voordat het seizoen begint, alle wedstrijden zijn uitverkocht, van de eerste tot en met de honderzevenduizendste plaats in het stadion van Ann Arbor dat zich op een steenworp van mijn woning bevindt. Op de dagen dat er thuis gespeeld wordt, zit ik ontspannen voor het venster en bekijk ik mijn medemens.
Om een uur of negen 's morgens rukken de eerste horden al op, geheel in blauw en geel gedacht, de Wolverine-kleuren. Ze sleuren vaandels en parasols langs mijn raam, en barbecues om frankfurters op te braden, en uitpuilende koeltassen, en verrekijkers, en blauw-gele kussentjes om het lange zitten te verzachten. Om tien uur is er in de wijde omtrek geen parkeerplaats meer beschikbaar en beginnen mijn buren hun gazons voor veel geld aan waanzinnigen te verhuren. Om elf uur komen alle junks, autodieven en studenten van Ann Arbor op de been om kaartjes van dubieuze afkomst te koop aan te bieden. Om twaalf uur is het een en al drank en lekkere wijven en om één uur zet ik mijn walkman op om de oude Bob Dylan het geraas van televisietoestellen onder en boven en links en rechts van mij te laten overstemmen. De wedstrijd is begonnen, en ik pak maar eens een goed boek. Ik spijker mijn Hardy en Faulkner bij en voel mijn flat schudden. Een keer kreeg ik de keukenlamp op mijn kop toen er een hoogtepunt plaats vond dat alle bewoners van het gebouw tezelfdertijd een luchtsprong deed maken.
Het is niet dat ik mij boven football verheven voel, het gaat mij in tegendeel boven de pet. Het is een duister en gecompliceerd spel waarvan niet valt te begrijpen hoe en waarmede men punten verdient, dat heb ik met mijn eigen ogen kunnen waarnemen toen een collega mij een keer naar een wedstrijd meenam omdat hij terecht vond dat je niet in Amerika mag wonen zonder deel te nemen aan de belangrijkste culturele verschijnselen. Leergierig zat ik naast hem, maar de cheerleaders en de big bands en de ballonnen en de clowns en de menselijke piramidenbouwers leidden mij almaar af van Bo's boys. Ook moest je de hele tijd opspringen en ‘Let's go blue’ yellen, wat ik trouwens vrij aardig deed. Wij dronken bier, wij versloegen de Hawkeyes uit Iowa, wij hadden alles bij elkaar een interessante middag, maar wij werden niet overmeesterd door het verlangen dit ooit te herhalen.
Waarschijnlijk ben ik de enige persoon in het ganse land geweest die de afgelopen weken de afwikkeling van het college-football-seizoen niet heeft gevolgd. Mij is ter ore gekomen dat de Wolverines in de Rose Bowl van de Arizona Wild Cats hebben verloren, als dat iets voor jullie betekent. Alleen het professionele football loopt nu nog, zij het eveneens op de laatste benen. Over een week wordt in Pasadena om de Super Bowl gespeeld tussen de New York Giants en de Denver Bronco's, als ik het wel heb. Kaarten zijn, zoals altijd, al lang volstrekt onverkrijgbaar. Vandaar dat de honderden ingezetenen van Denver die werden aangeschreven met de mededeling dat zij door het lot waren uitverkoren voor een van de honderd bij verrassing gereserveerde vrijkaarten, in hun handen knepen. Op een feestelijke receptie in een prettig restaurant zou hen het begeerde entreebewijs ter hand gesteld worden. De gelukkigen rukten in hun goeie goed uit. Zij kregen een drankje. Er speelde een orkest. En het volgende moment werden alle gasten in de handboeien geslagen: de hele situatie was een police-sting, opgezet om de honderd meest gezochte boeven van Denver in één klap bij elkaar te hebben. De gelukkige winnaars werden gevankelijk afgevoerd. Zei de verantwoordelijke politie-commissaris: ‘We wisten van te voren dat deze operatie succesvol zou zijn, want geen enkele Amerikaan zal zich de kans laten ontlopen om de Super Bowl bij te wonen.’