Johan Diepstraten & Daan Cartens
‘Iedereen is een romanfiguur, in een door hem zelf bedachte roman’
In gesprek met Alfred Kossmann
Alfred Kossmann (65), auteur van gedichten, reisverhalen, novellen en romans, publiceert zeker de laatste jaren in hoog tempo zijn boeken. Slecht zicht is nog maar nauwelijks verschenen, of er wordt voor augustus van dit jaar alweer een nieuw boek aangekondigd: Duurzame gewoonten, of Uit het leven van een romanfiguur.
Die ondertitel verraadt meteen een belangrijk gegeven in het recente werk van Kossmann. Waren zijn oudste verhalen en romans realistisch, of ‘ironisch realistisch’, zoals hij ze zelf eens kwalificeerde, in de boeken vanaf Een gouden beker wordt het accent steeds meer gelegd op het handelen van de verhaalpersonen, hun tijdsbeleving, het perspectief waaruit zij elkaar bezien en het standpunt van de verteller in dat geheel.
Kossmann: ‘Ieder boek is een hoofdstuk van één boek, dat gevoel heb ik heel sterk. Ik geloof niet dat mijn boeken zo zijn veranderd. De leeftijd van mijn hoofdpersonen gaat meestal wel gelijk op met die van mij. Soms maak ik ze misschien iets ouder. Maar het zijn nu natuurlijk andere dingen die mij bezighouden dan vroeger. Misschien verklaart dat die verandering.’
Alfred Kossmann is tijdens het gesprek wat huiverig voor al te stellige conclusies. Hij luistert geïnteresseerd naar onze veronderstellingen of opmerkingen en reageert daar meestal wat monkelend op, geamuseerd door de belangstelling voor zijn eigen handelen en de motieven in zijn werk. Vaak komt hij pas later op een vraag terug en dan antwoordt hij wel duidelijk.
Af en toe kan Kossmann zijn twijfel niet onderdrukken, ‘Is dit allemaal wel zinnig,’ vraagt hij dan, of ‘ik heb nog nooit zo lang over mezelf gesproken.’ Daarop tuurt hij even, de ogen dichtgeknepen, de kamer in van zijn appartement in Amsterdam-Zuid. Aan de muur hangt werk van o.a. Wally Elenbaas, die ook sommige omslagen van zijn boeken verzorgde, en op de gang een portret van Paul Citroen.
In wat voor een milieu ben je opgegroeid?
Mijn vader was Neerlandicus en werd later directeur van de Gemeentebibliotheek van Rotterdam. Hij genoot dus een bepaald aanzien, maar wij woonden heel eenvoudig. Ons milieu was in geen enkel opzicht deftig. Wij gingen naar een gewone openbare lagere school in de buurt. Mijn vader had artistieke behoeften: hij speelde piano, zong en componeerde. Als kind lazen mijn broer en ik iedere dag minstens één boek. Mijn vader nam de literaire tijdschriften uit de bibliotheek mee naar huis, als ze lang genoeg op de tijdschriftentafel hadden gelegen. Als jongen las ik die. Ik groeide ermee op. Achteraf besefte ik wat een voorrecht dat was, maar als kind ervaar je dat niet zo. Het was zonder twijfel een intellectueel milieu en omdat mijn grootouders van vaders kant Duitsers waren, was een tweede taal ons al jong vertrouwd.
Toch heb je je middelbare school niet afgemaakt.
Ik kon absoluut niet leren, ik heb dat nooit gekund en kan dat nu nog niet. Vakken als wiskunde of aardrijkskunde kon ik gewoon niet volgen, waarschijnlijk omdat ik er persoonlijk niets mee te maken had. Het was onmogelijk om dat tot me te laten doordringen.
In ‘Rotterdam als levensvorm’ beschrijf je je jeugd in het vooroorlogse Rotterdam.
Wij groeiden op in Rotterdam-West, een grauwe wijk die nu, geloof ik, helemaal is verpauperd. Daar gebeurde helemaal niets. Met het culturele leven hadden wij, als dat al bestond, niets te maken. Wij leefden thuis en mijn ouders ontvingen zelden. Alleen de ouders van schoolvriendjes kwamen weleens op bezoek.
Ik debuteerde in het blad van het Erasmiaans Gymnasium in 1936 met het gedicht ‘Rustimpressie’:
De avond loomt de zwoele straten door
en waait mijn wijd geopend venster in.
Van al het licht blijft niets meer dan een schim
die langs de wanden strijkt in matte gloor
Ik was toen veertien jaar en liet het mijn vader lezen, die zei: ‘Niet slecht, het is typisch na-Tachtig.’ Echt bemoedigend was die opmerking niet en ik heb er jaren voor nodig gehad om te begrijpen wat hij ermee bedoelde. In zijn jeugd had hij felle rondelen geschreven tegen de Tachtigers. Hij vond de Nederlandse poëzie na Staring eigenlijk verfoeilijk, maar dat wist ik toen niet.
Mijn tweelingbroer Ernst ‘debuteerde’ wat later in hetzelfde blad. Een vriendin liet onze bijdragen lezen aan haar oom, de dichter Max Kijzer. Hij vond onze verzen veelbelovend. We werden bij hem uitgenodigd. Dat waren literaire bijeenkomsten en daar heb ik ook voor het eerst Anna Blaman gezien.
Overigens schreef Max Kijzer op zijn manier prachtige gedichten, nu ja, curieuze gedichten. Ik begrijp niet dat Gerrit Komrij en Hans Warren hem niet hebben opgenomen in hun bloemlezingen.
Toen ik zestien was ben ik van school gegaan, nadat ik mislukte in de derde. Het was 1938. Via mijn vader die als