[Nummer 145]
Ernst H. Kossmann
Een gelukwens
Groningen, 31 januari 1987
Beste Fred,
Dit is een felicitatiebrief. Wij beiden worden vandaag 65 jaar. Jij werd op 31 januari om twaalf uur geboren in het Leidse Diakonessenhuis aan de Witte Singel waar nu de universiteitsbibliotheek staat, tien minuten nadat ik ter wereld kwam. Die geboorte-uren ken ik zo goed omdat ze door onze ouders zorgvuldig zijn opgeschreven. De laatste dagen heb ik enige orde in mijn kasten moeten aanbrengen om plaats te maken voor de boeken en papieren die ik op het Instituut voor Geschiedenis hier in mijn kamer bewaarde en, nu ik die als emeritus verlaat, naar mijn eigen huis moet meenemen. Al doende ging ik bladeren in de veeldelige dagboeken van onze vader en dat kun je zonder gêne doen want zij bevatten vrij zakelijke verslagen zonder veel lyriek.
Hij voerde, wij weten het, geen opwindend bestaan. Waarschijnlijk heeft hij er in zijn jeugd soms van gedroomd zijn leven anders in te richten dan dat van zijn vader, onze grootvader, maar hij deed dat ten slotte niet. Hij, de rijk getalenteerde, werd geen dichter en geen musicus maar vond zijn geluk (een zeer betrekkelijk geluk, zonder twijfel, maar toch een geluk) in de rust gevende existentie van ambtenaar en beschouwelijk intellectueel, auteur van heel wat zakelijk wetenschappelijk-filologisch werk, in de avonduren de componist van groot opgezette muziek waarvan eigenlijk nauwelijks iets ooit werd uitgevoerd, vader op zijn beurt van drie zoons die zich met min of meer succes elk specialiseerden in één van zijn ambities: één werd musicus, een ander - ik - werd historicus, jij werd schrijver. Wij drieën hebben zijn erfenis dankbaar verdeeld. Een van de dingen die mij bij het doorkijken van zijn oude papieren opviel, was het geweldige doel dat hij, geboren in 1893, zich als jongeman, voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog, stelde: niets minder dan een vernieuwing van de Nederlandse letterkunde die zijns inziens door de beweging van tachtig in een verkeerd spoor was gekomen. Hij voelde afkeer van de lyrische exaltatie van die dichters en zocht liever aansluiting bij huiselijker, eenvoudiger en vormvastere poëzie. Hij waardeerde Staring en De Génestet en probeerde in grote ontwerpen van lange gedichtencycli en berijmde historische drama's een didactisch soort literatuur te schrijven die meer zou zijn dan de induviduele uitdrukking van een individuele emotie. Toen hij zijn behoefte aan zelfexpressie later geheel en al in zijn kamermuziek uitleefde, zocht hij het ook daar, behalve in kamermuziek, in grote projecten, een opera (waarvoor jij de tekst schreef), een mis en je herinnert je ongetwijfeld zo goed als ik hoe hij daar in zijn rustige en elegante handschrift avond na avond in mooi gekartonneerde banden de
partituren uitschreef. In zijn vele gepubliceerde wetenschappelijke werk concentreerde hij zich op concrete detailproblemen. Zijn artistieke ambities vlogen veel hoger maar hij deed eigenlijk nooit veel moeite iets van al deze literaire en muzikale schrifturen in de openbaarheid te brengen. Misschien zag hij in dat hij er nooit in slaagde zijn bedoelingen te realiseren en stelde hij zich daarom tevreden met zijn genot in het maken van deze dingen. Als ik over hem nadenk - met gevoelens van diepe erkentelijkheid - wordt hij raadselachtig.
Waarom jij al heel jong - hoe oud was je: negen, tien jaar? - verhalen bent gaan schrijven weet ik niet. Waarom ik dat ook deed weet ik wel: ik deed het je na. Wij moeten als kinderen enige tijd met elkaar hebben gewedijverd maar ik kan me niet herinneren dat deze competitie door jaloezie vergiftigd werd. Al schreef en rijmde ik als lagere scholier en gymnasiast graag met je mee, ik heb voorzover ik weet nooit werkelijk gedacht een scheppende literator te kunnen worden en dat ook niet gewild. Het valt me, nu ik hier wat over mijmer, trouwens op dat wij beiden ons leven lang weinig of geen last van naijver hebben gehad, niet tegenover elkaar maar ook niet tegenover anderen, en ik denk eigenlijk dat wij evenmin door wedijver tot grotere inspanningen werden aangedreven. Komt dat door een aangeboren passiviteit in onze natuur - onze vader bezat die, denk ik, in sterke mate - of door een evenzeer aangeboren en vanzelfsprekend gevoel van eigenwaarde? Nog een vraag: heb jij ooit gemeend te moeten vernieuwen en hebben wij op onze terreinen ooit zulke grote onderwerpen gemaakt als hij? Wij beiden hebben ongetwijfeld meer en dikkere boeken geschreven dan hij maar ik geloof niet dat we zijn plezier in de creatie van het grandioze hebben gedeeld.
Wij hebben elkaar, zo lees ik in het dagboek, op 24 mei 1922 voor het eerst met een zekere mate van bewustheid waargenomen. De twee jongens hebben elkaar, zo staat er, ‘een heelen tijd aangekeken, toegebabbeld en toegelachen. Tot nu toe hadden ze 't beiden al wel eens gedaan tegen den ander... maar nooit had de ander dan blijk gegeven daar notitie van te nemen... Nu was het werkelijk een wederzijdsch bekijken en reageeren, dus een bepaald contact. We hebben ze dat ook vanochtend nog eens laten vertoonen.’
Je zult je deze kennismaking niet herinneren. Mij in elk geval was zij ontschoten. Maar wel herinner je je onze ontmoeting op 4 juli 1943 in het station van Karlsruhe. Onze broer Bernd en ik waren op 9 februari 1943 door de politie van ons bed in