sche kwalificatie: typisch na-Tachtig. Fred gaf zijn verzen ook ter lezing aan mìjn vader. Die zei: ik vind het mooi maar je meent er niets van. Dat heb ik pas veel later gehoord. In die fase, halverwege de jaren dertig, mocht ik Freds poëzie ook lezen. Ik had er grote bewondering voor. Op zijn aanwijzingen ging ik Nijhoff en A. Roland Holst lezen. En natuurlijk sloeg ik ook zelf aan het dichten. Die gruwelijke activiteit hield vanzelf op toen het dieptepunt van mijn puberteit gepasseerd was.
De jaren waar ik nu over spreek werden vooraf gegaan door een periode waarin Fred en ik elkaar een beetje ontliepen. Ik denk dat het aan mij lag. Ernst en ik waren zonder kleerscheuren op het gymnasium terecht gekomen, maar Fred was gezakt voor zijn toelatingsexamen. Mijn aanpassing aan de gymnasiale habitus verliep waarschijnlijk niet zonder schokeffecten. Ik neem graag aan dat ik een tijdlang onuitstaanbaar was. Een jaar na Ernst en mij verscheen Fred dan toch ook op het Erasmianum. Hij zou er volslagen mislukken. Ik ga daar verder niet op in, niet uit kiesheid, maar omdat ik er geen sluitende verklaring voor heb. Een totaal gebrek aan interesse speelde natuurlijk een rol. Eén leraar, de classicus Lopes Cardozo, zag iets in hem en probeerde hem te redden, maar het lukte niet. Fred verdween en ging volontairen bij een boekhandel.
Na de zopas aangeduide inzinking floreerde de vriendschap weer. Soms gedroegen wij ons als Titaantjes, flaneerden met grote hoeden en lange pijpen over de Heemraadsingel, wisselden van gedachten over Ter Braak en Du Perron en legden elkaar de psychologie van onze ouders uit. Fred was een tijdje voorzichtig verliefd op mijn zuster. Zelf dobberde ik mee met de ups en downs van een te lang volgehouden gymnasiumliefde.
In 1939 stierf mijn vader. Hij werd begraven in zijn geboortedorp in de Hoekse Waard. Een paar weken later fietste ik er met Fred nog eens heen om de grafsteen te inspecteren en de doodgraver uit te leggen dat de chèque heus onderweg was. Freds ouders waren heel aardig voor mijn moeder, en hijzelf was dat ook.
De tocht door het brandende Rotterdam die Alfred Kossmann beschrijft in Geur der droefenis is een parafrase op de wandeling die wij samen maakten, niet op de dag na het bombardement, toen alles was afgezet, maar - mischien - een week later. De stad stond niet meer in lichterlaaie, ze smeulde.
De oorlog hebben wij voor een gedeelte samen beleefd. In 1943 raakten Fred en Ernst in de diaspora en eind 1944 kreeg ik ook nog even pech. Toen wij elkaar na de bevrijding terug zagen hadden we alle drie de behoefte om zo snel mogelijks iets zinnigs te gaan doen. Ernst ging geschiedenis studeren. Fred richtte in Museum Boymans een tentoonstelling in: ‘In het verborgene gedrukt’, en moest de ontstelde koningin Wilhelmina uitleggen waarom er ook Duitse teksten getoond werden. Niet zo lang daarna ging hij werken bij de uitgever Ad. Donker. Ik pakte het ook krachtig aan, voor mijn doen: ik trouwde, werd adjunct-commies bij de Gemeentebibliotheek en maakte mijn studie af.
Onze jeugd was voorbij, maar dat betekende geenszins dat er niets amusants meer te beleven viel. Wij besloten om samen Lewis Carrolls Alice-boeken te vertalen. Het was een idee van Fred. Hij deed Alice's Adventures in Wonderland en ik Through the Looking-Glass, maar wij hielpen elkaar met lastige passages en vooral met de zeer moeilijke kolder-gedichten. Het boek verscheen in 1947 en is tot op heden tien maal herdrukt. Wij hebben het plan gehad om ook The Hunting of the Snark te vertalen. Aan dat project heeft Fred waarschijnlijk meer gedaan dan ik, maar wij zijn er in ieder geval in blijven steken.
Fred begon omstreeks die tijd aan De nederlaag, die in 1950 verscheen. Op zoek naar materiaal voor deze herinneringen vond ik de doorslag van een schriftuur van mezelf die ik absoluut niet meer thuis kan brengen. In dat verhaal van meer dan 1200 woorden introduceer ik eerst de jonge auteur A.K. met enkele biografische notities en een alinea over zijn reeds verschenen werk. Dit gedeelte maakt de indruk geschreven te zijn door een priester-recensent die sinds zijn seminarietijd de reputatie meetorst dat hij toen zo geestig was. Dan volgt godbetert, doodernstig en bijzonder pretentieus, een lange beschouwing over De nederlaag, die binnenkort zal verschijnen. Ik geneerde me ontzettend toen ik dit product na 38 jaar herlas. Wat kunnen wij in 's hemels naam voorgehad hebben met deze uit de pan gerezen blurb? Hier en daar bespeur ik een Boorman-achtig aroma. (De tous les jeunes écrivains de notre époque, M. Kossmann est certes celui qui offre au prodigieux et inépuisable thème de nos souffrances les plus admirables ressources).
Zelfs als deze afschrikwekkende dwaasheden niet opgedoken waren zou ik mij nu niet gewaagd hebben aan een beredeneerd oordeel over Freds werk. Ook in gesprekken met hem kom ik zelden verder dan oprechte maar ongearticuleerde lof. Ik bewonder zijn talent en de zelfdiscipline waarmee hij het hanteert.
Mijn verhaal vertoont geen spoor van discipline. Ik schrijf maar wat op. Ik zou nu langzamerhand moeten nagaan waarom er bij het klimmen der jaren zo weinig veranderd is in onze vriendschap. Zo'n onderzoek zou al spoedig leiden tot quasi-wijsgerigheid of tot sentimentaliteit. Daar heeft niemand iets aan.
Het ongeluk dat Fred in 1972 overkwam ging uiteraard een caesuur vormen in zijn bestaan en in dat van Yda. Zij moesten hun leven in de Jordaan inruilen tegen het comfort van Amsterdam-Zuid en jaarlijks een paar maanden op Aegina.
In 1980 maakten wij met zijn vieren per auto een uitstapje - ik gebruik dat woord opzettelijk - naar Bremen, Worpswede, Lübeck en de Harz. Het was niet bedoeld als een literaire bedevaart, maar het gaf ons toch bevrediging te zien wat Thomas Mann en Heinrich Heine gezien en beschreven hebben. Mijn vrouw en ik bewaren aan die ontspannen reis een goede herinnering, ik misschien vooral omdat zij een late voortzetting was van de fietstochten die Fred en ik als jongens ondernamen, niet op zoek naar het spectaculeire maar nieuwsgierig naar kleine varianten op ons leven van alledag.
Vorig jaar heb ik, omwuifd door het huldebetoon waar oppassende ambtenaren bij hun pensioengang op mogen