen verklaard uit de vooronderstelling, dat de auteurs eerst voldoende (emotionele) afstand zouden moeten hebben tot dit onderwerp om er op een verantwoorde manier over te kunnen schrijven. Blijkens recensies uit die tijd over De nederlaag hechtte de kritiek bovendien bijzonder aan een waarheidsgetrouwe rapportage over die donkere bladzijde uit de geschiedenis. Niet zozeer was het verhaal van de afzonderlijke voorvallen in Kossmanns roman van belang, maar van doorslaggevende betekenis was wel de beschrijving van het sociaal gedrag van de gedeporteerde arbeiders als geheel.
| |
De nederlaag
Nu blijkt dat Kossmann in De nederlaag inderdaad de nodige afstand tot zijn onderwerp genomen heeft. Dit wordt op verschillende niveaus in de roman zichtbaar en ik zal dat in de nu volgende beschrijving van het werk aangeven. Allereerst is De nederlaag het nuchtere verslag van wat de auteur zelf heeft meegemaakt. In een interview met Marja (1953) heeft Kossmann bevestigd, dat hij autobiografische gegevens in zijn roman heeft verwerkt. Hij vertelt in dat interview, hoe hij in een poging om zich aan de dwangarbeid te onttrekken eerst nog geprobeerd heeft zich te laten afkeuren ‘(...) door (z)ijn smalle, blanke dichterhanden met het een of andere chemische spul in te smeren, wat een prachtig eczeem opleverde. Maar daar trapten (de Duitsers) niet in. Ze stopten (hem) in een overvalwagen en een poosje later zat (hij) in Straatsburg. Daar (is hij) ondermeer kampveger en ziekentolk geweest (...). En in elk geval is daar de kiem gelegd, waaruit De nederlaag is ontstaan.’ (p. 97) Het werk bevat zeer treffende beschrijvingen en situatieschetsen, die de lezer een indruk geven van het ellendige leven in de Duitse arbeiderskampen in al zijn facetten. Door deze journalistieke benadering van het onderwerp verdient dit werk dan ook eerder de benaming van ‘reportage’ dan van ‘roman’.
Ook uit de stijl van zijn verhaal en uit de beschrijving van zijn personages valt op te maken, dat Kossmann afstand heeft tot zijn onderwerp. Zijn relaas is niet van ironie vrij en het kan geen liefde zijn, die hem ertoe bewogen heeft om zijn landgenoten zo weerzinwekkend af te schilderen. Onvermijdelijk dringt de vraag zich op: hoe gedraagt een groep Nederlanders zich in oorlogstijd, als zij opgepakt en onder bewaking weggevoerd worden in een trein met onbekende bestemming naar vijandelijk gebied? Kossmann laat er zijn centrale figuur, de student Johannes Honigmond, weinig goeds over zeggen.
In het eerste deel van het verhaal (dat zijn de hoofdstukken 1 t/m 8) lezen we bij wijze van inleiding hoe hij samen met een groep luidruchtige landgenoten wordt weggevoerd naar Straatsburg. In de trein ontbrandt reeds een machtsstrijd tussen twee ‘Strebers’, Nederlanders wel te verstaan, die pogen als reisleider de organisatie van het geheel in handen te krijgen om de deportatie in goede banen te leiden. Persoonlijk motief: carrière maken. Het is een strijd die in het verhaal telkens weer oplaait en die resulteert in collaboratie met de vijand. In Straatsburg wordt de groep enige tijd te werk gesteld aan het spoor. In tegenstelling tot de Elzassers die de zaak saboteren, merkt Johannes daar over de Hollanders op, dat die ‘(...) zich helemaal niet gedekt (houden), die lopen weg van hun werk, die kankeren tegen iedereen, die bietsen alles was los en vast is en iedereen in Straatsburg is daarvan op de hoogte. Dat is geen doelbewuste sabotage, dat is zo maar luiheid, afkeer van werk, tuchteloosheid.’ (p. 31) Tegen de sinistere achtergrond van deze gedeeltelijke gevangenschap beleeft Johannes in Straatsburg een idyllische liefde met een zekere Charlotte, die hij door zijn functie als ziekentolk heeft leren kennen, maar die niet monogaam blijkt te zijn. Zij handhaaft haar relatie met Malherbe, een handelaar, die voorgeeft bij de ondergrondse te zijn, maar in werkelijkheid geen enkele actieve rol in het verzet speelt: hij speelt slechts komplotje (vgl. p. 176).
Wangedrag van de Nederlandse dwangarbeiders leidt tot overplaatsing van de groep naar Heidelberg. Het tweede deel van het verhaal (hoofdstuk 9 t/m 22) handelt over dit verblijf in Heidelberg. De dwangarbeiders krijgen het er zwaar te verduren, want ze worden te werk gesteld aan het spoorwegemplacement, waar ze bij nacht en ontij moeten ‘piekelen’. Wat dat is, staat beschreven in het volgende citaat.
| |
| |
In Heidelberg lagen de rails op ijzeren biels en die biels lagen op naakte grond. Het waren langwerpige ijzeren platen met sterk omgebogen randen, zodat zij, als men de plaatkant naar boven hield, daaronder ruimte hadden en ingewand. Wanneer zij hun werk moesten beginnen, werd hun een ligplaats gegraven en zij verdwenen daar met al hun randen in tot enkel de langwerpige plaat boven de grond te zien was. Zij lagen er goed en stevig, maar als dag en nacht de treinen over de rails denderden, gingen zij meetrillen en zich loswerken, de rails gingen klappertanden bij ieder gebruik, en om dat alles te voorkomen moesten die biels telkens weer op hun plaats worden gezet.
Naast de spoorweg en tussen de rails lag kiezel en het was nu de bedoeling dat die kiezel onder de biels werd geslagen. Als slagwerktuig diende een houweel, een houten steel met een ijzeren onderstel dat aan de ene kant spits uitliep en aan de andere kant een langwerpig stuk metaal vertoonde met een plomp, klompachtig aandiksel.
De man die piekelde moest eerst met de punt van het houweel bij het kruispunt van biels en rail een stuk grond vrij maken van kiezel en aarde, zodat het lege ruim van de biel direct bereikbaar was. Dan moest hij het rechterbeen vóór de biel zetten, het linkerbeen erachter, zich even buigen en met regelmatige zwaai zijn houweel steentjes laten slaan in het begerige ingewand. Om te weten te komen of hij was geslaagd in zijn pogingen, hoefde hij met het houweel maar boven op de biel te kloppen; klonk die hol, dan was zijn werk onvoldoende geweest (p. 95, 96).
Een weinig aanlokkelijke bezigheid, deze zware klus en dat is het al helemaal niet, wanneer men hem moet doen in een koude winternacht in de wetenschap ‘(...) dat een paar meter verder in een snikhete keet mannen, die niets te doen hebben, wijn zitten te drinken.’ (p. 122) Kossmann geeft in deze passage glashelder de vernedering en het dreigend zelfverlies van de dodelijk vermoeide en halfbevroren dwangarbeiders weer, die zojuist een rooftocht naar drank hebben georganiseerd. Hij weet daarbij ook door een alwetende verteller de nodige afstand tot de gebeurtenissen te bewaren, waardoor hier zoals trouwens op andere plaatsen in dit boek (vgl. p. 114, b.v.) een onwezenlijke atmosfeer van vervreemding ontstaat. Die gedeelten behoren naar mijn mening tot de best beschrevene uit het boek.
Distantie is ook aanwezig in de verhouding van Johannes tot de groep dwangarbeiders. Daarom besluit hij uit zelfbehoud zijn ware gevoelens te verbergen. Door afstand te bewaren tot zijn lotgenoten poogt hij de afkeer die hij voor hen voelt om te zetten in journalistieke belangstelling; hij kiest bewust voor ‘(...) de positie van de nieuwsgierige buitenstaander, die oog heeft voor het anecdotische en hij zet van binnen al zijn stekels op, (maar blijft) naar buiten toe plooibaar, want (hij) moet met al die kerels zien op te schieten.’ (p. 7)
Hierin schuilt de kern van zijn weinig daadkrachtige opstelling. Dit gevoegd bij het trage en groetndeels chronologische verloop van de elkaar opeenvolgende, weinig verheffende gebeurtenissen geeft aan het 253 bladzijden tellend geheel een wat slepend karakter.
Aangezien Johannes op beslissende momenten de gebeurtenissen zonder ingrijpen waarneemt en tamelijk passief over zich heen laat komen, wordt hij door de lezer beslist niet als een heldhaftige figuur ervaren. Uit de ontstelde uitroep van de verteller (‘Hoon over de wereld, applaus voor de schoft als zedenheld’, p. 60) blijkt de kritiek op zijn plooibare gedrag, maar de auteur creëert ook geen anti-held. Het zijn de omstandigheden die hier geen andere houding lijken toe te laten. In een treffende zelfbekentenis stelt Johannes zich aan ons voor als krachteloze, piekerende persoon, als ‘(...) de man die zich verbeeldde in te zien hoe de zaken lagen, maar niets deed om ze goed te leggen, (als) de scepticus zonder moraal, de dwaas die in gebreke bleef altijd, overal’, omdat hij ‘(...) de positiviteit niet had, de moed niet, de moraal niet, de liefde niet, niets, niets, niets.’ (p. 60)
De bonte stoet aan overige personages is niet anders, eerder erger. Van hun gewetenswroeging verneemt de lezer niets of nauwelijks iets, want het zijn weinig uitgewerkte, stereotiepe figuren die in tegenstelling tot de hoofdfiguur geen ontwikkeling doormaken.
Hoe de innerlijke strijd van Johannes ten slotte uitmondt in een diepe berusting, lezen we in het prachtig geschreven slot van de roman. Al zijn eerdere pogingen tot zelfbehoud blijken hier vergeefs. Hij neemt niet alleen innerlijk afstand tot zijn omgeving, maar verdoofd verliest hij ook zichzelf en hij ervaart dat als een bevrijding. Onderstaand citaat illustreert dat.
Hij voelde zich niet opstandig of vernederd meer, hij voelde zich heel vrij, op een oneigenlijke manier, door zichzelf kwijt te raken. Glimlachend stond hij zo, ongevoelig voor vermoeienis en kou en veegde de wissels schoon alsof hij er niets mee uitstaande had. Maar in het begin van die nacht werd de droom nog door allerlei gedachten gekweld of gestoord. Iets in Johannes verzette zich tegen dit oplossen en spotte met al de sensaties van vrijheid die erdoor ontstonden. Zwakte, lafheid, noemden die gedachten de vredigheid, waarin Johannes verkeerde en het gerommel van de artillerie in het westen schenen die gedachten op hogere prijs te stellen dan al de tederheid van het eigen gevoel. De sneeuw echter in Johannes zelf, zoals hij zijn vredigheid noemde, oversuizelde ook die gedachten en deze werden mopperend en kankerend begraven, tussen het dwarrelen door nog met een zekere hoon veronderstellend dat dit nu wel de nederlaag was van Johannes' intellect.
Wat deed het er toe? Het was goed zo, dit ongevoelig waden door de kou, dit opgewekt gedachteloos-zijn waarin alles zijn pathetische gebaren verloor. Dit was een beter middel dan het liefelijke beeld van de wandeling met Charlotte of de mokkende bitterheid van alledag om aan de wereld en zichzelf te ontkomen. Het was alsof hij verlost werd, het was echter ook of er iets wegstroomde uit hemzelf en als een dun straaltje door
| |
| |
de sneeuw ging sijpelen. Maar hij wist wat dit was en bekommerde er zich niet om in de voortdurende waakzaamheid dat deze diepe verdoving zijn hersens zou blijven doornevelen, deze warme, vriendelijke bescherming hem zou blijven omsluiten.’ (p. 252, 253)
Dat is de verschrikkelijke nederlaag die in deze roman geleden wordt: het murw gemaakte individu geeft zichzelf op en valt zo weerloos ten prooi aan een autoritaire macht, in dit geval het fascisme. Dat heeft hem niet alleen door gestage onderwerping aan lichamelijke arbeid de beslissing over zijn eigen doen en laten ontnomen, maar hem gaandeweg ook innerlijk geknakt en van zijn ziel beroofd; zijn weerstand is gebroken. Daarmee verliest Johannes het meest kostbare, dat een mens bezitten kan: zijn vrijheid. wat overblijft is een absurde leegte.
| |
Existentialisme
Men kan dus in deze roman van Kossmann iets van de existentialistische problematiek terugvinden. De Franse filosofie, waaraan ik hier refereer, manifesteert zich om begrijpelijke redenen tijdens de Tweede Wereldoorlog (in 1943 verschijnt L'être et le néant van Sartre), als alle metafysisch religieuze zekerheden wegvallen en de mens geconfronteerd wordt met de realiteit van zijn naakte bestaan. In die crisis worden waarden en normen herijkt. Het voert beslist te ver om die filosofie in Kossmanns boek te traceren: zo is zij namelijk niet in dit boek aanwezig. Maar zij mag hier gezien de problematiek ook niet ongenoemd blijven.
Kossmanns hoofdfiguur buigt zich voor de absurde realiteit van zijn dwangarbeidersbestaan. Deze capitulatie is geen acceptatie van zichzelf en van de anderen, noch van zijn situatie, maar het is een vlucht. Aan deze keuze ligt in feite de toeristische levensvisie - vrij vertaald als: ik zie het, het overkomt mij, maar laat het mij niet raken: ik wil een ander zijn - ten grondslag. Johannes hoopt er in de barre omstandigheden enig geluk aan te ontlenen (vgl. p. 11, 20), maar zijn visie leidt in uiterste consequentie tot zelfverlies; het verstand resigneert. Johannes is niet meer tot objectiveren in staat.
Alfred Kossmann in Duitsland tewerk gesteld (eerste geheel zichtbaar van links)
De tijd heeft intussen uitgewezen dat zelfverlies een terugkerend thema is in het werk van Kossmann. Het komt in steeds wisselende gedaanten in zijn boeken voor. Behalve zelfverlies door de omstandigheden, zoals we dat in De nederlaag aantreffen, kunnen we in zijn overige werk het thema van een gelogen zelf aantreffen, het mystieke zelfverlies, zelfverloochening en zelfvernietiging, in de reisboeken: het verlangen om een ander te zijn, verder het letterlijk oplossen van de hoofdpersoon, de zelfvervreemding, het sado-masochistisch verlangen naar zelfverlies, de beschrijving van de wankele grens tussen leven en dood als gevolg van een verkeersongevel in doodsdromen, de vergankelijkheid van het leven in liefde en dood.
Kossmann spreekt in dit verband over een identiteits-zwendel, waarbij het hem steeds om opgedrongen mensbeelden te doen is. Ik volsta hier met een verwijzing naar zijn artikel ‘Lezen over eigen werk’ (1970), waarin hij de thematische samenhang van zijn werk aangeeft en ga nu over op de bespreking van de ontvangst van zijn romandebuut.
| |
Ontvangst
Algemeen is door de critici positief gewaardeerd, dat Kossmann zich in De nederlaag gewaagd heeft aan de beschrijving van een zo moeilijk onderwerp als deportatie en dwangarbeid. In alle mij bekende recensies wordt deze lof geuit in de verwachting, dat meer werk van deze veelbelovende jonge auteur zal verschijnen. Zoals al eerder is opgemerkt spitst bij de ontvangst van deze en andere werken vlak na de Tweede Wereldoorlog de kritiek zich toe op de vraag of ze een verantwoorde weergave bevatten van de
| |
| |
sociale werkelijkheid. Aangezien alle recensenten in hun artikel over de nederlaag op een of andere manier op die vraag inhaken door bespreking van diverse facetten van de roman, zal ik hun visie vanuit die optiek en terwille van de overzichtelijkheid en informatiewaarde hieronder afzondelijk aangeven.
Gomperts (1950) gaat in tegenstelling tot de overige critici nauwelijks in op de sociale werkelijkheid van de roman. Hij vindt dat De nederlaag een getrouw beeld oproept van de dwangarbeid. Slechts aan het slot van zijn artikel vermeldt hij, dat de ‘imponerende eerlijkheid’ van de auteur betere mogelijkheden biedt dan de ‘diepe vredigheid’, waarmee de roman eindigt.
Als zwak punt in de roman beschouwt hij het gebruik van een aantal literaire procédés die afbreuk doen aan de ‘betere bedoelingen’ van de auteur. Voorbeelden daarvan zijn: het samenvallen van bepaalde weersomstandigheden en stemmingen, de kritisch en ironisch juiste, maar te veel herhaalde typering van de personages (onsmakelijke heupbewegingen en proestlach van Bill v.d. Vegt), de te omstandige uitleg van bepaalde zaken ter verklaring van het gedrag van sommige personages (b.v. de afhankelijkheid van Simon Coster t.o.v. zijn vader), het typografisch aanduiden van een stotterende August, die verder geen rol van betekenis in het verhaal speelt en bezondiging door de auteur aan staaltjes van de meest banale journalistiek, die aan zijn smaak en inzicht doen twijfelen. Gomperts vermoedt dat Kossmann zich wel van zijn zwakke kanten bewust is, omdat auteur en hoofdfiguur gedeeltelijk (in hun afkeer en journalistieke belangstelling) lijken samen te vallen en er een veroordeling over de hoofdfiguur wordt uitgesproken. Die veroordeling verklaart volgens Gomperts veel van de matheid en oudemanachtige sfeer in het boek.
Greshoff (1952) vindt dat Kossmann zich dient te bevrijden van zijn ‘prefabricated’ visie op mens en wereld. Hij moet zich onbevangen openstellen voor de rijk geschakeerde werkelijkheid, die niet ‘zo eenvormig vuil, liederlijk en doortrapt’ is als Kossmann wil doen geloven. Gresshoff wijst het boek niet op zedelijke gronden af, maar op de vooroordelen van de auteur. Deze heeft zich ‘een goedkoop Sartre-brilletje’ aangemeten en beschrijft de wereld met ‘argeloze onbewogenheid’ als door en door slecht. Na ‘de romantiek van het blank-ongerepte’, waarin nog helden voorkwamen, treft Greshoff in De nederlaag ‘de romantiek van het bezoedelde’ aan, want er komt geen enkel fatsoenlijk mens in deze roman voor. Dat is volgens Greshoff niet in overeenstemming met de werkelijkheid, maar schematisch. Ook in zijn tweede roman De moord op Arend Zwigt is Kossmann niet overtuigend genoeg geweest. De romanschrijver geeft het leven niet weer, ‘(...) wanneer hij het eerst platslaat, er dan zorgvuldig alle kleuren aan onttrekt en het dan als een slappe donkergrauwe vaatdoek aan de liefhebbers en belangstellenden aanbiedt’, maar in het spel met de tegenstellingen komt dat tot uitdrukking. De nederlaag is volgens Greshoff een goed verhaal, maar het is hopeloos vlak en traag verteld. Aangezien bovendien iedere bijzonderheid erin wordt vermeld, is er geen redelijke vehouding tussen de stof en de omvang van de bewerking. De keuze van de dichternaam Malherbe voor een personage van gering kaliber, wordt door Greshoff als ongepast ervaren.
Haase (1967): de auteur beschrijft in zijn romandebuut aan de hand van Johannes zijn op eigen ervaring berustende lotgevallen over de Arbeitseinsatz in Duitsland. De belachelijkheid van de gedwongen reis en het leven in kampen met medemensen, die zich behalve als slachtoffer ook als vijand en vernietiger manifesteren, hebben bij Kossmann een sterk besef van gespletenheid doen ontstaan. Tegelijkertijd werd een beroep gedaan op een nieuw aanpassingsvermogen om de werkelijkheid onbevangen tegemoet te treden. Bij de personages wordt deze dubbele houding uitgewerkt in het motief van de rivaliteit en wederzijdse afhankelijkheid: naast ‘een sceptische, intelligente, opstandige, soms demonische (figuur komt) een naïeve, meer tot aanpassing, tot het concrete geneigde, de ander heimelijk bewonderende of benijdende, vaak ook beperktere figuur (voor)’ (p. III). Qua stijl uit die gespletenheid zich in een mengeling van ‘ironisch sarcastisch proza’ met ‘fantastische, bizarre en melancholieke elementen’, zoals we uit zijn poëzie kennen.
Kelk (1950) beschouwt De nederlaag als de roman van een incidentele wereld, waarin bruten, dommen, misdadigers, goedgelovigen, geestelijk en lichamelijk verminkten en collaborateurs het voor het zeggen hebben. Uit de grote hoeveelheid aan informatie in de roman blijkt een massale mentaliteit. In aansluiting op de negentiende-eeuwse spilfiguur (David Copperfield) ontstaat (ook) in deze moderne documentaire de figuur van de waarnemer, die leeft met de enige hoop zijn ellendige dwangarbeidersbestaan te doorstaan en ten slotte een nederlaag moet lijden. Intussen beleeft hij, wat Kelk noemt, ‘de normale jongelingservaringen’: hij vergaart mensenkennis, krijgt eerbied voor ouderen, als Van Loon en beleeft een liefdesgeschiedenis met de ontrouwe, hem toch steeds liefhebbende Charlotte, achter wie Kossmann ‘de grilligheid van het vrouwelijk wezen’ moet hebben geraden. In zijn boek zijn stemmingen en situaties in stukgebombardeerd Duitsland bedreven beschreven; ze verlenen aan het werk een bijzondere waarde. Enkele markante personages worden de lezer dierbaar en redden het verhaal van de eentonigheid. Maar de roman is geen meesterwerk; het blijft een mengsel van ervarenheid en onervarenheid van een jonge auteur die de ordenende visie op de uiteindelijke gedaante van zijn werk verliest, aldus Kelk.
Van Leeuwen (1959) beweert dat er geen ergere nederlaag is, dan de nederlaag van de mens die zijn waardigheid verliest. En dat gebeurt niet in Kosmanns roman, want temidden van de chaos, de vernedering, de angst en de vervuiling, waar Johannes zich als onvrijwillige arbeider in Duitsland doorheen slaat, bewaart hij zijn ‘zuivere Ik’. Het is een deemoedige vrede, die met smart in het hart wordt aanvaard door ‘een kwalijk getravesteerd Ik’. Het is tevens de enig mogelijke vorm van heroïek in het kamp der slaven. In een treffend rijke taal, soepel, gevariëerd, zakelijk en sierlijk tegelijk schildert Kossmann in zijn roman een kleurige, meesterlijke compositie hoe de mensheid temidden van een wereld die in puin valt niets anders dan zinloosheid weet op te brengen.
Tegenbosch (1950) ziet in de beschrijving van de beperkte
| |
| |
groep in het boek het leven van de arbeiders in Duitsland weerspiegeld. Het werk toont de monstruositeit van de oorlog. Tegenbosch beschouwt het zelfverlies van de hoofdfiguur als antwoord op ‘de lompe overmacht van georganiseerde rechteloosheid en geweld’ als een ontwijken van de vraag naar de zin van die gegevens. In dit verband wordt verwezen naar het zelfverlies bij de mystici, dat door hen wordt ervaren als een ‘nieuw vol worden’. Bij Kossmann blijft de ervaring beperkt tot een hypnose van vredigheid, moeheid, warmte en slaap, waarin de rede aan eenzelfde despotisme onderhorig wordt gemaakt als het lichaam al is.
Gabriël Smit (1951) ziet in de roman de beschrijving van een wonderlijk groepje arbeiders, dat te werk is gesteld tijdens de oorlogsjaren. Kossmann heeft die arbeiders uitnemend geobserveerd en in een ontroerende bewogenheid en met prijzenswaardige objectiviteit beschreven. In vergelijking met de Amerikaanse soldatenboeken valt het Smit op, dat Kossmann zo kies met zijn rauwe stof is omgesprongen. Hoewel hij Séjour van Blokker als een veel oorspronkelijker werk beschouwt, rechtvaardigt het eerlijke en goed doorwrochte werk van Kossmann een bekroning. Concluderend wordt De nederlaag algemeen door critici beschouwd als een document over een rampzalige episode uit de Tweede Wereldoorlog, namelijk die van de deportatie en dwangarbeid van Nederlandse arbeiders in Duitsland. Het is het verhaal over een gedwongen reis en verblijf in kampen, gegoten in de vorm van een reportage. Daarom heeft Kossmann (1970, p. 155) deze roman ook wel een toeristische roman genoemd. De keuze voor de vorm van een reportage heeft onder meer te maken met de autobiografische gegevens die in het verhaal zijn verwerkt. Kossmann heeft als dwangarbeider in Straatsburg en Heidelberg een rijkdom aan ervaringen opgedaan. Het heeft hem een grandioze hoeveelheid aan materiaal opgeleverd, waarover hij in zijn roman soms het overzicht lijkt te verliezen. Er zou meer mogelijk zijn geweest met dit materiaal, vooral waar het gaat om de presentatie van een voor de lezer zinvolle samenhang. Wellicht zou Kossmann dan veel uit het verhaal hebben moeten schrappen, aldus Tegenbosch (1951). Over het algemeen heeft men trouwens de roman als te lang ervaren.
Ondanks de afstand die Kossmann, blijkens de nuchtere en monotone verwoording van zijn ervaringen, poogt te bewaren tot zijn onderwerp, bevat het boek maar een halve waarheid. De roman gaat weliswaar over het menselijk tekort, maar de realiteit van het fascisme wordt door Kossmann in de roman blijkbaar te weinig onderkend. Hem ontgaat, en Greshoff (1952) geeft dat aan, de meest essentiële waarheid omtrent de oorlog, namelijk: dat er onder grote, persoonlijke opoffering gevochten is voor de vrijheid. Die verwijzing naar de sociale werkelijkheid wordt in het boek verzwegen en daarom ook wordt het slot van de roman door de genoemde critici en door Gomperts (1950), maar dan vanuit een overweging van meer stilistische aard, als weinig bevredigend ervaren. Een enkele daad van verzet van enig personage zou dit bezwaar teniet hebben gedaan. Uitsluitend Van Leeuwen (1959) ervaart het slot van de roman niet als een capitulatie; hij spreekt in dit verband over ‘het bewaren van het eigen ik’, als een alternatieve heroïsche daad.
Dat de waarheid omtrent de oorlog in De nederlaag blijkbaar aan Kossmanns gezichtsveld is onttrokken, wordt met name door Greshoff (1952) verklaard uit diens negatieve kijk op mens en wereld. Die visie zou Kossmann weinig orgineel ontleend hebben aan het existentialisme van Sartre en Camus. Opgemerkt zij dat de auteur deze filosofie zeker niet consequent en bewust van toepassing heeft willen laten zijn op zijn werk. Uiteraard is wel reeds door de keuze van het onderwerp in de absurditeit van een totale oorlog de vraag naar de zin van het bestaan in het geding.
Wil Kossmann zich verder ontwikkelen als auteur, zo wordt bij het verschijnen van zijn romandebuut door Greshoff (1952) en ook Gomperts (1950) geopperd, dan zal hij onbevangen en van vooroordelen vrij naar de hem omringende werkelijkheid moeten leren kijken. In De nederlaag blijkt uit de te schematisch voorgestelde personages, dat hij dat niet doet. Ze worden wel raak getypeerd, maar komen te weinig tot leven. Met name ook de door Kelk (1950) als ‘moderne spilfiguur’ gekarakteriseerde hoofdpersoon, die de rol van waarnemer toebedeeld heeft gekregen, heeft een te eenzijdige kijk op de werkelijkheid. En het is juist in de beschrijving van contrasten, dat de realiteit in de literatuur het beste tot haar recht komt, meent Greshoff (1952). Alleen Haasse (1967) lijkt daartoe in de gespletenheid van de personages, hun onderlinge afhankelijkheid en rivaliteit, een eerste aanzet in de roman te onderkennen.
Toch zijn er in De nederlaag naast soms uiterst scherpe sfeer- en situatiebeschrijvingen, die in kleine anekdoten aan de lezer worden meegedeeld en die door nagenoeg alle critici als zeer positief worden ervaren, nog andere sterke punten van de auteur aanwijsbaar. Zo blijkt men vooral belang te hechten aan diens persoonlijke reactie op de oorlog, maar ook op de werkelijkheid in het algemeen. Deze interesse naar de opvattingen van de auteur wordt niet louter en alleen uit historische overwegingen met betrekking tot de maatschappelijke werkelijkheid van de roman ingegeven, maar gewoon vanwege het feit dat Kossmann gevoelens op uitstekende wijze weet te verwoorden. Dat hij die sterke kant van zijn schrijverschap in De nederlaag te weinig uitbuit, komt volgens de recensenten doordat hij zich als beginnend auteur te weinig bewust is van zijn mogelijkheden. Tegelijkertijd bepaalt dat de charme van zijn werk. Uit de vele literaire werken die na zijn romandebuut zijn verschenen, heeft Kossmann afdoende bewezen de veelbelovende auteur te zijn, waarvoor hij in 1950 werd gehouden en voor zijn schrijven inderdaad niet afhankelijk te zijn van zijn oorlogservaringen, want wat jaren later schrijft hij (1956):
Wie eenmaal de zoete pijn ven het creëren heeft gekend, wil er om niets ter wereld van verlost worden. Wie eenmaal het avontuur heeft ervaren van gefingeerde personen aandachtig te volgen op hun reis, wil het steeds herhalen.
Wie eenmaal de verrukking kent van te gehoorzamen
| |
| |
aan het verhaal of vers, wil die werkzame slavernij prolongeren.
Wie eenmaal de bekoring kent van ten tweede male te leven, als werk, als ding, wil dat geluk niet meer missen.
En hij zal, uit aandacht en voorzichtigheid zich niet binden aan programma's, zich niet voorschrijven naar welk doel hij zich moet richten, maar luisteren naar wat zich in hem ontwikkelt, volgeling van wat hij zelf wil scheppen. Hij zal met trage vlijt zijn instrument pogen te verfijnen en te vergroten om het beschikbaar te hebben voor wat er aan muziek in hem wakker wordt. Laten we hopen dat het geen marsmuziek is. (p. 121, 122)
Primaire literatuur
|
Kossmann, Alfred. De nederlaag. |
Querido, Amsterdam. eerste druk 1950; derde druk als Salamander, 1969. |
Secundaire literatuur
|
Gomperts, H.A. ‘Debutant met talenten en zwakheden. Alfred Kossmanns “De nederlaag”: roman uit een werkkamp.’
Uit: Het Parool 05-08-50. |
Greshoff, J. ‘De romantiek van het bezoedelde. Alfred Kossmann miskent de werkelijkheid.’
Uit: Het Vaderland 26-04-52; Kritische Aantekeningen CCXXXIV. |
Haasse, H. Inleiding tot Kossmanns Proeve van Vaderland. Een verslag. Kort en Goed Reeks, Querido Amsterdam. |
Kelk, C.J. ‘De nederlaag. Het boek van de maand.’
Uit: De Groene Amsterdammer 29-07-50. |
Kossmann, Alfred. ‘Lezen over eigen werk’
Uit: Maatstaf jrg. 17, nummer 3 (1970), p. 145-158. |
Kossmann, Alfred. ‘Meningen zijn niet mijn zaak.’
Uit: Schrijvers blootshoofds. Bij een gebracht door Nel Noordzij. De Bezige Bij. Amsterdam, 1956. |
Knuvelder, G. Handboek tot de moderne Nederlandse Letterkunde. Den Bosch, 1964, p. 192 en 224. |
Leeuwen, W.L.M.E. van. ‘Nederlaag en verlossing van de mens.’
Uit: Nieuwe romanciers uit Nederland en Vlaanderen. Phoenix-pockets no. 56, p. 138-146.
Uitg. mij. W. de Haan N.V./N.V. Standaard Boekhandel, Zeist, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven MCMLXI. |
Marja, A. ‘Noem mij gerust nihilist.’ Over Alfred Kossmann.
Uit: Buiten het Boekje. Geschreven portretten van vrienden en vakgenoten. Amsterdam 1954, p. 94-99. |
N.N. ‘Idylle en Arbeid in Duitsland.’
Uit: Nieuwe Rotterdamsche Courant 03-06-50. |
Tegenbosch, Lambert. ‘Alfred Kossmann: “De nederlaag”, opmerkelijk romandebuut.’
Uit: De Nieuwe Eeuw 31-03-51. |
Smit, G. ‘De Nederlaag, bekroonde roman. C.W. van der Hoogtprijs voor Alfred Kossmann.’
Uit: de Volkskrant 04-08-51. |
Vries, Theun de. ‘Kossmann: De Nederlaag. Document van een halve waarheid.’
Uit: De Waarheid 16-12-50. |
Woude, J. van der. ‘De nederlaag met reden bekroond.’
Uit: Vrij Nederland 23-06-51. |
|
|