V.H. Elenbaas
Ontmoetingen met Alfred Kossmann
Op 1 maart 1962 kreeg ik van Fred in de gevangenis een brief vol waardering over het boekomslag dat ik voor zijn boek De Misdaad gemaakt had, waarvan de tekening voor de achterkant nog steeds in zijn huis hangt. Een opkikkertje in die grauwe dagen, een reden om fluitend op het avondbrood te wachten.
Ik kende hem voornamelijk als filmcriticus. Niet dat ik zijn filmkritieken regelmatig las, maar achter het bioscoopje 't Venster lag mijn atelier en als voor de Rotterdamse journalisten een nieuwe film gedraaid werd, keek ik mee en nam deel aan het koffieritueel daarna. Met een colombijntje voor Seijffert. Deze en Fred waren de enigen met een brede kennis en belangstelling, vlug van geest, in staat ernstige zaken met een lichte toets te behandelen. Mijn ontzag voor journalisten is toen aardig gedaald, zodat ik hierna menige krantenkritiek over kan slaan.
Maar mijn eerste ontmoeting moet na '50 geweest zijn. Op een zondag is er een plek in Rotterdam die door Fred ongetwijfeld afschuwelijk genoemd werd, terwijl ik een morbide belangstelling heb voor een dergelijke plek waar de lelijkheid en het vergaan soeverein heersen. In het oudste havengebied van Rotterdam-Zuid, wegen met bolle keien, roestige rails, palissaden met kolenhopen, een beroet pakhuis, vervallen loodsen, werd aan de etser Schotel toegestaan een keetje te bouwen als atelier, omdat hij de havenarbeider en zijn gereedschap wilde uitbeelden. Een verdediger van het oude ambacht met liefde voor kranen en bunkerschepen. In de vrij kleine ruimte stonden achter de forse gestalte van de etser de heer en mevrouw Alfred Kossmann. Hij jongensachtig, verzorgde nonchalance, zij stijfjes, mantelpak met witte handschoenen, hij joviaal, zij stijfjes, op een afstand. Een raadsel in onze levenssfeer: witte handschoenen in dit atelier vol stof van jaren, inkt, platen, inktpotten, inktlappen en inkthanden.
Ons bezoek (mijn vrouw vergezelde mij) was heel gewoon. Schotel was bereid van mijn etsplaten afdrukken te maken. Een hele eer; hij was karig in zijn vriendschappen. Hij drukte prachtig, heel blank met krachtige lijnen (je moest van hem diep etsen) volgens zijn eigen procédé.
Fred kenden wij, zijn vrouw nog niet, zodat er een ambiance ontstond tussen Fred, Schotel en mij en enige afstand tussen twee vrouwen uit verschillende sfeer. Van enig gesprek weet ik niet meer. Tja, Fred kenden we wel. We hebben verder etsen van Schotel bekeken, waarvoor Fred gekomen was en waarvan hij iets wilde kopen.
Fred, Schotel, ik en op een afstand twee vrouwen uit verschillende sferen in dit verlaten landschap van stof en zon. Het voordeel van een provinciestad is overzichtelijkheid en korte afstanden. Hij, de jong bekroonde schrijver en kunstredacteur van Rotterdams grootste krant, ik, de graficus die enig opzien gebaard had met kleurengrafiek en in het buitenland een prijs veroverd had. Hadden wij niet in hetzelfde jaar de prijs van het Kunstenaarsverzet gekregen? Hij, de schrijver die in gedichten kon denken - onvoorstelbaar hoeveel gedichten hij uit zijn hoofd kende - ik, de graficus die in een kritiek verweten werd te literair te zijn. Ik hield bijvoorbeeld van de manier waarop hij de Jonker Fransstraat en het publiek van de achterliggende arbeidersbuurt beschreef (inleiding van het boek De rijmende dood).
‘Zij zat op de bovenste tree toen ik wegging’, een regel van Fred die één is met de herinnering aan de eerste ontmoetingen met Yda. Het plaatje dat het gedicht oproept vermengt zich met een stukje film: Yda, Fred, Esther en ik, wandelend in de late avond door de Meent, daarna het samenzijn in Freds huis. Zoals zij Fred veroverd had, veroverde zij ons.
Zij verhuisden al spoedig naar Amsterdam en dan pas worden de banden nauwer. Het huis in de Laurierstraat, evenals de kroeg op de hoek, het café van Ko, het schrijvershokje in de Jordaan zijn de halteplaatsen.
Ik hoef niets te beschrijven, hij heeft het gedaan, beter dan ik het zou doen, bijvoorbeeld het schrijverskotje in het huis van de clubfauteuil (Ga weg, ga weg, zei de vogel). Hij heeft altijd veel uit zijn omgeving gebruikt, waardoor mensen wel eens boos geworden zijn, hoewel het voor buitenstaanders toch niet herkenbaar wordt, omdat Fred indien nodig de discretie inbouwt. Over zijn eigen leven is hij openhartig genoeg. Zijn stukjes in Het Vrije Volk vormen zijn ‘weekboek’. Ongeluk en invaliditeit - hij probeert zich overeind te houden door te beschrijven.
Wie was zo overmoedig een titel te bedenken als Tgenspoed is niet te koop.
Wij waren bij Yda en Fred in Aegina. Binnen de kleine groep buitenlanders hadden zij hun vaste plaats, ontzien en gewaardeerd. De eigenschap van Fred gemakkelijk contact te maken, wordt door mij, norse zwijger, zeer bewonderd. Lees maar na in zijn reisbeschrijvingen: Zuid Portugal, Madrid, en door mij meegemaakt, Kavalla, Tassos. In Aegina werd hij door Philip en Sarah geïntroduceerd, maar zonder dat zou hij er waarschijnlijk dezelfde contacten hebben gemaakt.
Het vaste adres was een visserskroegje waar je in half duister en koelte geborgen, hitte en lawaai enigszins ontvluchten kon. Een overzichtelijke kade met genoeg terrasjes om enige afwisseling in de kwaliteit van koffie, wijn en stoelen te bieden. Afstanden tussen hotel en kade zijn voor een man met een kruk te lopen. Hij vond er wat in zijn Amster-