Bzzlletin. Jaargang 15-16
(1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Wim Hottentot
| |
De manOver zijn leven weten we zo goed als niets. En wat we denken te weten ontlenen we goeddeels aan de gedichten, altijd al een hachelijke onderneming in de letteren. Maar goed, op grond van enkele nog uit de oudheid afkomstige getuigenissen staat wel vast dat hij geboren werd in Verona, in Noord-Italië. De familie behoorde daar tot de notabelen. Zijn geboortejaar lag ergens tussen 87 en 84 voor Christus en hij schijnt slechts dertig jaar oud te zijn geworden, zodat zijn sterfdatum tussen 57 en 54 ligt. In Gedicht 55 noemt Catullus de Zuilengaanderij van Pompejus in Rome, die pas in het jaar 55 werd afgebouwd. Ook lijkt hij bekend te zijn met de expeditie naar Brittannia die Julius Ceasar in diezelfde tijd onderneemt. Dat is de reden dat de meeste geleerden uitgaan van de jaartallen 84-54. | |
Zijn werkWat hebben we van Catullus over? Ook al niet veel. Enkele gedichten die zijn overgeleverd worden door sommige wetenschappers in tweeën gebroken, maar zeg dat we in totaal 115 gedichten hebben, met ongeveer 2325 verzen. De 6 zg. monodisticha zijn het kortst, steeds 2 regels en het Gedicht 64, het epyllion (miniepos) dat grotendeels gaat over de bruiloft van Achilles' ouders Peleus en Thetis is het langste werk, met 408 versregels. De normale omvang van een gedicht van Catullus varieert echter van 10 tot 30 regels. Over die 6 tweeregelige versjes heeft een Duitse geleerde een boekje van 110 pagina's weten te schrijven.Ga naar eindnoot1. Het bekendste van die gedichtjes is door de Nederlandse dichter Jan Emmens vertaald. Odi et amo. Quare id faciam, fortasse requiris?
Nescio, sed fieri sentio et excrucior. (Cat. 85)
Distichon
Ik haat en bemin haar. Waarom zul je vragen? Weet ik het.
Ik voel het gebeuren en ga er kapot aan.Ga naar eindnoot2.
Het mag typisch voor de dichter heten dat hij een analyse van zijn gevoelens geeft. Catullus is, als zoveel dichters voor en na hem, een ‘scientist of the self’, een duider van het eigen ik. Het zoëven aangeduide boekje van 63 pagina's is nodig voor een adequate behandeling van Catullus' woorden in ‘Odi et amo’! Dit ter illustratie van de omvang van de wetenschappelijke literatuur over Catullus in vergelijking met zijn eigen libellus, boekje, dat in de meest courante wetenschappelijke editie 113 pagina's telt.Ga naar eindnoot3. Jaarlijks worden er duizenden bladzijden in druk aan Catullus boekje gewijd. Ik zal maar eerlijk bekennen dat ik daarvan vermoedelijk twintig procent lees.Ga naar eindnoot4. | |
De structuur van het werkDe opbouw van het boekje is niet lukraak. De gedichten 1 tot 61 noemt men de polymetra. Het zijn kortere gedichten in variaties van jambische metra, vooral de hinkjambe en de hendekasyllabe, het elflettergrepenvers. De exacte manier waarop men zo'n vers metrisch analyseert doet er hier echt niet toe. We kunnen volstaan met de constatering dat dergelijke metra nauw aansluiten bij de normale ritmiek van de Latijnse taal, zodat de gedichten een ongedwongen parlando-achtige toon moeten hebben gehad voor de lezers van Catullus' eigen tijd, waardoor ze niet alleen op ons overkomen als spontaan en zo uit het leven gegrepen. De gedichten 61 tot 69 zijn de 9 zg. Carmina Maiora, de grotere gedichten. Ze hebben, behalve hun relatieve lengte (gemiddeld zo'n 150 regels) als gemeenschappelijk kenmerk dat ze inhoudelijk alle op een of andere manier met | |
[pagina 29]
| |
huwelijk en seksualiteit verbonden zijn.Ga naar eindnoot5. De toon is i.h.a. veel serieuzer en minder persoonlijk dan die van de voorafgaande polymetra. De poëtische intentie is kennelijk anders. De versbouw en ook de versmaten van deze langere gedichten (meestal de dactylische hexameter of het elegisch distichon) zal de eigentijdse lezer geassocieerd hebben met een hoger poëtisch register dan dat van de eerste 60 gedichten. Na Carmen 68 volgen ten slotte nog 47 kortere gedichten in elegische disticha, de combinatie van dactylische hexameter en zg. pentameter, twee maal de eerste helft van een hexameter. Het korte elegisch distichon zal als dichterlijker zijn ervaren dan de jambische maten van de eerste groep, maar als minder kunstmatig dan de steeds doorgaande reeksen disticha van de Carmina Maiora. Inhoudelijk lijkt er niet veel verschil te zijn tussen de groepen 1 en 3. Taalkundig geaard onderzoek heeft echter opvallende verschillen aangetoond tussen die groepen. In de epigrammen van groep 3 staat bv. in iedere 2 verzen een metafoor, in de polymetra in iedere 4 verzen! In groep 3 komen 7 verkleinwoorden, diminutiva, in totaal 9 keer voor; in de polymetra 50 verkleinwoorden in totaal 70 maal! In groep 1 komt ook veel meer spreektaal voor.Ga naar eindnoot6. Men heeft, waarschijnlijk terecht, verondersteld dat de groep elegische gedichten voor de lezer van Catullus' eigen tijd objectiever, minder persoonlijk en meer traditioneel poëtisch moet zijn geweest. Catullus zou het elegisch distichon kiezen als strengere vorm in gevallen waar hij een heftige emotie onder woorden wil brengen. De vorm bedwingt zo als het ware de inhoud. Voor de Tweede Wereldoorlog onderscheidt men in de wetenschap vrij scherp tussen de onpersoonlijke geleerde dichter van de Grotere Gedichten, die sterk onder invloed staat van de maniëristische Alexandrijnse voorbeelden, en de ‘urwüchsige Naturbursche’, het poëtisch natuurtalent, dat zijn eigen hoogstpersoonlijke emoties vers van de lever, heel direct en ongecompliceerd tot uiting brengt in de kortere gedichten van groep 1 en 3.Ga naar eindnoot7. Vooral in Amerika hebben Latinisten die onder invloed stonden van de ‘New Criticism’ en die goed geschoold waren op het gebied van moderne poëzie-analyse deze tweedeling aangevochten. Tegenwoordig heeft men ook bij de interpretatie van de kleinere gedichten veel aandacht voor de dichterlijke techniek en de motieftraditie waarbij Catullus aansluit, en voor zaken als topiek en thematiek. Anderzijds beschouwt men de langere gedichten niet langer als een soort saaie en bloedeloze ‘L'art pour l'art’-poëzie, maar zoekt men ook daar naar de verwerking van de eigen ervaring van de dichter. Ik wees al op de observatie dat de langere gedichten alle hun thematiek ontlenen aan seksualiteit en huwelijk.Ga naar eindnoot8. Wie de Lesbiacyclus kent zal hier een persoonlijke obsessie, of als we het vriendelijker willen uitdrukken, thematiek van Catullus in kunnen ontwaren. De eenheid van al het werk van Catullus geldt nu als vaststaand. De dichter is als een veel bewuster vakman dan voorheen uit de discussie gekomen. Het risico dat de wetenschap loopt - en waaraan ook ik niet ontkom -, is dat Catullus stukgeanalyseerd wordt en zijn onbevangen, spontane directheid verliest! Hiertegen moet de oprechte amateur zich wapenen door Catullus werk te lezen en uiteenzettingen als de huidige op te vatten als een manier van lezen die niemand het recht ontzegt op een eigen leeswijze. De genoemde driedeling (parlando-achtige gedichten, grotere serieuze werken en ten slotte weer kleiner werk op een iets hoger poëtisch niveau dan het begin) moet wel het resultaat zijn van een opzettelijke ordening. Het is een bekend verhaal dat de grote dichter J.H. Leopold aan een jonge collega het volgende advies heeft gegeven: ‘Als je werk wilt uitgeven, doe dan als Catullus, eerst wat lyrisch kleingoed, daarna een aantal langere gedichten en aan het slot weer korte.’ Johan Polak heeft erop gewezen dat Leopold, als hij in 1913 zijn gedichten zelf ter publikatie gereed maakt, ook zo'n indeling aanhoudt.Ga naar eindnoot9. Over die opbouw van het libellus, zoals wij dat hebben, is zeker in de jaren zestig en zeventig, toen immers het structuralisme vanuit Frankrijk en de VS de literaire wetenschap binnenkwam, heel wat nagedacht. Men stelde vragen als: 1. Is datgene wat we nu hebben alles wat Catullus ooit publiceerde? (Men dient zich te realiseren dat de slechts drie min of meer goede handschriften die we hebben met zekerheid op hetzelfde oermanuscript, archetypus, teruggaan, zodat we eigenlijk niet weten of er ooit meer verzen van Catullus hebben gecirculeerd. De hele overlevering hangt dus ten leste van één middeleeuws handschrift af en mag daarom een kwestie van groot geluk genoemd worden.) 2. Is de zojuist geschetste rangschikking van het werk van Catullus zelf of van een latere? 3. Kunnen we de uitgangspunten achterhalen die bij de rangschikking van de bundel gehanteerd zijn? Eén interessante suggestie wil ik hier noemen. Men heeft opgemerkt dat de oudheid zowel in de literatuur als in de plastische kunsten een voorkeur heeft gehad voor wat mooi een ordre mésodique heet, d.w.z. dat men het belangrijkste begrip centraal in het midden wilde hebben. Het is bv. een bekend feit dat in de eerste Ecloga van Vergilius, die een semi-verhulde lofrede op de latere keizer Augustus is, het middelste woord van de middelste regel iuvenis, ‘jonge man’, is, waarmee Octavianus bedoeld wordt. En iedereen weet dat op de driehoekige gevel van een antieke tempel de voornaamste godheid altijd groter dan de anderen in het midden staat! Die constatering zou aannemelijk maken dat de structuur van het ons nu bekende libellus, waarin immers het meest ambitieuze werk centraal staat, al uit de Oudheid zelf stamt.Ga naar eindnoot10. De communis opinio onder de geleerden en onder de dichters die Catullus lezen, lijkt trouwens momenteel te zijn dat de ordening van de dichter uit Verona zelf is. Ik ga wat uitgebreider op deze enigszins abstracte materie in, omdat, zoals ik in het begin al zei, de meeste lezers Catullus alleen van een enkel los gedicht of bv. de beroemde Lesbia-cyclus kennen, die echter niet als een aaneengesloten reeks in de bundel staat. | |
[pagina 30]
| |
Een ‘major poet’Wie het hele werk achter elkaar leest, merkt dat Catullus een veelzijdiger dichter is, dan men gemeenlijk presenteert. Ik mag hier citeren wat Herman Gorter, toch geen slechte poëziekenner, over onze dichter zegt in zijn De Groote Dichters. Nagelaten studiën over de wereldlitterattuur en haar maatschappelijke grondslagen: ‘De Latijnsche natie kan geen tweeden dichter aanwijzen, in wien de artistieke inhoud en de artistieke vorm in zoo gelijke volmaaktheid verschijnen als bij hem. In dezen zin is Catullus' gedichtenverzameling dan ook het volmaaktste wat de Latijnsche poëzie heeft voortgebracht.’Ga naar eindnoot11. Er bestaat een beroemd artikel van T.S. Eliot met de titel ‘What is Minor Poetry?’, waarin Eliot als één van de kenmerken van minor poetry geeft: dat is het soort poëzie dat je alleen in bloemlezingen leest, met een beperkte thematiek.Ga naar eindnoot12. A. Roland Holst heeft sommige poëzieliefhebbers in Nederland zeer op het hart getrapt, toen hij J.C. Bloem als minor poet karakteriseerde, nog wel op diens begrafenis! Stampen op een lijk! Catullus wordt ook vaak als een ‘minor poet’ gezien, maar hij is dus naar mijn mening een ‘major poet’. Volgens de karakterisering van Eliot: een dichter bij wie het geheel meer is dan de som der delen, en die dus in een beperkte selectie onvolledig wordt gerepresenteerd. Bloem is wel een ‘minor poet’ want hij zingt steeds hetzelfde lied van leegheid en verlangen, van najaar en november, heel prachtig, maar eentonig.
Ingres: Torso
| |
Lesbia's muschje!Als hommage aan beide dichters en als blijk van een onbekend stukje Catullus-receptie citeer ik een gedicht van Bloem dat pas sinds de wetenschappelijke editie van Söteman en Van Vliet uit 1979 gebundeld is.Ga naar eindnoot13. Het blijkt een vertaling van de nu vergeten Oliver St. John Gogarty, die ooit door Bloem ‘sinds de dood van Yeats de grootste Engelse dichter’ is genoemd! Het is een klacht over de onverbiddelijkheid van de dood, die niet alleen grote mannen treft, maar zelfs kleine meisjes, en zoiets gerings en zwaks als de mus van Lesbia. Die verwijzing brengt ons terug naar Catullus. Genoeg! Waarom te klagen, dat
Het lot zijn eigen wegen leidt?
En waarom is een mensch meer prat
Dan die 't braveerden in hun tijd?
Trof hij slechts zwaardvechter of held,
Berechtigd ware dood's geweld,
Maar jonge meisjes gingen heen
En Lesbia's muschje - heel alleen.
De titel luidt Per iter tenebricosum, een verwijzing naar het derde gedicht van Catullus: Lugete, o Veneres Cupidinesque,/ et quantum est hominum venustiorum. Rouwt, goden van liefde en verlangen
rouwt, mensen van beschaving en gevoel,
het musje van mijn meisje is gestorven,
het musje, de lieveling van mijn meisje,
waarom ze meer gaf dan om haar eigen ogen.
Een snoepje was het, en het kende zijn vrouwtje
even goed als ieder kind zijn moeder kent.
Het was niet weg te lokken van haar schoot
daar hipte het aldoor heen en weer
en tsjilpte met zijn kopje naar het vrouwtje.
Nu gaat het beestje langs de weg der duisternis.
(= Periter...)
vanwaar er, naar men zegt, geen terugkeer is.
Ik hoop dat het jullie kwaad vergaat, kwade duisternissen
van Beneden, die alles wat aardig is verslinden moeten:
Zo'n aardig musje hebben jullie mij afgenomen.
Wat een misdaad. Ach, lief ongeluksvogeltje!
Het komt door jou dat nu de lieve ogen van mijn meisje
rood en gezwollen van de tranen zijn.
De literatuur over, de navolgingen van, en de verwijzingen naar dit gedicht en zijn voorganger Passer, deliciae meae puellae, het tweede gedicht in Catullus' bundel, kunnen vele boekenplanken vullen. De eerste-eeuwse dichter en Catullusnavolger Martialis noemt de bundel van Catullus: Passer, ‘Mus’, naar het eerste woord van het tweede gedicht. Een Amerikaanse geleerde, Marilyn Skinner, heeft onlangs een heel boek uitgegeven, waarin ze de Passer als bundel probeert te reconstrueren. Zij meent dat alleen de eerste 51 gedichten van onze huidige collectie tot de Passer behoorden.Ga naar eindnoot14. | |
[pagina 31]
| |
Vreemd als het mag lijken, was lange tijd één der meest brandende kwesties van de Catullologie de vraag wat voor een vogel die Passer nu wel was. Ik heb in mijn weergave voor de traditionele ‘mus’ gekozen, vooral omdat Bloem het ook zo vertaalt, maar ornithologisch beter onderlegde filologen hebben er al lang geleden op gewezen dat een mus onmogelijk als huisdiertje kan worden gehouden. Wat er allemaal aan al of niet vliegend gedierte is voorgesteld, zal ik voor me houden. Het woord passer kon blijkbaar voor iedere kleine vogelsoort gebruikt worden, zoals voor oudere Amsterdammers ieder vogeltje een sijssie is - voor mij ook trouwens. De hedendaagse wetenschap vindt de identiteit van de passer een non-probleem. Veel moeilijker is de vraag naar de toon van dit gedicht. Hebben we hier te maken met een ernstig ‘In Memoriam’ of menen we een zekere ironie te beluisteren? Op de scholen wordt dit gedicht altijd gelezen in combinatie met gedichten over de verhouding tussen de dichter en de vrouw die hij Lesbia noemt. Het vers geldt dan als een soort genrebeeldje, een embleem van de stralende dagen, de candidi soles (Cat. 8,3; 8,8) die de twee samen hadden, waarin het grootste ongeluk zoiets triviaals als de dood van een vogeltje was geweest. De Engels-Italiaanse geleerde Giuseppe Giangrande rakelde in 1975 een oud discussiepunt op. Hij wees erop dat in de renaissance er ook gediscussieerd werd over de identiteit van het vogeltje. Maar men verschilde vooral van mening over de vraag of men de ‘Passer’ letterlijk of in de figuurlijke betekenis moest opvatten, zodat de dood van het vogeltje metaforisch zou staan voor impotentie bij Catullus. Het is algemeen bekend dat in veel talen en tijden eufemistisch naar het mannelijk deel kan worden verwezen met woorden voor of namen van vogels. ‘Vogelen’ is in het Middelnederlands heel normaal voor het bedrijven van de liefde! Politiano, Turnèbe en Muret hoorden een dubbelzinnigheid. De zeer vermaarde filoloog Scaliger wijst in zijn commentaar uit 1600 deze ideeën af met de woorden: ‘De heren zijn weliswaar geleerd, maar ik zou er de voorkeur aan geven als ze hierover gezwegen hadden.’ Onze landgenoot Isaac Vossius denkt er in 1691 anders over: hij meent, naar mijn gevoel niet helemaal ten onrechte, dat de Passer-gedichtjes heel flauw worden als er alleen maar zou staan wat er staat. Hij beroept zich op een epigram van Martialis, die aan een mooie wijnschenker om heel veel basia, ‘kusjes’, vraagt (met een zinspelen op de beroemde kusgedichten van Catullus, de nummers 5 en 7) en hem als beloning voor die kusjes net zo'n Passer als die van Catullus belooft. Wie oren heeft, die hore! Vossius' commentaar: ‘Martialis zou net zo flauw zijn geweest als Scaliger, als hij die Catulliaanse kussen zou belonen met een boekje!’ A dirty mind is a joy forever, maar dat wisten we al. Vossius stelt trouwens heel terecht vast dat obsceniteit tot de regels van het genre epigram behoort. Dat verklaart waarom er bij Catullus flink wat obsceniteiten voorkomen: de regels van het genre ‘kort gedicht’. Ik kan niet nalaten om nog te constateren dat Giangrande snel werd tegengesproken door een andere Engelse filoloog, Jocelyn, in een groot artikel met de typisch Britse titel ‘On Some Unnecessarily Indecent Interpretations of Catullus 2 and 3’. Inmiddels hebben zich ook anderen in de discussie geworpen. Hij duurt voort!Ga naar eindnoot15. | |
De ‘aeschrologische’ CatullusIn het algemeen kan men trouwens stellen dat de interpretatie van zijn, wat met een mooi woord ‘aeschrologische’ gedichten heet, nog wel wat aangescherpt kan worden. Dat zijn ongeveer 25 gedichten die nooit op scholen gelezen worden, niet alleen om fatsoensredenen, maar deels ook omdat de leraren ze niet kennen of begrijpen. In de meeste ervan worden tegenstanders of vijanden belachelijk gemaakt, meestal door ze als seksueel ‘abnormaal’ af te schilderen. De norm waarvan zij afwijken, is de Romeinse, niet de onze! Eén voorbeeld, vooruit dan maar: Gellius audierat patruum obiurgare solere
si quis delicias diceret aut faceret.
hoc ne ipsi accideret, patrui perdepsuit ipsam
uxorem et patruum reddidit Arpocratem.
quod voluit fecit: nam, quamvis irrumet ipsum
nunc patruum, verbum non faciet patruus. (Cat. 74)
Gellius had horen verluiden, dat zijn oom het iemand kwalijk nam,
als die een aardigheidje zei of deed.
Om hiervoor gespaard te blijven gaf hij de vrouw van zijn oom
een flinke beurt en maakte oom zo tot een Harpocrates.
Gellius deed wat hij wou: want hoeveel horens hij oom nu
ook opzet, oom zal hem geen stoot meer uitdelen.
De Duitse commentator Wilhelm Kroll spreekt n.a.v. dit gedicht van ‘fast durchweg witz- und geschmacklosen Angriffe auf Gellius' en ook ik wil niet beweren dat dit gedicht een meesterwerk is. Maar zelfs Brian Arkins die in 1982 een boek van 260 pagina's publiceerde over Sexuality in Catullus heeft naar mijn idee niet uit dit gedichtje gehaald wat er in zit.Ga naar eindnoot16. Men moet een aantal feitelijkheden weten: 1. De patruus, ‘oom’ vervult in de Latijnse literatuur vaak de rol van de spreekwoordelijk strenge zedenmeester. Catullus' lezers hadden dus een bepaald verwachtingspatroon, zodra ze het woord ‘oom’ tegenkwamen. 2. Harpocrates is de naam van de Egyptische god Horus, wanneer hij als een kind wordt uitgebeeld. Er zijn veel afbeeldingen van hem over waar hij een vinger naar de lippen brengt. Waarschijnlijk moet dat als een soort duimzuigerij van het jonge godje opgevat worden, maar toen Isis, de moeder van Horus, door de Romeinen met hun moedergodin Venus werd gelijkgesteld, werd Harpocrates met haar zoon Amor/Cupido geïdentificeerd. Venus is natuurlijk ook de godin van de al of niet geoorloofde liefde en het gebaar van Harpocrates/Amor werd uitgelegd als een verzoek tot zwijgen: ssst! Als de oom tot een Harpocrates wordt gemaakt door zijn neef Gellius bedoelt Catullus dus te zeggen dat oompje van nu af aan op zijn woorden moet letten, omdat zijn | |
[pagina 32]
| |
positie als bedrogen echtgenoot anders aan de grote klok zal worden gehangen. Seksuele opschepperij is in de Romeinse macho-maatschappij de norm. Wie de vrouw van een ander verleidt is een flinke kerel, een echte man, waarbij de bedrogen echtgenoot uiteraard het mikpunt van spot, een Jan Hen, wordt. 3. In vers 3 staat in het Latijn een vorm van perdepsere, eigenlijk ‘door en door kneden’ en we weten uit de brief van Catullus' tijdgenoot Cicero dat het werkwoord depsere, ‘kneden’ nauwelijks meer kon worden gebruikt, omdat het een overheersend seksuele connotatie had gekregen. In het Nederlands hebben we tegenwoordig iets dergelijks met ‘klaarkomen’. Ik heb perdepsere dan ook met een vergelijkbaar ‘een flinke beurt geven’ vertaald, dat nauwelijks meer dubbelzinnig mag heten, hoewel het oorspronkelijk niet een seksuele connotatie zal hebben gehad. 4. Precies andersom zit het met irrumare in vers 5, dat ik afgezwakt heb weergegeven met ‘horens opzetten’. Irrumare is een zg. primaire obsceniteit, een werkwoord dat zonder enige terughoudendheid verwijst naar iets dat men in beschaafd dagelijks taalgebruik enigszins zal proberen te verzachten. Ik doel dus op woorden als ‘neuken’, ‘kut’, ‘beffen’, enzovoorts. Voor irrumare bestaat, voor zover mij bekend, in het Nederlands niet een enkel werkwoord. Het betekent - sit venia verbis- ‘de pik in iemands mond steken’ en het geldt in de Romeinse samenleving als een zeer begerenswaardige en opwindende handeling voor de man die het doet, maar als onterend voor degeen met wie het gedaan wordt, vooral als het een man is. 5. Het is heden een algemeen aanvaarde visie dat de Romeinse samenleving, als de huidige mediterrane, een fundamenteel verschil maakt tussen actieve seksualiteit en passieve. Degene die ergens penetreert, waar dan ook, is de actieve en dus de man. Degene die wordt gepenetreerd is de passieve en hoort dus de vrouw te zijn. De man die zich penetreren laat, waar dan ook, is dus verwijfd! Die connotatie maakt dan weer begrijpelijk dat men iemand fors kon beledigen door hem een passieve seksrol toe te schrijven. Het Gedicht 16, gericht aan een zekere Furius en Aurelius, die elders soms de indruk maken vrienden van Catullus te zijn, begint: Paedicabo ego vos et irrumabo, d.i. ‘ik zal jullie neuken in je kont en in je mond’, hetgeen kennelijk echter niet letterlijk dient te worden opgevat, maar als niet veel meer dan een bijna goedmoedig: ‘sodemieter op, flikker op’ van ‘jongens’ onder elkaar. Niettemin brengt Catullus de oorspronkelijke betekenis van de werkwoorden weer in herinnering, omdat hij ze gebruikt in een context waar de beide ‘vrienden’ hem ervan hebben beschuldigd geen echte man te zijn. Nou, dat zal hij dan eens laten merken! Veel van de spotdichten van Catullus moet men zich in de atmosfeer van het ‘homosociaal’ milieu denken, dat van mannen onder elkaar. Hun grofheid hoort tot de grofheid van het voetbalveld en de kroeg. Elders noemt de dichter een hoge Romeinse ambtenaar die hij zogezegd een ‘lul’ vindt, een irrumator.Ga naar eindnoot17. Ik schreef al dat ik enigszins andere, nl. een meer complete en minder gecastreerde Catullus zou presenteren dan gewoonlijk! De goede verstaander, die men bij het lezen van dit type poëzie hoort te zijn, heeft nu wel begrepen dat Catullus in Gedicht 74 een spel speelt met woorden of daden die een seksuele connotatie hebben. Hij legt de basis voor dat spel in vers 2, met het woord deliciae, ‘aardigheidjes’, ‘pleziertjes’ die je kunt doen of zeggen. Daarmee doelt hij op seksuele activiteit dan wel op het praten daarover. Het woord is in Catullus' tijd namelijk ook in zwang als eufemisme voor een buitenechtelijke verhouding, een ‘affaire’. Ik kan niet genoeg herhalen dat in de Romeinse macho-samenleving seksuele snoeverijen voor de echte man verplicht waren, waarbij het er weinig toe deed of die prestaties behaald waren in - wat wij zouden noemen - heteroseksueel dan wel homoseksueel verkeer, begrippen waar de Oudheid geen termen voor had. Men diende alleen de partner te laten voelen wie de man was! De oom van Gellius was echter een spelbreker en zedepreker, zoals men van een oom verwachten kon. Merk ook op dat het woord patruus maar liefst vijf keer voorkomt in zes regels. Een pesterijtje natuurlijk, of misschien moeten we eerder zeggen ‘een aardigheidje’! Gellius, aan wie blijkbaar het één en ander te verwijten valt op dit gebied, besluit dat de aanval de beste verdediging is en maakt oom zo tot een Harpocrates. Want hoe zeer hij oom irrumat, ‘voor lul zet’, doordat hij een verhouding heeft met ooms vrouw, oom kan er niets tegen in zeggen: hij staat met zijn mond vol, niet zozeer tanden, als wel...! Catullus dicit delicias et facit, spreekt een aardigheidje uit en begaat het daarmee tevens! Ook in de aeschrologische gedichten is veel techniek verwerkt. Dit als specimen van een stukje, niet zozeer vergeten, als wel verzwegen Catullus. Ik citeer een Australische geleerde, met de omineuze naam Donald Lateiner, die in een artikel over ‘Obscenity in Catullus’ terecht constateert: ‘Ongetwijfeld werd toen, even goed als nu, een mooie belediging of obsceniteit eerder gewaardeerd dan een magnifieke vergelijking of een compliment.’Ga naar eindnoot18.
J.L. David: De liefde en psyché
| |
[pagina 33]
| |
Ten leste LesbiaNu toch ten slotte naar de beroemde Catullus. In de middeleeuwen kende men hem nog niet. Pas als in de renaissance de gedrukte edities beginnen te verschijnen begint zijn literaire invloed. Aanvankelijk beperkt die zich tot heel weinig gedichten, nl. de Passer en de Basia. Dat moet samenhangen met de maniëristische voorkeur die men had voor bepaalde ‘concetti’, geestrijk uitgewerkte gedachteninvallen en beelden, waarop men graag mocht voortborduren. De vele duizenden kussen en het vogeltje leenden zich uiteraard bijzonder goed voor allerlei navolgingen, bewerkingen, al of niet verhulde verwijzingen, etc. Zonder dat ik dat nu werkelijk uitgebreid onderzocht heb, durf ik toch wel te stellen dat pas sinds de Romantiek Catullus vooral de minnaar van Lesbia wordt, wat hij voor de meeste mensen, en in ieder geval voor de Nederlandse scholieren, nog steeds is.Ga naar eindnoot19. Hoe was het ook al weer? Ik schreef al dat we de meeste biografische gegevens over Catullus ontlenen aan het werk zelf. Daar komt in 13 gedichten de naam Lesbia voor en al in Ovidius' Tristia staat te lezen dat het een pseudoniem is en dank zij de tweede-eeuwse Apuleius weten we dat de vrouw in werkelijkheid Clodia heette. Het pseudoniem moet Catullus gebruikt hebben omdat Lesbia - zoals uit de gedichten hier en daar blijkt - een getrouwde vrouw was. Al in de zestiende eeuw veronderstelde Petrus Victorius (Pietro Vettorini) dat het ging om de op één na oudste zuster van de volkstribuun Publius Clodius, die we goed kennen, o.m. uit Cicero's redevoering Pro Milone. Deze Clodia was getrouwd met een Q. Caecilius Metellus Celer, die het in 60 tot consul wist te brengen en in 59 overleed. Zijn Clodia was een soort ‘manneneetster’, een femme fatale, die dan ook onmiddellijk na de dood van haar man, als het al niet eerder was, een relatie aanging met M. Caelius Rufus. Die relatie brak, er volgde een rechtzaak waarin Caelius o.m. werd beschuldigd van een poging Clodia te vergiftigen. Cicero is één van de verdedigers van Caelius en hij tekent in zijn Pro Caelio het portret van Clodia Metelli in de meest schrille tinten. Dat portret komt opvallend overeen met het beeld dat we uit de gedichten van Catullus krijgen. Op die overeenkomst berust de gelijkstelling van Lesbia en Clodia Metelli. In Gedicht 79 van Catullus wordt Lesbia beticht van een incestueuze verhouding met Lesbius die mooi, pulc(h)er genoemd wordt. Bij Cicero wordt Clodia van iets dergelijks beschuldigd. Haar broer heette voluit P. Clodius Pulcher! Er zijn echter ook sporadisch geleerden die wijzen op het hypothetisch karakter van deze constructie, in de jongste tijd vooral T.P. Wiseman.Ga naar eindnoot20. Door louter toeval weten we vrij veel van Clodia Metelli, maar weinig van haar zusters, hoewel die ook niet alle een even onbesproken leven geleid hebben. Andere kandidaten zijn dan ook in het algemeen haar zusters. Ik wijs op een feit dat bij de vereenzelviging van Lesbia met Clodia Metelli meestal niet geconstateerd wordt: die Clodia was minstens tien jaar ouder dan Catullus, mogelijk zelfs veertien jaar! Als Catullus zijn Lesbia-gedichten schrijft is hij 27 à 30 jaar. Clodia zou dan dus ongeveer 40 zijn, wel wat oud voor iemand die twaalf maal (mea) puella, ‘(mijn) meisje’ wordt genoemd, al weet ik ook wel dat het een normaal kooswoord was. En zeer zeker stokoud in de ogen van een Romein, die in een samenleving opgroeide waar meisjes op twaalf-jarige leeftijd een wettig huwelijk konden aangaan, en dat ook regelmatig deden. Ik voel er dan ook veel voor om ‘Lesbia’ als een min of meer fictieve figuur te zien, een geliefde waarmee Catullus vooral een poëtische relatie heeft. Het zal best zijn dat er ooit een Clodia in zijn leven was, maar hij gebruikt ‘Lesbia’ in zijn gedichten voor een experiment. In het al even genoemde 16e gedicht zegt hij al met zoveel woorden dat men leven en werk van een literator niet met elkaar mag vereenzelvigen. Om redenen die waarschijnlijk met Catullus' persoonlijkheid samenhangen werd het gebeurde voor hem een complete obsessie, waarvan hij niet meer kon loskomen. Catullus schetst ‘Lesbia’ als de grote romantische geliefde, de enige vrouw voor wie hij leven wil. Het experiment zou later nog vaak herhaald worden, te beginnen met Propertius en zijn Cynthia. Denk aan Dante en zijn Beatrice, Petrarca met zijn Laura, en misschien ook Achterberg met zijn door de dood onbereikbare Geliefde, zijn Eurydice. Ik noem expres deze laatste naam om aan te geven dat we wellicht de orginaliteit van Catullus overschatten: het verhaal van de legendarische zoektocht van de zanger Orpheus naar zijn verloren eeuwige geliefde Eurydice was uiteraard algemeen bekend. Maar voor ons is Catullus de eerste in de geschiedenis van de wereldliteratuur die een min of meer samenhangende collectie gedichten schreef over zijn relatie met één vrouw. Hierbij moet ik opmerken, dat hij tevens een serie schreef van ongeveer acht gedichten over een jongen Juventius, als cyclus zeker minder indrukwekkend dan de gedichten over Lesbia, hoewel de individuele gedichten soms heel aardig zijn.Ga naar eindnoot21. Vooral het Gedicht 99 is leuk: surripui tibi, dum ludis, mellite Iuventi,
suaviolum dulci dulcius ambrosia.
‘Ik heb je voor de grap een kusje ontstolen, heerlijke Juventius, een kusje zoeter dan zoete ambrozijn.’ Daarna vertelt de dichter hoe Juventius met een vies gezicht probeerde die mannenkus van zijn lippen te vegen en volstrekt ongevoelig bleef voor Catullus' excuses. Uiteindelijk bleek die zoete kus ‘bitterder dan bitter nieskruid’. Als het gedicht niet aan Juventius, maar aan Lesbia gericht zou zijn geweest, zou het ongetwijfeld tot de canon zijn gaan behoren. De commentatoren vinden het nu meestal ‘gezocht’, of ‘flauw’ of ‘rein literarisch’. Vooral in oude literatuur over Catullus weten de beschouwers altijd precies hoe de verhouding Catullus-Lesbia zich ontwikkelde. Het 51e gedicht Ille mi par esse deo videtur, ‘Wie tegenover jou zit lijkt mij zo gelukkig te zijn als een god’ geldt dan meestal als het eerste gedicht over de relatie met Lesbia. Het is een bewerking van een Grieks gedicht van Sappho van Lesbos, hetgeen de keuze van het pseudoniem Lesbia verklaart. Sappho werd wel eens de ‘Tiende Muze’ genoemd, zodat Catullus met de keuze van zijn pseudoniem tevens aangeeft dat Lesbia zíjn Muze is. | |
[pagina 34]
| |
Sappho gold voorts als één der grote dichters van de hartstochtelijke liefde en ook dat zal meespelen. Haar werk shockeerde velen, omdat ze zonder enige terughoudendheid schreef over haar totale overgave aan wie zij liefhad. Catullus doet hetzelfde. Ik schreef zoëven vrij uitgebreid over de rol die in de Romeinse liefdesleer aan man en vrouw werd toegedacht. Het nieuwe, provocerende en shockerende in de Lesbia-gedichten van Catullus moet óók geweest zijn, dat hij zichzelf tekent als een passieve, volledig van zijn domina, ‘meesteres’, afhankelijke minnaar. Miser Catulle, desinas ineptire,
et quod vides perisse perditum ducas.
fulsere quondam candidi tibi soles,
cum ventitabas quo puella ducebat
amata nobis quantum amabitur nulla. (Cat. 8.1-5)
Catullus, droeve dwaas, kom tot jezelf:
alles is onherroepelijk verloren.
De zon scheen oogverblindend hel, die tijd
toen jij het meisje in elke uithoek volgde,
verliefd als niemand ooit verliefd kan zijn.Ga naar eindnoot22.
In regel 4 staat letterlijk: ‘toen jij steeds kwam waarheen je meisje ook maar voorging’! Zij heeft het initiatief. Wie de Lesbia-gedichten leest in de volgorde waarin ze tot ons gekomen zijn - en ik zie vooralsnog, zoals ik in het begin al aangaf, geen reden daarvan af te wijken - leest eerst de beide passergedichten 2 en 3. Dan de twee basiagedichten 5 en 7. In 7 wordt al omineus over ‘stiekeme liefde’, wat de affaire immers was, gesproken en lijkt Lesbia minder hartstochtelijk dan Catullus.
J.L. David: Sappho
Je vraagt, Lesbia, hoeveel van jouw zoensels
mij kunnen verzadigen, en meer dan dat?
Zoveel als er Lybisch woestijnzand ligt rond
het gentiaanrijke Cyrene, tussen
het orakel van de hete Jupiter
en het gewijde graf van Battus, de held;
of zoveel sterren als er neerzien op de
geheime min der mensen, als de nacht zwijgt...Ga naar eindnoot23.
En in 8 presenteert de dichter dan de al aangehaalde monoloog waarin hij zichzelf miser, ‘zielig’ noemt (‘droeve dwaas’ in de vertaling). Aan het eind van het gedicht blijkt het meisje niet meer te willen en Catullus roept enigszins melancholiek zichzelf op om zich te vermannen: at tu, Catulle, destinatus obdura, ‘wees flink en houd vol, Catullus!’ In Gedicht 11 blijkt de puella er ontelbare minnaars op na te houden. De dichter beschrijft aan het slot hoe zijn Liefde ‘door haar schuld is neergevallen als een bloem aan de rand van een veld nadat die geraakt is door een langskomende ploeg’. Ook hier vergelijkt Catullus zich met het passieve slachtoffer, de bloem die door de actie van de ploeg cecidit, ‘gevallen is’. Catullus zelf ontleent het beeld aan Sappho en het sterven van de rode bloem zou in de literatuur nog een heel ‘Nachleben’ krijgen.Ga naar eindnoot24. Rudi van der Paardt publiceerde in 1984 een artikel over Catullus, met de mooie, aan Lucebert ontleende, titel ‘Door onze verzen jaagt hun heilige geest’. Hij concludeert n.a.v. het beeld van de gevallen bloem ‘dat de ploeg in de laatste strofe een verwijzing bevat naar de meedogenloze castratrix Lesbia.’Ga naar eindnoot25. Het is de lezer van de hele bundel na Gedicht 11 hoe dan ook zonneklaar dat de affaire tussen Catullus en ‘Lesbia’ volstrekt verkeerd is afgelopen, ja voor de dichter een echt traumatiserende ervaring | |
[pagina 35]
| |
is geworden, die hij ‘van zich af schrijft’. De indruk die ik na vele keren lezen van de hele Lesbia-cyclus steeds meer overhoud laat zich als volgt samenvatten: Catullus analyseert op bijna masochistische wijze hoe hij zo het slachtoffer heeft kunnen worden van ‘Lesbia’. Want zo voelt hij zich, slachtoffer, wiens manlijkheid is misbruikt door een ‘Belle Dame sans Merci’. Vandaar de vele passages waar hij zich, meestal impliciet en misschien zelfs onbewust, vergelijkt met iets vrouwelijks of passiefs. Ik zou hier nog kunnen gaan speculeren over de betekenis van het feit dat Catullus zijn vermaarde Gedicht 51 ontleent aan de vrouwelijke dichter Sappho! Ik gebruikte zojuist opzettelijk de moderne term ‘analyseert’. Het procédé dat de dichter hanteert berust op de confrontatie van verstand en gevoel. Hij probeert zo aan zichzelf verantwoording af te leggen, een werkwijze die in de moderne literatuur gewoon is en die natuurlijk mede de huidige populariteit van Catullus verklaart, vooral ook bij andere literatoren. Nulla potest mulier tantum se dicere amatam
vere, quantum a me Lesbia amata mea est.
nulla fides ullo fuit umquam foedere tanta,
quanta in amore tuo ex parte reperta mea est. (Cat. 87)
Geen vrouw kan zeggen, dat zij werd bemind
zo innig als jij, Lesbia, door mij.
Geen trouw was ooit in één verbond zo blind,
als die bij ons gevonden werd... in mij.Ga naar eindnoot26.
In het Nederlands heeft de vertaler er een tweede persoon ‘jij, Lesbia’ in gewerkt. Het Latijn heeft een monoloog van de dichter: ‘Geen vrouw kan zeggen dat zij ooit echt zo bemind is, als Lesbia door mij.’ De dichter gaat a.h.w. bij zichzelf nog eens na, wat nu de gevoelens waren die hij tegenover zijn ‘Lesbia’, die dus inmiddels bijna mythische proporties heeft aangenomen, ervoer. Liefde, jazeker, maar niet vrijblijvend. Catullus spreekt van fides, ‘trouw’ en een foedus, ‘verbond’. Zo vatte hij de relatie op. Nú mag dat cliché lijken, in de tijd van de dichter waren dat geen woorden die men gemeenlijk gebruikte in een man-vrouw relatie. Niks verbond, niks echtelijke trouw, althans voor de man. Kernbegrippen voor de eisen die een man aan een huwelijk stelde waren obsequium, ‘gehoorzaamheid’ van de vrouw, en pudicitia, gewoonlijk vertaald met een woord dat betekeningsloos is geworden: ‘kuisheid’, hetgeen in Romeinse (mannen)ogen in ieder geval betekende dat een vrouw die geen slavin of vrijgelatene was, zich van iedere buitenechtelijke erotische relatie diende te onthouden. Sex voor een nette vrouw alleen binnen het huwelijk. Eén van de meest interessante onderdelen van het moderne Catullus-onderzoek is dat van het woordgebruik. Het blijkt dat veel van de abstracte termen die de dichter gebruikt, zoals fides, pietas, officium, amicitia, bene velle, afkomstig zijn uit de aristocratische gedragscode. Het zijn zwaar symbolisch geladen begrippen, die horen tot de vooronderstellingen van wat ‘reçu’ is in beschaafd gezelschap, hetgeen in Rome dan altijd dat van de vrije mannen met een zekere maatschappelijke positie is. Amicitia, ‘vriendschap’, veronderstelt wederzijdse verplichtingen, officia binnen een vrij streng gereglementeerde code. Als Catullus dit soort terminologie toepast op zijn relatie met Lesbia, geeft hij blijk van een zeer ongewone opvatting van wat liefde is tussen man en vrouw.Ga naar eindnoot27. Er is dus gelijkwaardigheid, de rollen zijn a.h.w. uitwisselbaar. Als de hele affaire is mislukt concludeert Catullus zelfs dat de rollen niet uitwisselbaar bleken, maar omgedraaid! Híj wilde, anders dan normaal, een verbond met wederzijdse verplichtingen, niet louter een fysieke affaire, maar een soort huwelijksrelatie in de moderne zin, gebaseerd op eerbied voor de eigenheid, de persoonlijkheid van de ander. Keer op keer blijkt de ‘Lesbia’ uit de gedichten dat niet te begrijpen. Zij gedraagt zich als een onverantwoordelijke en botte macho, aan wie Catullus' nieuwe en subtiele opvatting volstrekt niet is besteed. We moeten ons hier natuurlijk heel goed realiseren, dat we alleen de visie van Catullus kennen. Hij blijkt ook op andere momenten een groot vermogen tot klagen te hebben en zich miskend en verraden te voelen. Voer voor psychologen ongetwijfeld: Catullus had een grote behoefte aan geborgenheid, aan begrip en sympathie. Of hij in ruil een groot vermogen had om te geven? Eerlijk gezegd betwijfel ik dat, al hebben we het Gedicht 50 voor zijn kunstbroeder Licinius Calvus, dat het genoeglijk en vriendschappelijke samenzijn op de vorige dag thematiseert. Maar ook daar eindigt Catullus met een klacht, dat hij zich zo alleen voelt! ‘Verlatingsangst’ diagnostiseert de psycholoog in mij. | |
SlotIk heb nauwelijks iets gezegd over de Carmina Maiora. Ik heb niets gezegd over de invloed die de dood van de broer van Catullus, blijkens een drietal gedichten, op zijn persoonlijkheid heeft gehad. Ik heb, i.t.t. wat men meestal doet, niets gezegd over Catullus' literaire kunstbroeders, de Poetae Novi, de ‘Modernen’, met wie hij een literaire generatie in de moderne zin lijkt te vormen. Dat alles niet, omdat mijn prioriteiten elders lagen. Onopzettelijk zal ik belangrijke zaken vergeten zijn, of niet hebben vermeld, omdat ik ze niet heb gezien of er geen weet van heb. Wat ik heb geprobeerd is een inzicht te geven in het soort zaken dat klassieke filologen van vandaag weten op te merken over teksten waar ruim zeshonderd jaar intensief op is gestudeerd, en waar nog veel langer gewone, modale poëzielezers plezier aan hebben beleefd. Ik ben me er maar al te zeer van bewust dat ik een Catullus presenteer die veel moderne trekjes heeft. Terecht, iedere tijd mag zijn eigen Klassieken maken. Natuurlijk kan dit geen vrijbrief of pleidooi zijn voor een associërend hineininterpretieren. Maar geschoolde lezers aan het eind van de twintigste eeuw leggen hun eigen nadruk en hebben een andere poëtische en historische ervaring dan bv. lezers uit de vorige eeuw. Op die laatste lezers berust vaak nog het beeld dat via het onderwijs wordt doorgegeven. En juist omdat ik me de tijdgebondenheid van mijn eigen leeservaring bewust ben, durf ik mijn Catullus te presenteren als de mijne. Laat iedere lezer erdoor geprovoceerd worden tot een Catullus van zichzelf. | |
[pagina 36]
| |
BibliografieDe belangrijkste edities zijn die van R.A.B. Mynors, Oxford (1958); H. Bardon, Stuttgart (1973)2; D.F.S. Thomson, Chapel Hill (1978); G.P. Goold, London (1983), een zeer eigenzinnige tekst, in de beste radicale Britse traditie. Ik citeer de editie van Mynors.
De gewichtigste commentaren: Aem. Baehrens, Leipzig (1885); R. Ellis, Oxford (1889)2, herdr. New York-London (1979); W. Kroll, Stuttgart (1960)4; K. Quinn, London (1970). Enigszins berucht, omdat ‘a few poems (t.w. 32, WH!) which do not lend themselves to comment in English have been omitted’ is de commentaar van C.J. Fordyce, Oxford (1961), die overigens vaak erg goed is, vooral voor talige verschijnselen. In 1984 verscheen het eerste deel van de interpretatie van H.P. Syndikus, Darmstadt, die de gedichten 1-60 omvat. Twee volgende delen zijn aangekondigd.
Voor studies verwijs ik naar de beide in noot 4 genoemde bibliografieën, alsmede naar de in de noten genoemde nieuwere werken. De reader van Heine (vgl. noot 7) is heel geschikt als startpunt, evenals de kleine studie van Schmidt (vgl. noot 4).
A.J. Gros: Sappho te Leucadia
|
|