Bzzlletin. Jaargang 15-16
(1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
M. d'Hane-Scheltema
| |
[pagina 40]
| |
Het bereiken van die hoogste trede betekende wat ik daarnet aangaf: één versvoet meer, +1. Hoe verklaren we die stap precies? Niemand zal ontkennen, dat vanaf de achtste eeuw v.Chr. (Homerus) tot honderd jaar geleden de Europese dichtkunst maatwerk is geweest, pas- en meetwerk is misschien beter, versvoetenwerk, en dat pas in de negentiende eeuw sporadisch en in de twintigste eeuw, met T.S. Eliot voorop, daarop een reactie is gekomen. In de klassieke oudheid kwam daar nog bij, dat menig dichtgenre zijn eigen maatwerk had: een eposdichter schreef in hexámeters, nooit in jamben; een verliefd lyricus niet in epische hexámeters; een leerling-dichter (en die waren er veel) weer niet in lyrische maten enz. enz. Er bestond een grote variëteit in metrische vormen, maar de gebruiksmogelijkheden waren beperkt en per dichtgenre door de Grieken vastgelegd en door de Romeinen merendeels overgenomen, zij het dat er in de loop van al die klassieke eeuwen wel wat variatie in is aangebracht. We zagen al, dat het epos gold als het hoogste literaire genre. Daar twijfelde niemand aan, eeuwenlang, en het leidde zelfs vaak tot openlijke verontschuldigingen bij dichters die andere genres beoefenden. Het tekent de wonderbaarlijke, nooit ingehaalde positie van de blinde analfabetische oerdichter Homerus. Een epos had duidelijke kenmerken: het was lang, ernstig, of liever: hoogstaand van inhoud (want onderschat de humor bij Homerus en Vergilius niet) en vooral onpersoonlijk - het woordje ik namens de auteur komt er niet in voor. (Homerus is voor ons in dubbele betekenis een blindeman; Vergilius en Ovidius zouden het ook zijn, als we van hen alleen hun epossen, de Aeneis en de Metamorphosen, over hadden en als zij niet zoveel literair-mededeelzame tijdgenoten hadden gehad). En dan nog een kenmerk: een epos werd geschreven in zesvoetige dactylische regels, zgn. hexámeters. Alle andere dichtgenres, het ‘kleinere werk’ dus, zoals hymnen, lyrische oden, epigrammen, elegieën, herderszangen, satirische gedichten en natuurlijk toneelteksten, hanteerden vele verschillende metrumschema's. De hexámeter figureert daar ook nog wel bij, maar dan vooral in combinatie met de zgn. pentámeter (een regel van 5 i.p.v. 6 versvoeten). Hexámeter en pentámeter, samen genoemd het distichon (= tweeregel-vers, waarvan de tweede regel steeds een voet korter is dan de eerste), werden in de Griekse literatuur gebruikt voor korte, puntige, vaak persoonlijk getinte of wat satirische teksten, maar ook voor klaagzangen en wat langere liefdesgedichten. En juist dat laatste aspect is door de Romeinse dichters dankbaar overgenomen, en dan zijn we terug bij Ovidius, want al zijn gedichten behalve de Metamorphosen zijn distichon-poëzie. Ze vertegenwoordigen het allerbeste in dat genre, dat in de eerste eeuw v.Chr. zo'n verbazingwekkende bloei heeft doorgemaakt. Eén distichon, één zo'n tweeregelvers, kan al een gedicht zijn. Het meest beroemde voorbeeld daarvan is Catullus' hartekreet Odi et amo. Quare id faciam fortasse requiris.
Nescio, sed fieri sentio et excrucior.
Liefde en haat in mijn hart, waarom dit zo is zul je vragen.
'k Weet niet, maar het gebeurt, voel ik en 't scheurt me kapot.
Welnu, deze Catullus, die veertig jaar ouder was dan Ovidius, behoorde in Rome tot een dichtersgeneratie die duidelijk behoefte had aan een frisse wind in de twee eeuwen oude, vrij formele en traditiegetrouwe Latijnse poëzie. Misschien dat voor hen het klassieke epos nog altijd wel de top van de Helicon betekende, maar het was niet hún top. Homerus bleef ook voor hen wel de grootste dichter, maar échte inspiratie ondergingen zij van de zogenoemde Alexandrijnse dichters, die in het Alexandrië van de derde eeuw v.Chr. de Griekse poëzie een nieuw gezicht hadden gegeven met korter, meer persoonlijk on-episch werk. Zij waren het ook, die dat distichon-metrum graag toepasten in hun epigrammen en liefdespoëzie. Catullus en zijn vrienden in Rome, die de Griekse poëzie even goed kenden als de Latijnse, maakten daar dankbaar gebruik van, zij speelden er a.h.w. nog mee. Maar direct daarop aansluitend gebeurt er iets opmerkelijks: er volgen dichters als Gallus, Propertius, Tibullus en iets later Ovidius, die een halve eeuw lang hebben gezorgd voor een wonderbaarlijke, heel aparte rijkdom aan distichonpoëzie, dactylische liefdespoëzie. De eerste drie, Gallus, Propertius en Tibullus publiceerden tijdens hun vrij korte levens (bijna) uitsluitend in dit genre, en Ovidius zou dat ook gedaan hebben, ware voor hem niet in de buurt van dat onbestaanbare jaar nul die bocht in de renbaan verschenen. En áls hij dan overgaat tot het schrijven van een epos in hexámeters - de Metamorphosen-, betekent dat niet dat hij afscheid neemt van de distichon-poëzie met zijn pentämeter. Een onmogelijke opgave, maar toch geen onjuiste vergelijking, zoals straks zal blijken. Ovidius blijft tot aan zijn dood de dichter van het distichon. En het lijkt, alsof datzelfde distichon ná zijn dood zelf verbaasd en vermoeid is van eigen korte, maar hevig bloei, want het slaapt langzaam maar zeker voorgoed in.
Afgezien van die korte bloeiperiode is er nog iets verbazingwekkends aan deze elf-voetige poëzie. Want op het eerste gezicht, althans voor moderne ogen, lijkt dit metrum van hexámeter en pentámeter een afknapper te zijn. In de eerste plaats moet men zeker tot de achttiende eeuw teruggaan, en dan nóg, om dichters van niveau te vinden, die maar één dichtgenre hanteerden; maar goed, die beperking was juist in de oudheid - zoals we reeds zagen - een normale zaak. Maar in de tweede plaats is die distichon-maat haast anti-poëtisch te noemen met steeds eerst die episch-voortkabbelende hexámeter en dan die verplicht stokkende pentämeter. Voor elk gedicht, dat meer pretendeert te zijn dan een epigram of puntdicht, lijkt er toch een dodelijk effect uit te gaan van die tweede regel; niet omdat die één voet korter is, maar omdat hij middenin en aan het eind echt stokt en om een klemtoon vraagt. Luister nog even naar de reeds geciteerde Catullus: 'k wéet niet, maar dàt het gebeúrt
vóel ik en 't schéurt me kapót.
| |
[pagina 41]
| |
Poussin: Apollo en Bacchus
Het doet een beetje denken aan de derde en vierde regel van een limerick. Catullus hield het bij die twee regels, maar stel nu eens dat je veel uitvoeriger en dichterlijker je geliefde je gevoelens wilt uitleggen - het is als iemand die dat tijdens een autotochtje doet temidden van een lyrisch mooi landschap, maar om verkeersmatige redenen óm de zin moet terugschakelen van drie naar twee of zelfs naar één. Natuurlijk is het misleidend dit zo voor te stellen en ik kan even enthousiast betogen, dat het distichon-vers een grote elegantie bezit voortaalliefhebbende oren. Bovendien liegen de namen van Tibullus, Propertius en Ovidius er waarachtig niet om, evenmin als het feit dat de Latijnse liefdespoëzie-in-disticha in die eerste eeuw v.Chr. zo'n grote plaats heeft ingenomen naast de erkend hoge kwaliteiten van Lucretius en Vergilius als eposdichters en Horatius als lyricus en satiricus. Maar wat ik met mijn verbazing vooral wil benadrukken, is, dat niet de inhoud van de antieke poëzie, niet de gedachtenwereld ver van ons af staat, maar wel die vorm en die metrische aankleding. Hier worden we geconfronteerd met een enorm verschil tussen onze dichtwereld, waarin sinds de middeleeuwen de jambe op zo'n overheersende wijze de maat aangeeft, en die van de Romeinen en Grieken; en ik moet u eerlijk zeggen, dat ik ondanks alle wetenschappelijke, zeer deskundige boeken over deze kwestie ons hele Fonds der Letteren zou willen geven voor een tiental door Ovidius zelf gedeclameerde regels Latijnse poëzie.
Nu kan men zeggen: het gaat toch om de inhoud; metrum is maar pasvorm en techniek. Maar dat ligt niet zo simpel. Nu niet, en zeker niet voor de Romeinen, die veel meer dan wij een oor hadden voor techniek en metrische vaardigheid. En Ovidius was meer dan wie ook poëet bij de gratie van die twee aspecten. Hij zegt dat zelf in zijn autobiografie: Wij kregen al van jongsaf lessen en mijn ouders stuurden
ons naar bekende professoren in de stad,
alwaar mijn broer direct geschikt bleek voor 't beroep
van rhetor,
voor scherpgewapend woordgevecht en Forumtaal,
maar ik zat al als jongen vaak in veel hogere sferen
en stiekum nam de dichtersmuze mij in dienst.
Dan riep mijn vader: ‘Wat jij doet is energie verspillen,
Homerus zelf heeft toch ook nooit een cent gehad!’
Die woorden raakten mij. Ik liet de Helicon dus achter
en deed mijn best proza te schrijven, metrumloos,
maar steeds ontstond vanzelf een dichtvorm in gepaste voetmaat
en iedere regel die ik opschreef werd een vers,Ga naar eindnoot2.
en het blijkt ook uit een opmerking van de Romeinen zelf, bv. van de taalprofessor Quintilianus, die over Ovidius schreef als van ‘een taaljongleur, die niet van ophouden weet.’ In dat laatste klinkt ook enige kritiek door; het lijkt of Ovidius gebrek aan zelfkritiek wordt verweten, of een wat oppervlakkige gemakzucht. Dat zou een aanvechtbaar verwijt zijn, vind ik, maar de vergelijking met een jongleur, die niet kan ophouden spreekt mij wel aan. Ook in het circus ontstaat het gevoel dat het voor een jongleur gemakkelijker is om almaar tien balletjes met twee handen te blijven opgooien en vangen dan ermee te stoppen; zo wist ook Ovidius lange reeksen technisch volmaakte disticha te schrijven met vaak dezelfde gedachten in andere woorden geformuleerd.
Ik voel, op dit aangekomen, enige behoefte terug te keren naar ons uitgangspunt, het jaar nul, en datgene wat er tot nu toe gezegd is te consolideren voordat we de opstap nemen naar Ovidius' epos de Metamorphosen. Een goed voorbeeld uit de distichon-poëzie van die eerste 25 jaren is het gedicht ‘Siësta’, dat op de bladzijden voorafgaand aan dit artikel staat. Ik heb expres het Latijn ernaast laten zetten, omdat daaraan meer dan aan de vertaling die vorm van het distichon met steeds die tweede korte pentämeter-regel, valt af te lezenGa naar eindnoot3.; afgezien van het feit dat het Latijn zo mooi is. Het gedicht behoort tot de kortere uit Ovidius' Amores. Het meisje Corinna is de geliefde aan wie de drie boeken Amores gewijd zijn. In het derde couplet treden ook die referenties aan de mythologie of historie op, die voor ons vaak minder interessant, soms zelfs irritant kunnen zijn, maar er nu eenmaal bij schijnen te horen. In dit voorbeeld zijn ze nog erg bescheiden toegepast. In het kader van mijn verhaal past echter veel meer het allereerste gedicht uit diezelfde bundel Amores, het openingsgedicht dus van Ovidius' gehele oeuvre; het belang van die ene versvoet blijkt er dubbel en dwars uit, evenals het feit dat dat van den beginne af voor Ovidius een programmapunt is geweest: | |
[pagina 42]
| |
Ik was van plan in eposmaat van strijd en woeste oorlog
te dichten, want dat onderwerp past bij die maat.
Elk vers dus even lang. Maar toen heeft Cupido - zo zegt men -
schaterend om de regel één voet weggekaapt.
Ik schreeuw nog: ‘Rotjong! Wie geeft jou zo'n macht over mijn verzen?
Wij dichters staan in dienst der Muzen, niet van jou.
Venus vergrijpt zich ook niet aan Minerva's bronzen wapens,
bronzen Minerva steekt geen liefdesfakkels aan
en wie laat Ceres ooit regeren in onvruchtbaar bergbos
of onze Maagd de jageres in graangebied?
Wie combineert Apollo's lokkenweelde met een werpspies,
zodat de oorlogsgod moet tokkelen op een lier?
Jij, Cupido, hebt zo'n groot rijk, te machtig voor een jongen -
wat jaag je dan nog hebberig naar nieuw terrein?
Heers jij soms overal? Is Helicon jóuw dal geworden?
Kan zelfs Apollo's lier niet van Apollo zijn?
Mijn blank papier, zo trots van aanhef door zijn eerste regel,
boet bij de tweede nu direct aan dichtkracht in.
En 'k heb ook niet het materiaal dat past bij liefdesmetrum,
geen jonge minnaar, geen langlokkige vriendin...’
Zo bleef ik klagen, maar hij trekt zijn pijlenkoker open
en kiest één pijl speciaal voor mijn verdoemenis,
spant krachtig op zijn knie zijn kromme boog tot halve maan en
roept: ‘hier dan, hier is stof voor poëzie...’
En ik - ach, Cupido schiet zeker goedgerichte pijlen:
ik brand, en Amor tiranniseert mijn kwetsbaar hart.
mijn taal moet nu zesvoetig stijgen en vijfvoetig dalen.
Geen sprake van metalen strijd in epostrant.
Dus, Muze, krans Uw blonde slapen met zeefrisse mirte
en treedt in de elf voeten van mijn liefdeszang.Ga naar eindnoot4.
Als ik mijn verhaal met dit openingsgedicht was begonnen in plaats van met het jaar nul, had mijn publiek er, denk ik, vrij weinig van begrepen - mogelijke onderschatting zij mij vergeven! In ieder geval vlei ik me met de hoop, dat dat nu al aanzienlijk beter gaat en dat u mèt mij uit deze tekst wilt concluderen, dat de 44-jarige Ovidius 25 jaar lang door de tirannie van de liefde (Cupido) distichon-poëzie heeft geschreven, maar van den beginne af aan, als twintigjarige, reeds epos-poëzie overwoog (rg. 1, 2 bv.). Het punt van bezinning rond het jaar nul betekende dus niet een plótselinge ommekeer; het was veeleer een kwestie van de tirannie verdrijven, die hem het hert doorwond had. Want dat Cupido een fraaie vergoddelijking is van zijn eigen hartsgevoelens en hij 25 jaar lang tallerstond dienaar is geweest van zijn eigen karakter, is wel duidelijk. Het ging er om nu eindelijk eens Amors puntige pijlen te ontlopen en dat was ook niet zó moeilijk: de dichter was tenslotte wat ouder en Amor mocht niet mopperen, want alles wat Ovidius tot die tijd had geproduceerd stond in het teken van de liefde, de liefde steeds vanuit een ander gezichtspunt: eerst 's dichters eigen gevoelens voor Corinna met al het daarbijkomende, misschien gefantaseerde wel en wee in zijn drie boeken Amores (49 gedichten); daarna - minder persoonlijk - de wereld van Cupido in zijn Ars Amandi (ook drie delen: hoe kom je aan een vrouw? - boek 1; hoe win je haar liefde? - boek 2; hoe komt een vrouw aan een man? - boek 3) en dit alles dan weer nauw verbonden aan een volgende bundel, de Remedia Amoris (hoe kom je van de liefde áf?). Daarnaast waren ook nog verschenen de Heroïdes, gefingeerde brieven in dichtvorm van historische of mythologische vrouwen-met-liefdesverdriet, en ten slotte een vrij bespottelijk, kreupel overgeleverd, maar wel deskundig dichtwerk over cosmetica en make-up, getiteld Medicamina Faciei Femineae.
Maar wat Amor nog tevredener mocht stemmen is dit: het hogere epos waaraan Ovidius zich ging wijden, zijn Metamorphosen, vertoont weliswaar een ander thema (gedaantewisselingen), een ander metrum (alleen hexámeters), een andere stijl (eposstijl) - zie ter illustratie, in vertaling, de teksten in dit nummer achter dit artikel, maar het blijft aan alle kanten doordrongen van liefde, het speelt en spot ermee, en het is duidelijk dat Ovidius een meer verheven dichtwerk heeft geschreven zonder zelf van gedaante te veranderen. Denk alleen al even aan Pyramus en Thisbe, die Babylonische Romeo en Julia. Wat doet dat verhaal in de Metamorphosen? Er zit helemaal geen gedaanteverwisseling in - vandaar dat Ovidius er in enkele regels een moerbeiboom met de takken bij sleept, die door Pyramus' bloed van kleur verandert. Het is een puur liefdesverhaal en de vorm waarin het gebracht wordt spot op knappe manier met de ernst van het epos zelf. En dat is dan één greep uit dat 12000-regelige gedicht de Metamorphosen; er zijn talrijke andere voorbeelden van Ovidius' eigenzinnige opvatting over epiek te noemen, en toch is ieder voorbeeld ook maar een flits - Ovidius' geest was enorm flitsend -; humor, spot, parodie, ze zijn voortdurend aanwezig, zoals nog nooit in het eposgenre was gebeurd, met een groot poëtisch plezier en op een ongrijpbare manier; want het geheel blijft episch, verheven van metrum en stijl, niet zozeer diepzinnig als wel rijk van gedachten, getuigend van een ongelofelijke verteltechniek vol hollen en stilstaan, vijftien boeken lang. En dat alles dus door die ene versvoet meer...
Het is typisch voor Ovidius dat we kunnen concluderen, dat er tegelijk heel veel en niet veel veranderd is. De speelse dichter van de liefde, die zijn disticha voortdurend opsiert met reminiscenties aan goden en heroën, schrijft | |
[pagina 43]
| |
daarna een epos van goden en heroën, waarbij de liefde steeds blijft meespelen. Hij bevrijdt zich eerst van Cupido, gaat een stapje-hoger-plus-één-versvoet-meer, en laat bij de eerste de beste gelegenheid Cupido weer binnen: nauwelijks zijn de eerste gedaanteverwisselingen behandeld - het ontstaan van de kosmos uit de chaos, de schepping van de mens en de vestiging van de Olympische godenwereld - of Apollo zit het mooie mensenmeisje Daphne al achterna. Zij verandert dan wel op eigen verzoek en nog net op tijd in een laurierboom, maar in de slotregels van dit verhaal haar zachte borst wordt door een dunne laag van schors omsloten,
haar armen groeien uit tot takken en het haar tot loof,
haar voeten, eerst zo snel, verwarren zich tot taaie wortels,
haar hoofd wordt kruin. Haar gratie is het enige, wat rest...
Nog steeds bemint Apollo haar, zijn vingers langs de boomstam
voelen haar hart nog sidderen onder de nieuwe bast
en met zijn armen om haar takken heen, als een echt lichaam,
kust hij het hout, maar zelfs dat hout buigt van zijn kussen wegGa naar eindnoot5.
Dubufe: links Apollo
voelen we Ovidius' eigen vingers tasten en Cupido is even treiterend aanwezig als vroeger. Maar het grote verschil is, dat Ovidius nu heer en meester is en Cupido slechts gast, en die ommekeer, dat proces moet de dichter een geweldige inspiratie en nieuwe energie hebben gegeven. Dat blijkt immers uit de eerstvolgende zeven jaren, die vette jaren zijn geweest, jaren waarin Ovidius meer dan 17000 dichtregels schrijft (12000 hexámeters van de Metamorphosen en ruim 5000 distichonregels van de Fasti), hetgeen neerkomt op ongeveer 2500 per jaar; terwijl hij in al die 25 jaar vóór het jaar nul de eerdergenoemde liefdespoëzie had geschreven van gemiddeld nog geen 300 regels per jaar. En ook na die zeven vette jaren, wanneer Ovidius door keizer Augustus ver buiten Italië is verbannen om onduidelijke redenen en wanneer hij zich daar, zoals hij zelf zegt, in leven houdt door vooral maar te blijven dichten, zal hij toch maar eenderde van de produktie uit de vorige periode halen. Nog even ook een vergelijking met Vergilius: ook die komt gemiddeld niet boven de 900 regels per jaar uit. Men kan veel op getallen tegen hebben, en veelschrijverij is geen waarborg voor groot dichterschap, maar uit het voorafgaande wordt duidelijk, denk ik, dat die 25 jaar vóór het jaar nul door Ovidius onder andere zijn besteed aan langdurig broeden, waardoor zich een dichterlijke explosie kon voordoen te vergelijken met dat spotzieke spuiten van Pyramus' verliefde bloed: | |
[pagina 44]
| |
zoals een waterleidingbuis, waarvan het zink niet deugt,
stuk barst en door een sissend scheurtje lange waterstralen
naar buiten spuit en zo de lucht met stoot op stoot doorpriemt.Ga naar eindnoot6.
Het is eigenlijk merkwaardig, dat Ovidius in zijn eerder vermelde autobiografie daarover niet meer vertelt. Je zou zelfs uit de mededelingen over zijn eigen dichterschap, die daarin voorkomen, kunnen afleiden, dat voor hemzelf zijn distichonpoëzie belangrijker is geweest dan dat epos waarmee hij eeuwenlang tot op heden zo'n enorme invloed heeft uitgeoefend. Maar wellicht heeft die verbanning daarmee te maken: op het moment immers, dat Ovidius zijn autobiografie schreef, zat hij in dat treurige Tomi aan de Zwarte Zee - voor hem zwarter dan voor wie ook -, waar hij wel nog zijn Tristia en Epistulae ex Ponto en enkele kleinere werkjes componeerde (o.a. een distichongedicht over alle vissoorten in voornoemde zee; toppunt van verveling, lijkt me), maar waar hem waarschijnlijk iedere zin in of gedachte aan de verhevenheid van een epos vergaan was. Hij was daar voorgoed terug bij het ‘genre - 1’, maar nu niet bij het opgewonden liefdesgenre van die eerste 25 jaar, maar bij de klaagliederen, een genre dat zich van hetzelfde metrum bediende. Angst slaat mij om het schoolfrikkenhart, als ik bedenk wat er allemaal nog meer tussen -1 en +1 ligt; toch is dit het aangewezen punt om met de slotregels van Ovidius' autobiografie te eindigen, als een laatste voorbeeld van distichon-poëzie en als bewijs van wat poëzie voor een mens mag betekenen: ...
daar, niet meer denkend aan mijn vorig, o zo rustig leven
greep ik, onwennig eerst, naar wapens tegen tijd,
waarmee 'k te land en zee evenveel rampen heb bevochten
als dat er sterren tussen nacht- en dagpool zijn.
Want hier, - na lang gezwerf dan toch beland, waar de Sarmaten
en pijldragende Geten elkaars buren zijn -
hier troost ik, ook al schalt hun burenstrijd mij om de oren,
mijn trieste lot met poëzie zoveel ik kan.
En ook al is hier niemand die mijn verzen aan wil horen,
toch breng ik zo mijn dag door en misleid de tijd.
Daarom, omdat ik leef en zware moeilijkheden aan kan
en dit mistroostig daglicht mij nog niet benauwt,
ben ik mijn Muze dankbaar: zij komt steeds weer met vertroosting,
zij geeft mijn onrust rust, zij is mijn trouwe arts,
mijn leidsvrouw, mijn vriendin; zij voert mij mee, weg van de Donau
en biedt mij 'n zetel midden op de Helicon.
Zij gaf mij zelfs al bij mijn leven - en dat is vrij zeldzaam -
verheven roem, zoals vaak opklinkt ná de dood,
en nooit heeft Afgunst, die de werkelijkheid kleineert, haar scherpe
jaloerse tanden in mijn poëzie gezet,
want al mijn levensdagen - toch een tijd van grote dichters -
is geen geen kwaadaardig woord gezegd over mijn werk.
Ik mag dan opzien tegen velen, maar word zelf niet lager
dan hen geschat; de hele wereld leest mij graag.
Welaan dan, als voorspellingen van zangers waarheid zingen,
zak ik, al sterf ik wel, niet echt begraven zijn
en of ik deze roem nu dank aan dichttalent of goodwill,
de meest verdiende dank geldt, lieve lezer, U!Ga naar eindnoot7.
Correggio: Danaë
|
|