Mathias Casimirus Sarbievius
E rebus humanis excessus Ode II, 5
Humana linquo: tollite praepetem
nubesque ventique. Ut mihi devii
montes resedere! ut volanti
regna procul populosque vastus
subegit aër! Iam radiantia
delubra Divum, iam mihi regiae
turres recessere, et relictae in
totasque, qua se cumque ferunt vagae,
despecto gentes. O lacrymabilis
incerta fortunae! o fluentum
principia interitusque rerum!
Hic ducta primis oppida moenibus
minantur in coelum: hic veteres ruunt
murique turresque: hic supinas
paene cinis sepelivit arces.
Hic mite coelum; sed rapidae ruunt
in bella gentes: hic placida sedent
in pace; sed late quietos
dira lues populatur agros.
Hic paene tellus tota micantibus
ardet sub armis: stant acies adhuc
pendente Fatorum sub ictu,
et dubio Furor haesitavit
in bella passu. Parte alia recens
iam mixta Mavors agmina mutuam
collisit in mortem, et cadentum
caede virum cumulisque latos
insternit agros. Hic Mareoticae
secura merces aequora navigant,
portusque certatim frequentes
centum operis populisque fervent.
Nec una Marti causa, nec unius
sunt arma moris. Bellat adulterae
ridentis e vultu voluptas,
inque Helena procus ardet Orbis.
Hic verba bellis vindicat: hic canis,
heu vile furtum! Se mala comparant:
rarum sub exemplo superbit,
nec sceleris scelus instar omne est.
| |
Maciej Kasimierz Sarbievski
Uittocht uit de wereld der mensen Ode II, 5
Ik verlaat de mensenwereld: heft mij hoogvliegend op,
wolken en winden. Hoe zijn de bergen afzwenkend
verzonken! Hoe heeft de wijde lucht mij in mijn vlucht
verweg rijken en volkeren
onderworpen! De stralende
tempels der Heiligen, de koninklijke
kastelen, reeds zijn ze teruggeweken, en de achtergelaten
steden worden ijl en onbetekenend:
en op alle volkeren, waar ze ook her en der
bewegen, kijk ik neer. O tranenrijke
onzekerheid van de fortuin! O ontstaan en
ondergang in de stroom der dingen!
Hier steken dreigend tot de hemel omhoog vestingen
opgetrokken in het begin van hun bouw, daar
storten oude muren en torens in, daar
heeft as half de ruggelingse burchten begraven.
Hier is de hemel mild, maar ijlings storten
de volkeren zich in de oorlog, daar rusten zij
in behagelijke vrede, maar overal
ontvolkt een vreselijke pest de velden.
Hier brandt bijna de hele aarde
onder fonkelende wapens, de slagordes staan nog
onder de afwegende slag van het lot,
en de Razernij heeft geaarzeld met twijfelende
stap tot de oorlog. In een ander deel
heeft een verse oorlog reeds handgemene
legers in wederkerige dood gebotst, en door
het vellen van vallende soldaten met stapels
de wijde velden bedekt. Hier bevaren Egyptische
en de havens om strijd drukbezocht
wemelen van honderd bezigheden en mensenmas sa's.
Maar er is meer dan één reden voor oorlog, en wapenen
zijn er van velerlei aard. Oorlog is de lust
die straalt uit het gelaat van de lachende echtbreekster,
en de wereld brandt als vrijer voor Helena.
Hier hitst iemand op tot oorlog. Daar,
ach! een nietswaardige diefstal van een hond. Maar het
Het zeldzame pronkt bij wijze van voorbeeld,
en niet elke misdaad lijkt op een misdaad.
| |
Eous illinc belligera latet
sub classe pontus: iam Thetis aenea
mugire flammarum procella, et
attonitae trepidare cautes,
et ipsa circum litora percuti
maiore fluctu. Sistite, barbari;
ferroque neu simplex, et igni, et
naufragio geminate Fatum.
Parumne Tellus in miseras patet
immensa mortes? Hinc miserabili
quassata terrarum tumultu
stare pavent titubantque regna,
unaque tandem funditus obruunt
cives ruina. Stat tacitus cinis,
cui serus inscribat viator:
CUM POPULO IACET HIC ET IPSO
CUM REGE REGNUM. Quid memorem super-
infusa totis aequora portubus
urbes inundare? et repenti
tecta Deum sonuisse fluctu?
Regumque turres, et pelago casas
iam iam latentes? Iam video procul
mercesque differri, et natantem
Alterna rerum militat efficax
in damna mundus. Cladibus instruit,
bellisque, rixisque, et ruinis
sanguineam Libitina scenam;
suprema donec stelligerum dies
claudat theatrum. Quid morer hactenus
viator aurarum, et serenas
sole domos aditurus, usque
humana mirer? Tollite praepetem
festina Vatem: tollite, nubila,
qua solis et lunae labores
caeruleo vehit aethera campo.
Ludor? Sequaces an subeunt latus
feruntque venti? iamque iterum mihi
et regna decrevere, et immensae
ante oculos periere gentes;
suoque semper terra minor globo
iam iamque cerni difficilis suum
vanescit in punctum? O refusum
numinis Oceanum! o carentem
mortalitatis portubus insulam!
O clausa nullis marginibus freta!
Haurite anhelantem, et perenni
Sarbivium glomerate fluctu.
Van de kant van het Oosten is de zee verborgen
onder een oorlogbrengende vloot; reeds loeit
Thetis onder een koperen vlaag van vlammen, en
de klippen trillen overdonderd,
en zelfs de stranden worden gestoten
door een machtiger vloed. Blijft staan Barbaren,
en verdubbelt niet met staal
en vuur en schipbreuk het eenvoudig noodlot,
of is soms de onmetelijke Aarde nog te weinig
blootgesteld aan bejammerde doden. Rijken
vrezen nu te vallen en wankelen
geschokt door jammerlijke opschudding.
en tenslotte storten zij hun burgers tot op de grond
in één tumult. Alleen zwijgende as is over,
voor een late reiziger om in te schrijven:
HIER LIGT HET RIJK MET HET VOLK
EN MET DE KONING. Waarom te vermelden
water geheel in de havens gevloeid
dat de steden overstroomt, En tempels die
door een plotselinge vloed kraakten,
kastelen van koningen en hutten langzamerhand
verborgen onder de zee. Ik zie al uit de verte
waren verstrooid worden, en de schatkist
dobberend op de Oceaan drijven.
De wereld strijdt efficiënt tot
wederzijdse vernietiging. Met onheil,
oorlog, strijd en ondergang
heeft de Doodsgodin haar bloedig toneel gevuld;
totdat de Jongste Dag het sterrendragend
theater sluit. Wat verwijl ik dan nog,
luchtreiziger en op weg naar
van de zon heldere woningen, blijf ik
alsmaar geboeid door het menselijke? Heft de
hoogvliegende zanger op, heft op, haastige wolken,
naar waar de aether op het donkerblauwe veld vervoert
de werken van zon en van maan.
Bedrieg ik mij, of steunen en dragen de meegaande winden
zijn de rijken al kleiner geworden, en de onmetelijke
volkeren zijn voor mijn ogen onder gegaan;
een in zijn rondheid steeds kleiner wordende aarde
langzamerhand moeilijker te ontwaren
verdwijnt in zijn eigen middelpunt?
O wegstromende Oceaan van het goddelijke, o eiland,
vrij van de havens van de vergankelijkheid!
O zeeën door geen oevers ingesloten!
Drinkt mij op, ik ben ademloos, en in eeuwig vloeien
voert uw Sarbivius mee, als een bal.
|
|