W. Bilderdijk
De Wijsgeerte
Ja, ik heb gezwinde pennen
om ten hemel op te rennen;
doet de vlugge geest die aan,
straks veracht hij de aardsche streken,
weet den dampkring door te breken,
en door wolk en lucht te slaan.
Voelt hij dan de zwindelingen
van des luchtruims opperkringen,
en den gloed die hooger barnt,
brandend streeft hij door de branding,
en zoekt hoogere belanding
in den zetel van 't gestarnt':
daar hij dan, naast d'Albestraler
of den verstgelegen dwaler,
als zijn wachter, ommedraait;
of zoo verr' de starrevonken
uit de nachtgordijnen lonken,
in der starren wieling zwaait;
en, na lang genoeg te zweven,
van des hemels buitendreven
naar den hoogsten zetel stijgt,
tot hij boven in 't gewemel
van den wentelenden hemel,
deel aan 't heilig licht verkrijgt.
Daar, daar voert de Heer der heeren
op die onder hem regeeren
daar houdt hij den toom der wareld
onverwrikbaar, hoe zij dwarelt,
in haar wankelbaren draf.
Treedt ge dus het thands vergeten,
nu gezocht, doch eer bezeten
oord, uw vaderland, weer in;
dan, dan roept ge, bij 't herkennen:
hier voleindig ik mijn rennen,
hier, hier nam ik mijn begin.
En wanneer gij uit dien luister
dan terug schouwt op het duister,
en het aardrijk wilt bespien;
dan zult gij de dwingelanden,
die de wareld slaan in banden,
machtloos en ellendig zien.
Vertaling van Boethius IV, 1
Verspreide Gedichten II, blz 54-5.