| |
| |
| |
Ovidius
Metamorphosen
De Chaos
Voordat er zee of land was en een lucht die alles toedekt
bestond er slechts één aanschijn der natuur in dit heelal.
Men sprak van Chaos, één primaire ongevormde massa,
niet anders dan een bonk gewicht, een samenraapsel van
slordige kiemen van niet goed-gecombineerde dingen.
Er was nog geen Titanenzoon die rondom zonlicht geeft,
geen Zuster Maan die steeds weer voller wordt met nieuwe
er was geen aarde zwevend in omsingelende lucht,
hangend op eigen zwaartekracht, en Amphitríte's zee had
toen nog geen armen rond het lange wereldstrand gelegd.
Aarde en zee en lucht, het was er allemaal wel ergens,
maar aarde niet bewoonbaar, water niet bevaarbaar nog
en lucht nog onverlicht; geen element had eigen omtrek
en alles zat iets anders dwars, omdat er in één ding
steeds strijd was tussen koud en warm of tussen droog en vochtig,
een strijd van hard met zacht, van iets wat zwaar was met iets lichts.
Een god van mildere natuur heeft die onenigheden
verholpen; want hij scheidde lucht en aarde, aarde en zee
en liet de dichte onderlucht en 't helder zwerk uiteengaan,
en toen hij uit die zwarte chaos dat geordend had,
bracht hij alwat hij had ontward in evenwicht en vrede.
De hemelkoepel, bron van licht, van vuur, ijl van gewicht,
steeg stralend op en koos zichzelf de allerhoogste standplaats;
de aardse dampkring komt - qua plaats en dichtheid - vlak daarna;
de aarde, veel compacter, is van grovere substantie
en werd door eigen zwaarte neergedrukt; een waterkring
omstroomt haar randen en beteugelt haar massieve cirkel.
| |
De schepping van de mens (I, 5-31)
Een hoger wezen dan de dieren, met meer godsbegrip,
ontbrak nog, iets wat over al dat andere kon heersen.
Dat werd de mens, ofwel door onze scheppingskunstenaar
uit goddelijk zaad gevormd als aanloop tot een betere wereld
ofwel omdat die jonge aarde, nu gescheiden van
de hoge aether, zaad bewaarde van haar hemelafkomst.
Iapetus' zoon Prometheus roerde er regennat doorheen
en kneedde mensen naar het beeld der alheersende goden.
Waar andere wezens naar de aarde kijken, kop omlaag,
schonk hij de mens het hoofd rechtop en schiep hem met de opdracht
de lucht te zien, de blik omhoog te richten, sterrenwaarts.
Zo kreeg de aarde, die eerst kaal was en zonder gestalten,
een andere aanblik door die nieuwe menselijke vorm.
| |
| |
| |
Straf voor de mens: de zondvloed (I, 76-88)
Hij laat terstond de Noordenwind in Aeolus' grot opsluiten
samen met elke andere wind die regenlucht verjaagt
en stuurt de Zuiderstorm naar buiten. Zuiderstorm vliegt altijd
op natte wieken, 't boos gelaat bedekt met zwarte mist,
de baard doordrenkt van regen, 't grijze haar één stroom van vocht,
sliertnevels langs het voorhoofd, borst en vleugels druppelzwaar.
Zodra hij met één armbeweging, 't brede wolkenhangsel
opeen perst, dreunt er donder, dichte buien dalen neer.
Dan ook zuigt Iris, Juno's tolk, getooid in zeven kleuren
veel water op en geeft 't als voedsel aan de wolken door.
Het graan wordt platgestriemd, de hoop en toeverlaat der boeren
ligt triest geveld, één-lang-jaar arbeid is vergeefs geweest...
Jupiters toorn is wijder dan het luchtruim: hij krijgt hulp van
de watertroepen van zijn broer, de golvenblauwe god.
Neptunus zelf beukt met zijn drietand op het aardvlak, dat
door 't schokken trilt en ruimer baan maakt voor de watermassa's.
Rivieren kolken wijd en breed over het weerloos veld;
bossen en graangewassen, mensen even goed als dieren,
huizen en hele heiligdommen worden meegesleept.
En äls een huis rechtop had standgehouden en die stortvloed
had overleefd, kwam 't water toch weer hoger en omsloot
het dak ervan; zelfs torens gingen schuil onder de massa.
Aarde en zee vertoonden nu geen enkel onderscheid:
alles was zee en langs de zee lag nergens meer een kuststrook.
De mensen vluchten heuvels op, springen een roeiboot in,
rukken aan riemen waar men kortgeleden rustig ploegde.
Men vaart boven het koren, boven het verzonken dak
van 'n villa; iemand vangt een vis in 't topje van een olm of
een anker hecht zich bijgeval aan groene weigrond vast,
wijngaarden worden door gebogen kielen overvaren
en waar sierlijke geitjes nog net aten van het gras
liggen zeehonden nu te rusten met hun plompe lijven.
Verbaasd kijken de Nereusnimfen onder water naar
bomen, steden en huizen. In het bos zwemmen dolfijnen
langs hoge takken en hun staart zwiept tegen bomen aan.
| |
Deucalion en Pyrrha maken nieuwe mensen (I, 262-303)
Zij gaan dus heen, sluieren zich, knopen hun mantels los
en werpen volgens 't godsbevel de stenen in hun voetspoor
De brokken - wie geloofde het, als dit verhaal niet zelf
bewijs was? - raakten alle kou en stijfheid kwijt en werden
langzaamaan zacht, en zachtgeworden kregen zij wat vorm,
groeiden al snel en toonden een innemender karakter,
en toen dat zover was, kon men - niet duidelijk nog, maar toch -
een menslijk beeld ontwaren, als een vroeg begin uit marmer,
nog lang niet afgewerkt, maar meer een eerste ruwe vorm.
Ieder bestanddeel dat voorheen van aarde was en vochtig,
door wat voor sappen ook, fungeerde nu als mensenvlees;
wat hard geweest was en onbuigzaam groeide uit tot botten,
en wat zopas nog ader was, behield diezelfde naam,
en spoedig namen de door mannenhand geworpen stenen
volgens der goden wil het uiterlijk van mannen aan
en uit het werpen van de vrouw ontstonden nieuwe vrouwen.
Wij mensen zijn dan ook gehard en tegen veel bestand,
een wezenlijk bewijs van dat waaruit wij zijn geschapen.
|
|