| |
| |
| |
Henk Romijn Meijer
Esther
Een oorlogsverhaal
Juan zei dat het gek was hoeveel je gaat opmerken over de handen van mensen die je ziet op een foto die je op straat hebt gemaakt. Hij had het licht uitgedraaid in zijn vorstelijke bibliotheek waar geen stofje niet precies op zijn plaats lag. Een vloer van marmer en het plafond zo hoog dat alleen vleugels je veilig tot de gebonden medische tijdschriften konden dragen die toch geen mens meer las. We hadden gezegd en iedereen had gezegd, Begin er niet aan, aan dat huis, twintig jaar tot je nek in de schuld, en Juan had ons uitgelachen en iedereen. Hij begeerde een paleis voor zichzelf en zijn vriend dat ruim genoeg was om strategieën te bedenken die de schulden aftrekbaar zouden maken. Een binnenhuisarchitect van naam en faam had de zalen ontworpen en hem daarna astronomisch bedrogen en het deed er allang niet meer toe. Juan opende zijn armen en sprak eenvoudig van ‘mijn creatie’.
‘Ik laat je alles zien,’ zei hij en blies een heleboel rook uit, want hij was weer gaan roken. Vakantiedia's die in het doosje verzeild waren geraakt, geprojecteerd op zijn klinisch witte muur. Wat aan het huis ontbrak was gezelligheid, zeiden de weinige mensen die Juan ontving, het gevoel dat er echt werd gewoond. Juan verkoos de grandeur en schold zijn vriend voor oud vuil wanneer een mat een duimbreed was verschoven, en wanneer de jongste hond van opwinding op de vloer pieste was het de schuld van de vriend. ‘Dat is Italië,’ zei Juan, ‘gewoon een straatscene, ik weet niet eens meer waar. Ik heb ze laatst uitgezocht voor een symposium en dan gooi je alles door elkaar, kijk! Die vrouw die daar staat te praten, die vrouw heeft hevige rheumatische knobbels op haar handen, kijk...!
De projector zoemde, dia's volgden elkaar klikkend en ratelend snel achter elkaar, de gewone straatscenes en dan hondje, hondje, hondje, steeds weer hetzelfde mormel van de vriend van vroeger die hij nu niet meer zag. Nu had hij zijn nieuwe vriend en verder Boebi en Mitchie, de eerste een straathond gered van de snelweg in Noord Italië en de tweede een aankoop uit een willekeurige etalage, het kleinste model Yorkshire dat Boebi gezelschap zou verschaffen en haar in werkelijkheid doorgaans tergde. ‘Ik ben dol op die beesten,’ zei Juan en als ze een haar verloren of aan de deur krabden zwaaide er wat voor de vriend. ‘Dat was padje,’ zei hij, ‘ik was dol op padje. Van Padje heb ik minstens vierhonderd foto's gemaakt, let op, hier begint het.’
De muur stond opeens in lichterlaaie. In het wit vlamde verschrikkelijk vergroot een klomp vlees waaraan een duim en een deel van de wijsvinger ontsproten. Juan bracht de zwelling beter in focus en een lijn van vuurrood prikkeldraad tekende zich af waar de snee was geweest en de hechtingen. ‘Dat was een heel ernstig ongeluk,’ zei hij, ‘maar de toppen van die restanten kunnen elkaar raken, ze kunnen handelingen verrichten. Zo heeft hij een tweevingerige hand waarmee hij toch goed iets kan vasthouden, een fles of een pot, zodat de goede hand de deksel kan losschroeven. Je zou er aarde mee in de tuin kunnen omwoelen...’
Juan geeuwde, moe na het eten, een dag in het ziekenhuis, de hele dag geopereerd en dan daarna nog ruzie in de maatschap. ‘Het hele ziekenhuis kan me gestolen worden,’ zei hij. Maar hij veerde op bij het lichtend bewijs van zijn vermogens. ‘Hier zie je iemand die ik prachtig geopereerd heb, alles prachtig gelukt, kon buigen, strekken, opponeren, alles, en daar heeft die man drie weken plezier van gehad. Toen kreeg hij een hartinfarct en toen was hij meteen morsdood.’
Bloed en tranen, ik had om de voorstelling gevraagd. Gelige pezen strekten zich in het licht op de muur, de muis van een hand, één enkele vinger omhoog in de mismaakte triomf van ik mag het zeggen, klik, klik, klik, vingers gespreid aan weerszijden van een bobbelig gat... ‘Dat gebeurt vaak bij sport’, zei Juan, ‘bij tennis bijvoorbeeld, dat ze een bal proberen te vangen en de vinger wordt achterover geklapt of het vel wordt er afgestroopt door de ring en dan is de vinger niet meer te redden. ‘Je moet ook nooit een ring dragen als je aan sport doet,’ vertelde hij mij die nog nooit iets aan sport had gedaan.
De hele middag had ik mij over zijn boekhouding gebogen, mijn hersens gepijnigd om onkosten voor hem te verzinnen die voordelig voor hem zouden zijn in tegenstelling tot de onkosten die hij zo graag en zo veelvuldig maakte. Hij hield van veel geld en van het ongeremd uitgeven ervan. Nu en dan, wanneer mijn concentratie verslapte, had ik achter de boekhouding de meesterhand gezien die de meest delicate ingrepen spelenderwijs kon verrichten en ik had aan Esther gedacht. Esther, ons dienstmeisje in de tijd dat onze stad nog van dienstmeisjes wemelde. Geen wonder dat ik haar zo onheus had bejegend, vijfenveertig jaar geleden, zo ongeveer. Wie bekreunde zich om een dienstbode en ze waren wel wat gewend. Toch had mijn moeder het mij verweten: ‘Zoiets moet je niet zeggen...’ Natuurlijk had ze niet begrepen dat wat ik gezegd had onmogelijk op Esther kon slaan!
‘Iemand die een vinger midden in de hand mist is verminkt,’ zei Juan, ‘en wanneer de vingers van de hand aaneengesloten zijn functioneert hij vrijwel normaal. Zo'n smalle hand zie je bijna niet en daar kun je van alles mee doen,’ Ik zag op de muur dat hij gelijk had.
De gaping in Esthers hand was niet ontstaan als gevolg van de ring die ze droeg bij het sporten. Ze was op haar twaalfde van school gegaan en daarna had ze gewerkt en
| |
| |
was ze die vinger kwijtgeraakt op een of andere gruwelijke manier. Ik had vaag het gerucht gehoord van een ongeluk, een machine. Een ring had ze niet gedragen en daarvan zou het ook wel niet komen, meenden de stemmen die Esther bespraken. Esther, zo bescheiden en altijd zo verlegen en dan daarbij zo'n gebrek. Wie iets van het huwelijk wist zag geen huwelijk voor Esther.
Ik weet niet meer of haar middelvinger ontbrak of de vinger bestemd voor de ring. Wat doet het ertoe? Er was geen mens die zoiets repareren kon in het verleden. Als ze een schaal binnenbracht zag je meteen dat er iets weg was en de enkele keer dat ze iets vallen liet kreeg het gebrek dadelijk de schuld.
Juan zei dat de smalle hand op de muur nu weer tachtig procent van zijn normale beweging terughad. Ik geloofde het graag. En dan de aanblik die je niet kon uitdrukken in cijfers! Esther stofte dagelijks het hele huis van boven tot onder, alle hoeken en gaten en nog riep mijn moeder luidkeels vermaningen in het trapgat naar boven. ‘Esther! Vergeet je de studeerkamer niet! Doe je eerst de slaapkamer en zul je de kleedjes kloppen!’
Esther vergat eigenlijk nooit iets, maar mijn moeder was verknocht aan haar eigen geschreeuw en miste iets dat anderen vaak van nature bezitten en dat is een zeker vertrouwen. Wanneer je haar duizend maal plechtig beloofde om iets te doen zei ze; ‘Ja, maar je doet het toch wel, hè? Je laat me toch niet in de kou alsjeblieft!’ Van Esther verwachtte ze dagelijks een totale geheugeninstorting.
Als Esther al antwoord gaf op haar vragen deed ze het geruisloos. Je hoorde haar stem niet in huis. Ze gaf geen protest. Ze galmde geen liederen en ze kende de laatste schlagers niet eens en toch was ze niet treurig. Ze was eenvoudig wat stil aangelegd en ze was niet uitdagend van aard.
Mijn moeder was de kwaadste niet, als werkgeefster, als ‘mevrouw’, ondanks al die bevelen. De dienstmeisjes die haar hadden verlaten omdat ze gingen trouwen bleven haar opzoeken tot ver in hun huwelijk en wat dat betreft had ze een goede aan Esther. Niet alleen was ze verlegen en een beetje verminkt, ze had ook haar eisen, haar idealen. Ze zou haar hart geen geweld aandoen en genoegen nemen met ‘de eerste de beste’ zoals zoveel van die meiden van tegenwoordig.
Mijn vader prees haar vanwege haar ‘hoogstaand karakter’ en vanwege haar ‘innerlijke beschaving’ waarvan veel zogenaamde beschaafde mensen nog wel het een en ander zouden kunnen opsteken. Zelfs haar streekaccent viel erg mee, wat mij er niet van weerhield om het schreeuwerig na te doen, om mijn moeder te sarren vooral. Esther droeg altijd een smetteloos schort.
Iemand die een vinger mist is verminkt. Mijn ouders hadden geaarzeld voordat ze Esther in dienst namen. Hoe vaak gleed een dampende schaal uit zo'n hand? De aanbevelingen gaven de doorslag en Esther maakte dadelijk een prettige indruk. Ze kwam uit een straatarm maar keurig gezin en haar oudere zuster werkte bij een collega van mijn vader en op die zuster was ook nog niet maar zóveel aan te merken. Een jaar of twintig zal ze geweest zijn toen ze onze Willie kwam vervangen die een nette man had gevonden en vertrok uit de stad. Waarom zou een dienstbode anders vertrekken dan vanwege een betere mevrouw, of een man? Esther was mager en recht. Als ze lachte trok haar lach zich weer snel terug achter haar ernst en ze bracht de beladen dienbak 's middags precies op tijd binnen. Ze begreep de waarde die er bij ons aan stiptheid werd toegekend. Stel dat mijn vader vijf minuten later dan het halve uur vóór de aanvangstijd van ‘zijn’ school zou verschijnen! Wat zou het personeel van hun ‘baas’ moeten denken!
Voor de leerlingen zat er een zonzijde aan de regelmaat van mijn vader: ze wisten precies wanneer ze rondom de school moesten ophouden met hun scharrelen en flirten. Wanneer flirten geen ernst was die tot een verloving leidde was het een verwerpelijk tijdverdrijf. Schoolwerk, examens, je een plaats in het leven veroveren, dat was aan de orde, en daarna kon je eens rustig aan liefde gaan denken, aan een meisje. Alles op zijn tijd. Hoeveel jaloezie ligt verborgen in de moraal van de rechte lijn? Hoeveel gemiste kans die je geen ander gunt? Esther had glanzend ros haar waaraan je kon zien dat ze boven de middelmaat uitstak. Het eiste een aandacht die ze niet vroeg voor zichzelf. Het was sterk en het krulde uit zichzelf. Ze woonde een kwartier lopen van ons vandaan in een slop waar wij als nette kinderen niet mochten komen, want wie wist waarmee je daar allemaal in aanraking zou komen. Klokslag acht uur begon Esther onze schoenen te poetsen, die van mijn vader het eerst omdat hij vertrok om uiterlijk tien over acht. De enkele keer dat Esther een paar tellen te laat de achterdeur binnenliep en de schoenen om tien over acht nog niet glimmend waren gewreven heerste er een onderdrukte opschudding bij ons in de kamer. ‘Moet ik soms dan zelf mijn schoenen poetsen?’ siste mijn vader staande aan de ontredderde ontbijttafel.
Het was een van de weinige klachten aangaande Esther: dat poetsen deed ze op haar elfendertigst. Misschien speelde de ontbrekende vinger een rol of misschien haatte ze het werk, zo vroeg op de ochtend. En er was nog iets. Om half een aten we warm en wanneer Esther een bord voor je neerzette hield ze haar duim ver over de rand en daarbij trok mijn vader een vies gezicht. Hij gaf mijn moeder opdracht om er een opmerking over te maken. Stel dat de boerenkool of de hachée de indruk van de duim raken zou! Begreep mijn vader niet dat die duim zo ver over de rand was vanwege die afwezige vinger? Hij was niet genadeloos of zelfs maar bikkelhard.
Juans projector klikte, het licht verschoof, doofde, het beeld versprong op de muur. ‘Hier zie je weer een middelvinger die zich als wijsvinger is gaan gedragen, kijk, hier gebruikt hij hem als wijsvinger.’ Het beeld verschoof, maanden, jaren werk en ervaring flitsten voorbij in een minuut. ‘Dit is mooi,’ zei Juan, ‘zie je ze, al die handen?’ Ik zag ze, gehandschoend in groenachtig rubber, lange vinger gestrekt naar een hand waarop in donkere lijnen was aangegeven waar binnenkort de sneden zouden worden gemaakt. ‘Dat is mooi,’ zei Juan, ‘al die handen samen. Daar zie je de chirurg die met zijn handen bezig is om een hand te herstellen.’
Het was een bezigheid waarvan chirurgen in Esthers tijd hoogstens droomden. Ik had Esthers hand in het geheim wel eens bestudeerd en misschien was het lang niet zo geheim als ik gehoopt had. Esthers vader was jong gestorven
| |
| |
en haar moeder stond meteen voor de zorg van dat gezin in die steeg. Korte Voorstraat heette het daar, als ik het goed heb onthouden.
De oorlog brak uit en ik denk dat mijn ouders goed waren voor Esther, zo goed als je zou kunnen verwachten, onder de omstandigheden. Die belediging die ik haar toegevoegd had moest al van voor de oorlog zijn, want ik had mijn vliegende hollander nog en Dientje Bartels woonde nog op de hoek. Een belediging kon je het niet noemen, daarvoor was er te weinig van opzet sprake. Esthers ogen waren grijs en ze had donkere wimpers en sproeten op haar gezicht. Haar loon en dat van haar zuster hielden haar moeder in leven. Van een weduwenpensioen ging je gewoon dood indertijd en de diakonie bereikte haar niet, want ondanks de bijbelse naam van de dochter behoorde ze niet tot een kerk. Ze moest het beste in ons christenmensen hebben wakker gemaakt in het tijdperk waarin we liever een christen loodgieter onze leidingen lek lieten slaan dan dat we een heiden een gat lieten dichten, zo sterk leefde het geloof. In mijn vroege nieuwsgierigheid naar de zelfkant en de goot bracht ik een bezoek aan Esthers steeg en kwam er teleurgesteld weer vandaan.
Klik klik klik. ‘En hier zie je iets,’ zei Juan, ‘lepeltjesnagels noemen ze dat.’
Lepeltjesnagels, ik kon me voorstellen waarom. Ik zei dat de dia's me voortdurend deden denken aan iemand die ik vroeger gekend had en Juan blafte: ‘Vroeger wisten ze nergens van.’
‘Een dienstmeisje van ons,’ zei ik, ‘een dienstmeisjes van wie ik het levensverhaal nooit aan iemand verteld heb, omdat toch niemand het zou geloven. Het zou te verzonnen klinken, te banaal.’
‘Een gebeurtenis die gebeurd is kun je vertellen zoals hij is gebeurd,’ besliste Juan.
‘En als niemand hem zou geloven?’
‘Nou, en wat zou dat? Wat heb jij ermee te maken, of ze je geloven of niet! Laat ze verkommeren als ze zo hoog van de toren blazen!’
Vreemd is het wel hoe dikwijls een kasteelroman dichter bij het leven staat dan het levensechte verhaal. Het blindste toeval, de grilligste samenloop, wie durft ze neer te schrijven? Juan projecteerde een vuilgele hand op de muur. De hand was kurkdroog, de laatste druppel bloed was eruit afgetapt. ‘Hier zie je de wond die ik in de handpalm ga maken.’ Grenzen van waarheid en fantasie, ik dacht aan het leven van Esther en Juan zei: ‘Dit is een helemaal door mij bedachte operatie. Naar elke vinger gaan twee pezen toe, kijk, ik maak steeds die vinger open en neem dan alleen die oppervlakkige pees. Hier zie je dat ik van alle vingers die oppervlakkige pees heb teruggehaald en daar ben ik aan het graven met een instrument langs het bot waar de spieren lopen die niet meer werken. Je ziet geen bloed omdat er een band om die arm zit. Als je de band eraf neemt gaat alles meteen bloeden. Kijk, hier zie je het bloed. Weet je dat ik eigenlijk bang ben voor bloed?’
‘Kan dat dan geen kwaad, zo lang afbinden?’ vroeg ik. ‘Die hand kan zes uur zonder bloed en die operatie kost me twee uur.’
Heer en meester over een wirwar van weefsels. Juan deed baanbrekend werk, verwierf zich een wereldreputatie, al publiceerde hij nooit in medische bladen. Hij werd overstelpt door geschenken die dankbare patienten hem gaven, van een doos flikken tot kostbare sieraden, het volmaakste gouden horloge.
Esther zou niet trouwen. Mannen gaan toch eerder op het uiterlijk af dan op eigenschappen van blijvende waarde. Ingetogen, verlegen, zoiets heet in het leven al gauw saai, net als eerlijkheid en het vermogen om van een ander te houden, je kunt beter niet met zulke hoedanigheden gezegend zijn, tenzij ze schuil gaan achter de schaterlach en de vlugge tong. Als ik mijn huiswerk maakte op de studeerkamer boven zag ik het dienstmeisje van de Möringers (katholieken, mijnheer Möhringer was in textiel, er waren vier of vijf kleine kinderen) de was ophangen in hun achtertuin. Ik begon puber te worden en hield mijn adem in bij de uitdagende manier waarop ze zich naar de lijn rekte. Mijn denken lag stil en de tijd ging verloren.
Ik werd ouder en ik zag rode randen om Esthers ogen wanneer ze 's maandags onze kleren op de ribbels van het wasbord had schoongewreven in de zinken teil van het soort dat nu als bloembak in trek is. Van Esther leerde ik dat sproeten niet lelijk zijn op het gezicht. Ik vind sproeten aantrekkelijk en ik geloof dat ik ze toen ook al mooi vond. Voor het eerst van mijn leven probeer ik te vertellen hoe het werkelijk was.
Het laatste jaar van de oorlog zagen we Esther niet. Mensen raakten elkaar om uiteenlopende redenen uit het oog en in huis viel niets meer te doen dat mijn moeder niet zelf kon volbrengen. Iedereen had zeeën van tijd.
Om deze tijd te doden speelde mijn vader met een vriend van vroeger afgrijselijke duetten op de viool die hij in geen dertig jaar aangeraakt had. De vriend had ook in geen dertig jaar zijn viool aangeraakt. Ze telden hardop en lieten hun voeten de maat trappen.
Hoe Esther zich redde wisten wij niet of het drong niet tot me door. Ze redde zich zoals de meesten zich redden en na de oorlog zagen we haar heelhuids op de dag van het feest dat al het voorafgaande zo uitbundig verdrong dat we er niet meer naar vroegen. Na een dag van sinistere stilte de verbijsterende bevrijding. Ik heb ze nog in mijn bezit, de bleke foto's, op slecht papier afgedrukt. De tanks waaraan trossen joelende mensen zich juichend hadden vastgehecht. Hoe vaak heb ik ze niet bekeken, op zoek naar mijzelf, naar Esther die op geen van de plaatjes de bevrijdingsvlag zwaaide, evenmin als ik. We waren allebei blijkbaar steeds ergens anders.
Ik weet niet hoeveel weken na de bevrijding mijn moeder zich in Esthers achterbuurt waagde om haar te vragen wanneer ze weer bij ons kon komen en het onthutsende antwoord ontving dat ze niet meer wilde dienen. Nee, niet omdat ze ons voor een ander in de steek wilde laten om meer te verdienen. Ze wilde geen dienstbode meer zijn. ‘Ik heb andere plannen,’ had Esther zacht gezegd, en mijn moeder: ‘En wat zijn dat dan voor andere plannen die je dan hebt’, waarop Esther dieprood was gaan blozen en ze had haar goede hand langs haar voorhoofd geveegd. Elk feest heeft zijn schaduwzijde, ook een bevrijding, tenminste als je het bekijkt van een bepaalde kant.
Ze liet ons niet finaal in de steek, daarvoor was ze veel te
| |
| |
trouw. Ze bood ons aan om een paar dagen in de week een paar uur te komen helpen zo lang als mijn moeder nog niemand gevonden had, wat niet meevallen zou, want meisjes als Esther waren er weinig en na de oorlog was de geestdrift om bij mevrouwen in dienst te treden opeens diep gezakt. Esther vroeg terloops aan mijn vader of hij haar wat engelse les zou willen geven in ruil voor haar diensten, dan hoefde ze geen geld voor haar werk. Mijn vader vroeg, Engels, Engels, jij ook al? Iedereen wierp zich plotseling op dat Engels, al bleef Frans zo'n veel mooiere taal. En dan engelse les zo lang na de lagere school die haar enige school was geweest. Kende ze de eerste principes van de grammatica? ‘Weet je wel wat je begint?’ Esther straalde vastberadenheid uit. Mijn vader had in het verleden zijn lagere acte Engels gehaald, wat Esther betreft was hij bevoegd en zelfs een geleerde. Hij wist wat de studie wilde zeggen. Die uitspraak, die spelling! Southampton, Southampton, zei hij een paar maal en geleidelijk aan gloorde een vaal licht. Engels! Er zou Esther toch niet iets gebeurd zijn, iets dat niemand had kunnen voorspellen of ook maar in de verte vermoeden? Engels, een lelijke taal van een onmuzikaal volk. Esthers verzoek kon niet zo maar een gril zijn in de trant van een grillige tijd.
Op aandrang van mijn vader vertelde ze blozend waarom ze graag Engels wilde leren.
In de weken van feestvreugde na de bevrijding had Esther een jongen in uniform leren kennen, dat wil zeggen hij had haar benaderd, al bestond er praktisch geen taal tussen die twee. Hij had Esther uitgekozen omdat ze de minst rumoerige was in het feestgedruis en van haar beschadigde hand had hij gezegd, Heb je ooit werkelijk gedacht dat iemand zich daardoor zou laten afschrikken, heb je dat werkelijk gedacht al die tijd? Nu zagen ze elkaar iedere dag en zo lang als zijn dienst het hem toestond. Esther was niet veeleisend, ze zou alleen graag in staat zijn om wat meer tegen hem te zeggen en wat meer te begrijpen van wat hij tegen haar zei. ‘En ze praten nog wel honderd uit tegen elkaar als je ze ziet,’ zei mijn moeder die ze gearmd had zien lopen en tegenover die vrijheid een zekere reserve aan de dag legde. Mijn vader gaf haar een snauw. Hij had meteen begrepen dat Esther geen oppervlakkige flirt bij hem was komen melden, geen inbreuk op de diepere zin van het leven. ‘Als je ziet hoe fanatiek ze zich op dat Engels gooit!’ Hij stond erop dat Esther voor haar werk in huis werd betaald en hoopte dat zijn engelse lessen een kleine bijdrage zouden zijn aan de wereldvrede waarop iedereen vertrouwde. Hij prees de jongen die de voorkeur gaf aan verlegenheid en zich niet blind had gestaard op een klein gebrek. ‘Hij zocht blijkbaar een vrouw zonder opsmuk,’ zei hij en mijn moeder beaamde het heftig: ‘Nou, en die heeft hij wel degelijk gevonden!’
Esthers engelse vriend heette Michael.
Een engelse jongen was het in plaats van een van de vele Canadezen waarvan er zoveel waren. ‘Trees heeft een Canadees’ was het lied van de dag en hoeveel Trezen liepen er niet bij de weg en wat er verder allemaal niet gebeurde... Esther en Michael legden een kennismakingsbezoek bij ons af op een donderdagmiddag om half vijf. Stipt op tijd belden ze aan de voordeur en ze werden als meneer en mevrouw binnengelaten. Ze zaten in de voorkamer van het huis waaruit de oude schoorsteenklok was verdwenen, het huwelijksgeschenk van mijn grootvader, in 1944 bij een boer ingeruild tegen twintig halve ponden boter. Alles was ruilen in die tijd en dat ruilen ging soms erg ver. Kinderen van boeren in de omtrek vermaakten zich met mijn sinterklaasgeschenken, mijn stoommachine, de auto met lange-afstand bediening, en de pakhuizen die mijn grootvader had getimmerd waren ook weg. In het huis dat ze zoveel jaren had aangeveegd stelde Esther haar aanstaande echtgenoot voor bij een kop thee. Mijn moeder maakte een paar opvliegende gebaren die haar verlangen uitdrukten om van alles in het Engels te zeggen en mijn vader daverde een paar grappen in de vreemde taal. ‘Welcome to our liberators!’ riep hij. ‘Did you sail across the Channel in order to liberate Esther from our hands? We hope that you will take very good care of her! She deserves it! You have chosen for a very fine woman!’ De jongen lachte een beetje in zijn battledress en Esther die mijn vader beter kende straalde. Het zwijgen was een tijdlang veelzijdig. Bij het afscheid viel op hoe mager Esther was en die jongen niet minder, hoe goed het overwinningsleger ook voor zijn manschappen zorgde. Iedereen was mager in die tijd.
Michael Creighton had een open, ‘prettig’ gezicht, eerlijke ogen, een beetje jongensachtig maar heel beslist geen wildeman en geen branie. Wat deed het er dan toe dat hij jonger was dan zij? Te oordelen naar zijn manieren stamde hij uit een keurig gezin en als vrachtwagenchauffeur zou hij altijd zijn brood kunnen verdienen. En wie weet schopte hij het verder, hij was jong. Het voornaamste was dat ze het goed met elkaar konden vinden. Mijn vader gaf Esther les en af en toe bracht hij ons aan tafel verslag uit van haar vorderingen. Een nieuwe Esther verrees uit de as van de oude, een leergierige vrouw die besefte hoeveel er viel in te halen voor haar en ze was om de drommel niet stom. Ze was vlug van begrip en ze onthield wat ze had begrepen. Onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, het verschil tussen bijwoord en bijvoegelijk naamwoord, problemen waarover de leerlingen op mijn vaders school zich af en toe nog een buil vielen. Alleen, ja, die uitspraak bleef een struikelblok dat zich niet een twee drie oploste! Southampton, Southampton, zei mijn vader en liet zijn hand golven op de maat van het woord. Het was ook wel vreemd wat ze daar overseas van zulke woorden wisten te maken. ‘Southampton!’ Mijn vader zei dat hij het onderwijs in veel opzichten als volkomen verouderd beschouwde en dat hij vurig hoopte dat er wat verandering optreden zou nu het moment voor vernieuwing was aangebroken. Hij had Esther al zover gebracht dat ze al veel meer kon zeggen dat wat ze al honderd maal had herhaald. ‘De liefde zal wel goedmaken wat ontbreekt aan het accent,’ zei hij.
Terwijl ieder zijn eigen bevrediging zocht op een wijze die je soms maar beter geen naam kon geven studeerde Esther om zich voor te bereiden op haar toekomst als engelse vrouw en moeder van engelse kinderen. Esther die zo zelden buiten haar geboortestad was geweest! De deugd werd toch ook wel eens beloond, hoe cynisch de mensen
| |
| |
ook praatten, zelfs nu weer, zo kort na de gebeurtenis waarnaar iedereen snakkend had uitgezien.
Ik luisterde naar al die woorden in een dof ongeduld en rende de straat op als ik de kans even schoon zag. Jarenlang duurde het totdat het tot mij was doorgedrongen dat mijn vader zich toen tot mij had gericht en dat hij Esther en haar voorbeeldige verloofde had aangegrepen om zijn levenslessen ten behoeve van mij aan de nieuwe tijd aan te passen. Hij moet hebben gehoopt dat ik dadelijk open zou staan voor de nieuwe vorm van zijn wijsheid.
Esther hielp mijn moeder nog maar één middag in de week en als ze dat helpen noemde kon mijn moeder net zo goed alles zelf doen, zo dromerig en afwezig als ze dan was. ‘Dan doe ik nog net zo lief alles zelf,’ zei mijn moeder. De een zijn geluk is de ander zijn gebakken peren, zo was het immers toch altijd al geweest?
‘How are you today?’ begroette mijn vader onze voormalige dienstbode bij de deur van de studeerkamer. Esther trad binnen en zei: ‘Very well, thank you very much.’ De blos op haar wangen verschoot nu niet meer.
Je zag haar niet aan dat ze negenentwintig was, vijf jaar ouder dan die jongen. Het was een leeftijd waarop je het leven een beetje naar waarde leerde schatten. Esther was sterk van karakter, niet bazig, een doorzetster van het zeldzame soort.
‘And how is your lover today?’ vroeg mijn vader en rolde de r tot in het oneindige. Esther groef in haar geheugen naar het juiste weerwoord op de vraag.
‘He is very well,’ zei ze blozend. ‘I have not seen him today. He has to drive his truck all the night and he stay over in Amersfoort.’
‘En als ik iemand zo'n geluk gun is het Esther wel,’ zei mijn moeder, ‘ik heb altijd met Esther gedweept en ik heb altijd gezegd, Als we die ooit kwijtraken krijgen we er nooit zo een terug.’
Gunnen of niet gunnen, het was nauwelijks de vraag. Geen stormloop van olifanten zou Esther van haar voornemens hebben verjaagd. Ze ging haar gang en in die gang was ze gelukkig. Haar koppigheid had al zo lang een ondergronds leven geleid.
illustratie Fred Geven
Hoe iemand zo lang zo evenwichtig kon zijn zonder blijvend letsel aan het karakter, het verbaast me nu eigenlijk pas, zoveel jaren later. Dat ze niet gillend en brandstichtend door het huis had gestormd, handen vol schoenen uit het raam had gegooid en hals-over-kop in het leven was verdwenen in plaats van diezelfde gang elke dag voor die paar gulden in de week waarvan ze de helft aan haar moeder afstond en misschien meer. Schoenen poetsen en dan nog de onbeschoftheden en scheldwoorden van pestjongens als ik in ontvangst nemen, de kreet waarvan mijn moeder gezegd had, Dat moet je niet zeggen als Esther je horen kan, begrijp je dat zelf niet? ‘Esther, je denkt toch wel aan het dressoir?’ Eerlijk als goud en 's avonds een leven dat zich voortzette in een lichtschuwe achterbuurt in het gezelschap van een oudere zuster en een moeder die slecht ter been was. Hoe had Esther haar kalmte zo lang weten te bewaren?
Mijn ouders prezen Esthers gevoel voor rechtvaardigheid en ik rekte mijn hals naar de frivole dienstbode van de roomse Möringers, de forse blondine die ik begeerde. Ik kwam haar eens tegen op weg naar de stad en omringd door een stuk of vier piepkleine Möringers. Ze zag me komen en ze maakte zich los van het grut dat zich huppelend voortbewoog. Van vlakbij siste ze mij iets toe, een giftige pijl van venijn al verstond ik niet wat ze zei. Ik had gedacht dat mijn loeren onzichtbaar voor haar was geweest. Ik wist niet eens hoe ze heette.
Mijn vader leerde Esther de verfoeilijke spreekwoorden, zoals ‘The proof of the pudding is in the eating’ en ze zei het vaak fout: ‘The proof in the pudding is...’ Ze lachte en hoorde van hem de betekenis van een ‘happy ending’.
‘Happy ending,’ zei Esther, ‘I see, oh I see.’
Ze ging met sprongen vooruit.
‘By and by you will be fluent,’ verzekerde mijn vader haar roekeloos. ‘Goodbye!’ zei hij. ‘Be careful that you will not lose your lover!’ zei hij.
‘Goodbye,’ zei Esther. ‘I am sure I shall not lose him.’
‘Well done!’ zei mijn vader, want shall hoort bij I, dat had ze al onder de knie. Esther glunderde.
Juans projector snorde. Bij het witte licht rommelde hij verstoord in de doos en joeg een aantal dia's zo snel achter elkaar over de muur dat ik niets zag dan wisselende kleuren die zich bijna vermengden. ‘Ik zoek naar de mooiste smalle hand die ik ooit heb gemaakt en ik weet dat hij hier ergens moet zitten,’ zei hij. Hij hield de dia's een voor een tegen het licht. ‘Een heel mooi meisje was dat en ik krijg nog steeds brieven van haar. Die heeft een drogisterij en daar stond ze haast nooit meer in omdat ze die stomp niet meer aan haar klanten durfde te laten zien, daar heb je haar!’ De projector ratelde, klikte. ‘Dat is dat meisje, zie je hoe mooi ze is? Zie je dat zwarte haar? Dat had ze speciaal lang laten groeien om mij een plezier te doen. Anders opereer ik je niet, zei ik tegen haar en ze deed mooi wat ik zei!’ Het meisje had een donkere huid, gitzwart haar waarvan fotograaf Juan de glans had vastgelegd tot wanhoop van mij, zijn boekhouder die wist hoeveel geld hij in zijn foto- en filmapparatuur had gestoken en al de electronica die hij niet nodig had. Donkere wenkbrauwen boven donkere ogen, een matbleke huid en een brandende sigaret tussen twee vingers van Juans mooiste smalle hand. Die sigaret was alleen om te laten zien hoe mooi die hand was gelukt. Ze rookte nooit. ‘Als je zo iemand achter de toonbank zet vliegt alles meteen de deur uit,’ zei Juan, ‘echt waar. Niemand ziet het en wie het wel ziet vindt haar er nog mooier om, anders is het een klootzak.’ Hij liet haar ongemoeid in het gezichtsveld, een prachtige jonge vrouw die een donkere rok droeg en een trui waarin kleurige banen waren gebreid (met die hand?). Ik had Esther bijna nooit anders
| |
| |
gezien dan in haar overjas of in haar hagelwitte schort. Zo kende ze Michael alleen in zijn uniform en zo zette alles zich voort. ‘Als ik je het niet had verteld zou je niet eens hebben geweten dat er iets is met die hand,’ zei Juan uitdagend.
Hij rookte voortdurend. Ik had mijn best gedaan om hem wat rust aan te praten en iets te bedenken tegen de hoge vlucht van zijn lasten. Een boekhouder is geen operateur die een verminking tot een attractie kan doen verkeren en als hij het wel zou kunnen zou Juan hem vermoorden. Waarom moest hij zich zo buitensporig bewijzen op ieder gebied, ook waar hij niets had te bewijzen?
‘Die meid is een schoonheid geworden,’ zei Juan.
Een bevoorrechte schoonheid, een eigen drogisterij, eigen baas op een leeftijd waarop Esther de bevelen van mijn moeder ten uitvoer had gebracht.
Mijn vader zocht bij voorkeur zijn heil in zijn studeerkamer. Ik hoorde Esther de trap opgaan, ik hoorde mijn vaders zwierige ‘good afternoon’ en ik hoorde Esther. Ze waren twee samenzweerders, bevrijd naar een diepe betekenis van het woord waartoe mijn moeder geen toegang had. Esther tegenover mijn vader aan de tafel van waar ik me aan de dienstbode van de Möringers had vergaapt! Mijn vader liep warm voor een vrouw die iets van hem wilde leren. De tijd dat mijn moeder iets wilde leren was al lang voorbij, al repte ze graag van de blauwe maandag dat ze ‘gestudeerd’ had (Frans). Wat zou in mijn vader omgegaan zijn bij Esthers schuchtere pogingen om haar lippen naar die vreemde klanken te buigen? Southampton, Southampton, zoals mijn vader het zei leek het ook nergens naar, al was het tenminste zo'n beetje herkenbaar. Het verbaast me nog wel eens, het volste vertrouwen waarmee die Nederlanders van zo lang geleden ‘hun talen kenden’, iedereen sprak er minstens drie. Niets gewaagds zou er in hem omgegaan zijn, dat weet ik zeker. Hij was een eerbaar man die zijn gevoel aan de ketting gelegd had en ook zonder een Michael Esthers belangeloze leraar zou zijn gebleven. Hij was van zijn eerste slechte gedachte zo geschrokken dat geen tweede een kans had gekregen. Maar het innerlijk gebeuren, het onuitgesprokene? Wat had hem bezield bij dat lesgeven dat hij ondernam na een lange dag van lesgeven? Een gloed die hem opvrolijkte, wat gemakkelijk viel te verklaren als beroepstrots bij het aanhoren van Esthers vordering. Aartsvijand van het wufte die een vrouw had getrouwd vol verlangens naar winkels, bloesje zus, rokje zo dat ze in een etalage gezien had... ‘Het enige waarvoor jij je interesseert is in een mooi jurkje op een terrasje zitten aan het strand,’ had hij haar eens toegevoegd.
In de verboden steeg waar Esther woonde had ik eens de rij sombere huisjes gezien, de donkergroen geverfde deur en daarnaast een raam waarachter een dichte vitrage. Tegen een grauwte tekende zo'n staande schemerlamp zich af die het licht liever opspaart dan doorgeeft. De kamer bezat de kleur van november en hij was uitgestorven. Esthers vader was fabrieksarbeider geweest en hij was doodgegaan voordat ze hem had leren kennen, een ongeval of de tb waaraan praktisch iedereen leed die niet veel verdiende.
Was Michael zoveel donkers van huisuit gewend en vervulde het hem van vertrouwen? Hij liet zich niet afschrikken, in ieder gevel. Waarom had ik uit die steeg moeten wegblijven als kind? Mijn moeder zou het me wel niet meer kunnen uitleggen. ‘Voor je eigen bestwil.’ Michael kreeg verlof om naar Engeland te gaan en voorbereidingen te treffen voor het huwelijk. Na een paar dagen keerde hij terug om Esther te halen en haar, trouw aan zijn woord, aan zijn ouders te tonen die een schitterend landhuis bewoonden in een schitterend park dat ook van hen was. Esther verstomde. ‘Welcome home!’ zei Michael en Esther zei: ‘You mock me,’ in dat onwereldse Engels. Had hij haar ooit iets verteld dat niet waar was? Happy ending, happy ending, ze moest er wel iets van geloven. Voor een grap duurde de illusie te lang.
Michael legde een bekentenis af. Hij had haar niet willen vertellen dat hij het enige kind was van rijke ouders. Hij had het een en ander van het leven gezien en hij was bang dat een vrouw hem om zijn rijkdom zou wensen, niet om zijn persoon. ‘O op zo'n manier,’ zei Esther en ze omhelsden elkaar. Als ze dat blozen maar niet zou verleren in de schaduwen van het kasteel.
Michaels ouders noemden Esther de goede afloop van een slecht begin. ‘En wat duurde dat lang,’ zeiden ze, ‘die oorlog waarvan iedereen dacht dat hij zo over zou zijn! Did people in Holland think it would last as long as it did?’ ‘We did not like the Germans,’ zei Esther die de woordenstroom niet goed had verstaan.
Ze trouwden in de engelse kerk en na afloop dronk Esther voor het eerst van haar leven een slok champagne. De mensen hieven het glas naar haar en ze bloosde als zelden tevoren. ‘Laten we hopen dat alles van nu af beter zal gaan!’ zeiden ze. ‘En wat voor een gewaarwording was dat?’ vroegen ze, ‘al die moffen over de vloer, dag en nacht? Werden jullie nooit eens wanhopig?’
‘The soldiers were sometimes very young,’ zei Esther voorzichtig van woord tot woord op een vragende toon en ze ontving een krachtig applaus. Ze spreekt nu al perfect Engels, zeiden ze, na één dag in ons land, perfect.
Niet lang na het huwelijk keerde het echtpaar naar Nederland terug waar Michael weer de vrachtwagenchauffeur werd die Esther op het hoogtepunt van de bevrijding had leren kennen. ‘He has to drive his truck all the night and he stay over in Amersfoort’. Joost mocht weten wat die auto's vervoerden dat het vervoer persé 's nachts moest plaatsvinden. ‘Ik geloof dat het sneller gaat op de weg,’ zei Esther en probeerde mijn vader iets moeilijks in het Engels uit te leggen, namelijk dat Michael in de oorlog was gaan houden van dat zware rijden in het holst van de nacht. Hij hield van het stuur in zijn handen. ‘En ze mogen nu tenminste hun lichten weer aandoen,’ zei Esther en hoe noemde ze die in het Engels? ‘Headlights.’ Goedzo. Michael zou het missen, in zekere zin, het duister, de spanning, wanneer hij weer in het bedrijf van zijn vader zou zijn ingeschakeld. Bouwmaterialen waarachter de oorlog verdween, al het gevaar dat hij overleefd had. Nu had hij Esther als herinnering aan die tijd! Typisch Engels was dat hij van een vrouw was gaan houden die zoveel ouder was dan hijzelf en dat ze van lage komaf was was niet typisch Engels. Misschien had de oorlog de mensen toch wat ge- | |
| |
leerd in dat opzicht.
Juan rammelde de dia's in het doosje en vroeg of ik zo tevreden was. ‘Ik heb nooit een film gemaakt van de handen,’ zei hij. ‘Die film waaraan je denkt was wat anders.’ Hij zocht naar een laatste dia die een sluitstuk moest zijn van de reeks en ik dacht aan de dagen dat Esther als getrouwde Engelse dame in onze stad woonde, zonder fanfare, voorlopig nog bij haar moeder, want huizen waren er niet een twee drie. Veel mensen waren zelfs dakloos geworden. Twee dagen waren het, welgeteld, en tussen die dagen één nacht dat Michael niet hoefde te rijden. In de nacht die op de tweede dag volgde had hij weer dienst. Hij kuste zijn vrouw en zijn vrachtwagen werd op een onbewaakte overweg door een goederentrein in volle vaart gegrepen. Esthers man was op slag dood, evenals de jongen die naast hem zat.
Onwaarschijnlijke gebeurtenissen lijken een betekenis in zich te dragen en de neiging tot uitleg is onweerstaanbaar. Wie kan geloven dat het dodelijke ongeluk ook na een oorlog doodgewoon doorgaat? Wie kan er vrede mee hebben dat Michaels dood niets betekende?
Zijn dood was niet wreed, geen gril van het lot, al is het een troost om zoiets te denken. Alleen Esther begreep dat Michaels dood gewoon zomaar wat was en daarom luisterde ze naar niemand. Ze at niet meer en ze kon geen woord uitbrengen.
Onvoorzichtig, roekeloos, een overmoedige bui na al die jaren van spanning, er moest toch een verklaring zijn? De overwegen waren aardedonker in die tijd, maar aan de andere kant reden de treinen ook veel minder hard. De jongens stonden bekend als solide, betrouwbaar, voorzichtig. Ze hadden geen druppel gedronken. Esther had geen verkeerde keuze gemaakt en de oorzaak van het ongeluk werd nooit vastgesteld. Het bleef een zaak van ‘uitlegkunde’, gissing, speculatie.
illustratie: Fred Geven
Had hij van boeken gehouden, van klassieke muziek, van een stevige wandeling? Had hij een studiehoofd, steunde hij Churchill ook na de oorlog?
‘Ze trouwen zo vroeg soms, die jonge mensen,’ peinsde mijn moeder, ‘je moet elkaar eerst toch ook een beetje leren kennen?’
‘Esther was bijna dertig,’ zei mijn vader, ‘als ze geen dertig was.’
Wie Esther gekend had gaf uitdrukking aan diepe verslagenheid. Het ongelooflijke, het onrechtvaardige ervan. Er waren weer goede sigaren, al was het nog mondjesmaat. Stom nutteloos ongeluk enzovoort. Het beste was stilte. De stilte kun je eindeloos herhalen.
‘And how is your lover today?’
‘My lover is very well, thank you very much.’
‘And how will your lover be to-morrow?’
‘To-morrow will also my lover be very well.’
Echo van het verleden, de kleine correctie geduldig gemaakt, de uitspraak, de tijden waarmee je voorzichtig moet zijn, de volgorde van de woorden. ‘Het Engels drukt zich nauwkeuriger uit,’ had mijn vader gezegd.
Esther verschool zich achter de vitrage die ik eens van dichtbij bekeken had om te doorgronden waarom ik die steeg niet had mogen betreden. Ze reisde opnieuw naar Engeland waar de ouders van Michael het droomkasteel voor haar open hielden zo lang als ze wilde. Ze mocht zich zelfs vestigen in dat land. Als getrouwde vrouw had Esther de vrije keuze. Nooit had ze zoveel rechten gekend.
‘En zou het verstandig zijn?’ mijmerde mijn moeder, ‘in een vreemd land bij vreemde mensen want dat zijn ze tenslotte toch voor haar. En ze heeft tenslotte ook nog haar moeder.’
‘Vreemde mensen?’ zei mijn vader in gedachten, ‘vrouw, waar heb je het eigenlijk over?’
Mijn moeder had van ze wist niet meer wie eens gehoord dat het eten in Engeland minder smakelijk was dan bij ons en ze stelde het steeds aan de orde. Ze treurde om Esther, kon ze maar wat doen, wist ze maar wat ze moest verzinnen. We kregen een nieuw dienstmeisje dat Ina heette, afzichtelijk van omvang en lelijkheid, al was ze de goedhartigheid zelf. Haar bril zakte voortdurend tot onder haar uitpuilende ogen die je zo vriendelijk in de gaten hielden dat je er wanhopig van werd. Zodra ze bij ons in dienst trad was mijn moeders vermanende stem niet meer van de lucht en zo hoorde het ook eigenlijk bij ons thuis. Eigenaardig was dat dit wezen dat mijn vader een ‘exemplaar’ noemde verzot was op het poetsen van schoenen.
Esther keerde terug naar haar geboortestad. Ze ruilde de eenzaamheid van in-den-vreemde in voor de eenzaamheid van een taal die haar vertrouwd was en ze verhuisde. Zij en haar moeder konden nu dankzij een goed pensioen en dankzij die rijke familie comfortabel wonen, licht en ruim.
Juan toonde de dia die hij tot het laatst bewaard had: dokter Heertje an Sich, zonder patient, nog hygiënisch verpakt in een vlekkeloze chirurgische jas, een linnen muts tot over zijn onaanzienlijke oren, een witte lap voor zijn neus en zijn mond, de donkere oogjes duivels samengetrokken van moeheid en inspanning na het werk, glimlachend en voldaan. ‘Dat is dokter Heertje na afloop van de operatie,’ kondigde hij aan. ‘En na zo'n operatie is dokter Heertje wel heel erg moe.’
Toch had ik hem eens na het werk de trap in het ziekenhuis zien oprennen als een dolle hond, hoog giechelend en gierend tegen wat waarschijnlijk een collega was die hij de loef zou afsteken. Stoom afblazen was het geweest.
‘Een dienstmeisje van ons had zo'n hand die jij smal maakt,’ zei ik, ‘en dat meisje...’
‘Die kan ik perfect repareren,’ viel Juan me in de rede. ‘Hoe oud is ze nu? Stuur ze maar! Laat maar komen!’
Hoe oud was Esther? ‘Achter in de zestig, denk ik. In de zeventig. Het is veertig, vijfenveertig jaar geleden dat ik
| |
| |
haar kende. Vlak na de bevrijding, toen heeft ze...’
‘Schei uit,’ zei Juan, ‘ik heb geen zin in die oorlog. Bovendien wisten ze er toen nog niets van en er is nog bijna niemand die die operatie zo goed kan doen als ik hem doe.’ In zijn marmeren zaal had hij het grote licht aangedraaid. ‘En nu ben ik ook weer doodmoe,’ zei Juan. ‘Ik ga nog eens weg uit dit land, dan heb ik tenminste geen last van die belastingen hier.’
Hij was moe en hij nam niet de moeite om de dia's op volgorde te zetten. We liepen de trap af naar beneden. ‘Gisteren achteneenhalf uur aan een stuk door achter elkaar staan opereren,’ zei hij, ‘ik kon niet meer. Achteneenhalf uur, één operatie!’
‘En de prognose?’
‘Slecht. Het was toch kanker en nu wil die zoon me ook nog voorschrijven hoe en wanneer ik het die man zeggen moet.’
Alles slijt zeggen ze wel en zo gaat het ook met verdriet, al denk je wel eens dat gaat nooit meer voorbij. Maar Esther sleet sneller dan haar verdriet en het was gewoon triest om te zien, zo broodmager als ze was juist in de jaren dat iedereen weer een beetje op krachten kwam. Haar gezicht versmalde zich, haar wangen vielen in onder de uitstekende jukbeenderen. Alle kleur was ze weer kwijt, alleen het rosse haar had niets van zijn glans verloren. Ik zag haar eens in de winkelstraat van haar stad die allang de mijne niet meer was, onopvallend en nog even recht als altijd. Ze gaf me een hand, ze noemde me dadelijk bij mijn voornaam en vroeg me verschrikt of ze nog wel zo vrij mocht zijn. Het was een grapje, ze lachte. Aan haar goede hand droeg ze de ring die Michael voor haar gekocht had. Ze leidde een rustig bestaan. ‘Je bent niet veel veranderd,’ zei ze, ‘kom je nog vaak in de stad? Zal wel niet, hè?’ Het leek haar werkelijk plezier te doen dat ze me zag en ze vroeg naar mijn vader en moeder. ‘Ze wonen nog net zoals toen,’ vertelde ik haar. Onbegrijpelijk dat ik deze vrouw lang geleden zo gedachtenloos had beledigd dat mijn moeder me de les had gelezen. Ik zat op mijn vliegende hollander in de achtertuin en ik zei zo hard als ik kon: ‘Moet je die dienstmeid van de Möringers zien, die heeft...’ Ik weet niet meer wat ik verder nog te beweren had. Esther stond achter mij bij de schuur en daarom zei mijn moeder later, Dat woord moet je niet gebruiken waar Esther bijstaat, dat is toch niet aardig, want Esther is toch ook een dienstmeisje. Ik schaamde mij zo diep dat ik me terugtrok op de speelgoedzolder waar de wereld me overweldigde in al haar groteske beperking. Hoe kon mijn moeder zo stom zijn dat ze dacht dat ik Esther ooit dienstmeid zou noemen? Snapte ze niet dat ik het woord juist gebruikt had om Esther van mijn durf te doordringen wanneer het op woorden aankwam? Geteisterd door berouw deed
ik boete te midden van blokken en de rails van de opwindtrein. Ik zag Esther geleund tegen de schuur, een onuitsprekelijk verdriet omfloerste het grijs van haar ogen... Nu vroeg ze hoe het met me ging en ik vroeg haar hetzelfde. Het ging goed met haar, zei ze, het ging wel, ja hoor. Over haar gezondheid had ze geen klagen. Ik bespeurde geen wrok in haar stem vanwege mijn schreeuw in het verleden en misschien was het toen minder vreselijk geweest dan ik nu al een leeftijd lang had gedacht. Misschien had ze er nooit meer bij stilgestaan. Misschien had Michael haar van de last van het verleden bevrijd, zelfs al had een trein hem in een oogwenk vermorzeld.
Wie zal het zeggen hoe ze haar kortstondige huwelijk heeft beleefd? Ik stel me haar voor, ontdaan van haar schort en van alles wat haar zo lang voorgeschreven geweest was, ontstegen aan de lijdzaamheid en het fatsoen waarom ze zo hemelhoog werd geprezen. Heftig en zonder reserve stel ik me haar voor, minnares van een overgave waarvan niemand de eenvoudige Esther zou hebben verdacht en waarvan aanbevelingen schande zouden hebben gesproken.
Van alles stelde ik me voor, tegenover haar in de winkelstraat.
Ik vroeg of haar moeder nog leefde.
Ze knikte en ze liet het bij die knik. Het was haar trots dat ze bij niemand vertrouwen zocht.
Je kunt alles vertellen zoals het gebeurd is, had Juan mij de les gelezen, en zodra ik mijn mond open deed praatte hij er dwars doorheen. Juan die voor alles een oplossing wist en onzichtbare draden aaneenknoopte tot ze weer prikkels konden geleiden. We zaten aan de marmeren tafel in de tuinkamer van het huis dat een steen om zijn nek was, Juan en zijn vriend en zijn boekhouder. Mitchie draafde slippend over de vloer en Juan greep haar. Hij zwaaide haar tot dichtbij zijn gezicht dat Mitchie extatisch aflikte, de rose mini-tong sneller dan het geluid. Boebi zat recht in haar mand, popelend van jaloezie, haar gewicht verplaatsend van de ene poot naar de andere. ‘Mitchie slaapt bij mij helemaal onder de dekens,’ zei Juan en probeerde Mitchie's kop in zijn mond te proppen. Van doodsangst slaakte Mitchie een dunne gil. ‘Ik vreet haar helemaal op,’ zei Juan en zijn vriend zei: ‘Net als de vorige, die vond je toch zo lekker smaken?’ Juan riep Boebi dat ze moest komen en ik dacht aan lepeltjesnagels en aan de bezitster van Juans fraaiste smalle hand. Esthers verminking was me niet opgevallen bij die laatste ontmoeting, hoe lang alweer geleden? Ze was een schim geweest van zichzelf en ze hoefde aan niemand gehoorzaam te zijn. Ze was sleur die zich voortbewoog, een voltooid verleden, trouw aan een trouw die geen trouw meer verdroeg. Southampton, Southampton... Ze was af en toe naar Engeland gereisd en dat vond ze wel leuk, de reis en het contact dat langzamerhand was gesleten. Ze had haar schoonvader brieven geschreven waarin mijn vader correcties had aangebracht en het was verbazend hoe aardig ze schreef en hoe weinig fouten ze maakte.
‘Die klootzak,’ zei Juan over de zoon van die man die hij had geopereerd, ‘dacht dat hij mij even de wet kon voorschrijven.’ Hij rookte de ene sigaret na de andere, niet meer dan tweederde van elk, om zijn gezondheid te sparen. Het ging erom dat die zoon erbij wilde zijn als Juan het aan die man vertelde en daarom wilde hij weten of hij het 's morgens of 's middags zou doen, die grote klootzak. ‘Toen heb ik hem toch de huid volgescholden! Dat is een schatrijke zakenman en die had gezegd tegen die zoon dat hij het liefst dood zou gaan als hij net een hele goeie deal had gesloten...’ Juan rookte en las de tijd van het onnoemelijk
| |
| |
dure gouden horloge waarmee de zoon zijn dank had betuigd aan de chirurg, in eerste instantie. ‘Als ze denken dat ze mij kunnen omkopen,’ zei hij en maakte opeens hoge geluiden om Mitchie te vermaken. De hond begon druk te wriemelen in zijn handen en blafte in het wilde weg.
Als ik nog eens proberen zou om het aan Juan te vertellen? Dat een winkelcentrum is gemaakt van de straat waardoor de Canadese tanks waren gereden en dat de zeventien jarige WA-man van toen in dat centrum een bloeiend videobedrijf heeft. Ik herinner mij zijn zwarte hemd, zijn bolle hoofd, zijn veroveraarsblik en de handgranaat in zijn gordel. Alsof Juan mijn gedachten geraden had gaapte hij en snauwde hij naar zijn vriend om het een of ander. Esthers buurt is gesaneerd, het krot waarboven de zachtmoedige Michael zich niet verheven achtte is tot de laatste steen afgebroken. Wat gebeurd is kan worden verteld.
Juan strekte zijn benen en zei dat hij naar bed ging, nu meteen. ‘Ik houd van Mitchie,’ zei hij, ‘en van Boebi houd ik net zo veel. Kijk maar,’ zei hij bij Boebis kwispel, ‘ze weet het, ze begrijpt wat ik zeg. Heb je alles gezien wat je wilde zien, truttebol?’ Ik zei ja en Juan liep de kamer uit. Allicht had ik gezien wat ik wilde. Ik had zelf om de voorstelling gevraagd.
|
|