| |
| |
| |
P.H. Schrijvers
Lucretius anti Lucretius?
In de tweede helft van de negentiende eeuw werd een Franse hoogleraar Latijn - zijn naam luidde Patin - getroffen door wat hij als een innerlijke tegenstrijdigheid in het werk van Lucretius beschouwde. Aan de ene kant bestreed de Romeinse dichter als goed Epicureër de religie maar aan de andere kant gaf hij herhaaldelijk blijk van een grote gevoeligheid voor religiositeit. Deze veronderstelde contradictie vatte de Franse hoogleraar samen in een formulering, die ook in de twintigste eeuw nog vaak opgang zou maken en in diverse varianten zou terugkeren, t.w. ‘Lucrèce anti-Lucrèce’, een gespleten Lucretius, wiens persoonlijkheid uit twee elkaar bestrijdende helften zou bestaan. De tegenstelling manifesteerde zich niet alleen in de verhouding religie-religieus gevoel. Het leerdicht De rerum natura (Over de Natuur) liet voor de positivistische negentiende- en twintigste-eeuwse lezer ook in het algemeen de bizarre combinatie of liever spanning zien tussen een zakelijk-wetenschappelijke (volgens sommigen droge) stof (atoomfilosofie) en een literaire vormgeving. Bovendien werd door Lucretius uitgerekend aan de Epicureïsche filosofie een poëtische vorm geschonken, terwijl Epicurus zelf in ondubbelzinnige termen de poëzie als bron van dwaasheid en schadelijke emoties verwierp. Dit door negentiende-eeuwse filologen gecreëerde beeld van een gespleten Lucretius werd in de twintigste eeuw dankbaar overgenomen door psychoanalytisch georiënteerde critici, die ons de dichter als een geïsoleerde zonderling en neurotisch vat vol tegenstrijdigheden presenteerden. De enige - overigens zeer dubieuze - biografische mededeling van de christelijke kerkvader Hiëronymus dat Lucretius zijn werk in ‘de intervallen van zijn waanzin’ had geschreven en ten slotte de hand aan zichzelf geslagen had, was koren op de molen van een doorgedraaide psychoanalytische
kritiek. De geconstateerde tegenstellingen: bestrijder van religie versus religiositeit, Epicureïsch natuurfilosoof versus de dichter botsend met Epicurus' anti-poëtische opvattingen, zou men kunnen samenvatten onder de algemene noemer van rationaliteit versus gevoel. Deze spanning, die inderdaad in het dichtwerk van Lucretius aanwezig is, moge als uitgangspunt dienen voor een karakterisering van De rerum natura. Laat ik beginnen met de tegenstelling tussen Epicurus' en Lucretius' houding ten opzichte van de poëzie.
Wij bezitten van de hand van Epicurus een aantal uitspraken die van een grote vijandigheid tegenover de poëzie getuigen en overeenstemmen met de veroordeling, die door de filosoof Plato op dit punt was uitgesproken: poëzie zou door haar mythologische inhoud een verderfelijke invloed uitoefenen en een bron van afkeurenswaardige hartstochten vormen. Lucretius rechtvaardigt zijn dichterschap met het pragmatische argument dat hij dank zij de poëtische vormgeving het lekenpubliek er toe weet te brengen de duistere en moeilijke leer te accepteren. De tegenstelling tussen de Meester en de volgeling zou men niet zonder reden gedeeltelijk kunnen herleiden tot een verschil in aanleg en temperament: Epicurus, de natuurwetenschappelijke geleerde die, evenals Aristoteles, een voorstander was van een eenduidige, logisch-heldere formulering van de leer, en het genie van Lucretius, die nu juist evenals zijn grote bewonderaar Goethe een wetenschappelijke èn een artistieke geaardheid in zich verenigde en besefte dat aan de poëzie een specifieke, fascinerende helderheid eigen is. Ook de uiteenlopende historische omstandigheden hebben tot het verschil tussen meester en leerling bijgedragen. Men kan zich voorstellen dat Epicurus als stichter van een filosofische school er behoefte aan had zijn leer in exact, ondubbelzinnig proza vast te leggen. Bovendien richtte hij zich tot ingewijden die reeds volgeling waren, een sociaal netwerk, een ‘inner circle’, van familieleden, vrienden en streekgenoten. Lucretius schreef zijn dichtwerk ongeveer 2½ eeuw later (ca. 60-55 v.Chr.), toen de leer zich al had gegrondvest en verbreid en er bij een breed publiek van Romeinse aristocraten een grote belangstelling bestond voor het Epicurisme als toevluchtsoord in de woelige politieke omstandigheden van die dagen. In die latere Romeinse periode moest de leer een vormgeving krijgen die aan de literair-culturele smaak van het potentiële
publiek beantwoordde. Welnu, het leerdicht was populair bij de Romein. Aldus is de tegenstelling tussen Epicurus en Lucretius inzake de poëzie te herleiden tot een door persoonlijke en historische factoren bepaald verschil tussen een esoterische houding waarbij men (c.q. Epicurus) tevreden is met een uitstraling en waardering bij reeds ingewijden, en een exoterische houding waarbij men (c.q. Lucretius) op meer populair-wetenschappelijke wijze de leer aan een breder publiek wil overdragen. Zowel Epicurus als Lucretius namen inzake de ‘public relations’ van de nieuwe filosofie een - het Epicurisme typerend - pragmatisch standpunt in: ‘het doel heiligt de middelen’. Alleen waren na 2½ eeuw de middelen te zamen met het doel veranderd.
De specifieke aantrekkingskracht en helderheid van de poëzie, die Lucretius onderkende, kan ik het best illustreren met een kort fragment uit boek I van De rerum natura, waarin de dichter de atomistische grondslagen van zijn natuurfilosofie uiteenzet met het uiteindelijk ethische doel de angst voor een goddelijke betrokkenheid bij het ontstaan van de wereld weg te nemen. De argumentatie, waarvan ik enkele gedeelten uit de recent verschenen vertaling van dr. Aegidius W. Timmerman heb laten afdruk- | |
| |
ken, heeft als motto: Materie bestaat uit onzichtbare deeltjes (I 265-328).
Luister dan, daar ik u leerde dat nooit iets uit niets wordt geboren
noch dat iets eenmaal geboren tot niets weer kan worden herroepen,
dat gij toch niet bij geval begint aan mijn woorden te twijflen,
daar men de oerelementen toch nooit met zijn ogen gewaar wordt.
Hoor dan nog hoe gij noodzakelijkerwijs ook zult moeten erkennen
dat er in alles iets werklijks bestaat, al kan men 't ook niet zien.
Zweept niet de kracht van de wind die gewekt wordt de zee op, vernielt zij
niet de geweldigste schepen, terwijl zij de wolken uiteendrijft?
Soms snelt zij ook in een razende werveling het veld door en strooit er
reuzen van bomen op uit en teistert met bosbrekend blazen
bergen-gevaarten... De winden zijn dus wel onzichtbaar,
toch zijn ze stof daar ze zeeën en landen, de wolken des hemels
meesleuren en ze met razende werveling plotseling teisteren...
Ook worden kleren die hangen op brandingbrekende kusten
vochtig en drogen, wanneer zij in 't zonlicht te bleken gelegd zijn.
Toch is het nimmer te zien hoe het vocht van het water er in komt...
Pleegt de natuur dus niet met onzichtbare deeltjes te werken?
Men constateert allereerst een zeer didactische geleding in de bewijsvoering; de te bewijzen stelling wordt aan het begin geformuleerd en aan het slot als quod erat demonstrandum herhaald, een opbouwprincipe dat men terugvindt in antieke en moderne meetkundevraagstukken. De bewijsvoering als geheel volgt strikt de beginselen van de Epicureïsche kennisleer: een bewering over iets onzichtbaars (in dit geval het bestaan van onzichtbare deeltjes) wordt ondersteund met een verwijzing naar een zichtbaar verschijnsel (de kracht van de op zichzelf onzichtbare stormwind - ‘Zweept niet de kracht...’). In de beschrijving van het geweld van wind en water grijpt de dichter zijn kans; een tableau van de razende wervelingen sleept ons als lezer, als ooggetuige mee door zijn dramatische kracht en epische vormelementen. Wij worden onweerstaanbaar overtuigd dat er wel degelijk iets werkelijks bestaat, al kan men 't ook niet zien. De verstandelijke verklaring der natuurverschijnselen neemt bij de lezer de verwondering en onwetendheid weg, die tot religieuze, mythische denkbeelden zouden kunnen leiden (bv. god of de goden als scheppers); het literaire tableau houdt door de esthetische en gevoelsmatige beleving die het veroorzaakt, het wonder van de natuur in tact. Niet alleen ondergaan wij, vermoedelijk wederom, de ervaring van wonderbaarlijke stormwinden en stortvloeden, op zichzelf al majestueuze verschijnselen, maar ook die simpele kleren, die klam worden op brandingbrekende kusten en die drogen op het bleekveld in de zon, krijgen door de literaire vormgeving iets bijzonders dat de aandacht vasthoudt. Voor het eerst in de (Latijnse) poëzie roepen ook gewone concrete dingen als klam en drogend wasgoed een esthetische ervaring bij de lezer op.
De synthese tussen verstandelijke verklaring en poëtische d.w.z. emotionele beleving vinden wij terug in de wijze waarop Lucretius van mythologische voorstellingen in zijn natuurwetenschappelijke verklaringen gebruik maakt. Om de aandacht van de lezer bij het werk te houden heeft de Romeinse dichter evenals de leerdichters vóór hem een groot aantal uitweidingen, verhalen, beschrijvingen en hymnen in zijn dichtwerk ingelast, veelal met een mythologische inhoud.
Een beroemde uitweiding bevindt zich midden in het tweede boek, midden in de atoomtheorie, en is gewijd aan de verering van de Moeder der Goden, Moeder Aarde, Cybele. Moeder Aarde, die bevrucht door Vader Aether aan alle mogelijke schepsels leven en voeding schenkt, heeft in de boeken I en II al meermalen als analogie en voorbeeld gediend voor de ene atomaire materie, die vele verschijnselen doet ontstaan en doet groeien. De Latijnse woorden materen materies (moeder en materie) brengt de dichter in een nadrukkelijk etymologisch en inhoudelijk verband. Enkele korte fragmenten uit de beschrijving van de cultus van de Grote Moeder heb ik in vertaling bij elkaar gezet. Laten wij beginnen met het slot van de uitweiding over Moeder Aarde, zoals zij in de Griekse poëzie bezongen wordt en in de religieuze cultus wordt vereerd.
...Indien nu iemand zich voorneemt
liever de zee Neptunus te noemen en 't graan liever Ceres,
vindt hij het beter om Bacchus' naam te misbruiken veeleer dan
de eigen naam van de vloeistof te noemen, laat óns hem dan toestaan
om aan de aardkring de naam van Moeder der Goden te geven,
mits hij maar oppast de ziel niet met bijgeloof te bevlekken.
De dichter vraagt om toestemming om aan de aardkring de naam van Moeder der Goden te geven, op één voorwaarde ‘mits hij maar oppast zijn ziel (of liever de ziel, ook die van de lezer!) niet met bijgeloof te bevlekken’. Uit de uitweiding zelf blijkt waarom hij de mythisch-sacrale uitdrukkingsvorm billijkt: de wijze poëten der Grieken gaven op indirecte, symbolische wijze vorm aan natuurkundige en ethische leerstellingen, die ook de dichter Lucretius ter harte gingen.
Deze godin - zo zongen de wijze poëten der Grieken
oudtijds - ment, op een wagen gezeten, haar dubbeljuk leeuwen.
| |
| |
Zo onderrichtten zij ons dat de aarde zweeft in het luchtruim,
daar deze aarde op geen andere aarde kan rusten. Zij voegden
daar ook de leeuwen aan toe om te tonen dat, hoe ook verwilderd
't kroost mag zijn, het dan toch door de liefde der ouders verzacht en
Ook hier heiligt - in de meest letterlijke zin - het doel, de verbreiding van de leerstellingen, de middelen. De mythisch-sacrale uitdrukking is wonderlijk effectief, zij maakt de leer tot iets ontzagwekkends en fascinerends.
Zo dan, zodra de Godin, door de grote steden gereden,
zwijgend met stomme begroeting de sterflingen zegent, bestrooien
allen haar tocht langs de wegen met koper en zilver, verrijkend
mild haar met munten, beschaduwen haar en ook die haar verzellen,
zie, met een sneeuwbui van bloeiende rozen...
Maar wie als dichter, als propagandist de religieuze gevoelens van de mens oproept, speelt met vuur; hij is als de tovenaar die krachten oproept die zich moeilijk laten beheersen. Vandaar de conditie die Lucretius formuleert: als hij maar oppast de ziel niet met bijgeloof te bevlekken. Daarom moeten de schone en voortreffelijke verzinsels der Grieken aangevuld en gecontroleerd worden ‘door de logische weg van de waarheid’, in dit geval door het Epicureïsche leerstuk over het onverstoorbare geslacht der afstandelijke goden en ‘wat de aarde betreft, zij ontbeert altijd ieder gevoelen...’.
Moeder Aarde is uiteindelijk maar een manier van zeggen, een metafoor, een subjectieve beleving, waaraan geen objectief bestaan mag worden toegekend. De aarde is geen Moeder, geen Godin, zij is als het ware een Moeder-Godin. Ook in deze uitweiding rechtvaardigt Lucretius wederom zijn eigen poëtische, mythische, metaforische en ritmische vormgeving, of liever: zijn Epicureïsche poëzie die de rationele verklaring en de emotionele beleving in evenwicht houdt, is de enige vorm van poëzie die hij wil toestaan.
J.J. Lagrenéé: Psyché in het paleis
Lucretius huldigt hier wederom een pragmatisme, dat in de kern ook al aan het begin van de Epicureïsche schooltraditie valt waar te nemen. Deze school laat namelijk cultische of, zo men wil, sektarische trekken zien: de Meester werd al bij zijn leven als een god vereerd, de volgelingen herdachten zijn geboortedag op cultische wijze, zijn geschriften vormden een Heilig Boek. Ook hier geldt weer dat de sacralisering van Stichter en Leer allereerst een besloten, esoterisch karakter droeg, terwijl Lucretius ook naar buiten toe zijn propagandistisch leerdicht beschouwde als een in woorden vervat ritueel, dat klank en ritme, mythe en symbool gebruikte, uiteraard tot grotere glorie van Epicurius. Lucretius' religieus getinte lofzangen op de Meester zijn dus geheel in de geest van het Epicurisme, alleen de schoolmuren zijn doorbroken.
(5, 1-54 De Grootheid van Epicurus, vertaling p. 171-172)
Wie is zo diep geïnspireerd en bij machte een lofzang te scheppen,
waard de verhevene stof en de grootheid van wat wij ontdekten?
Wie is zo sterk om met woorden alleen de verdiensten van die man
waardig te prijzen, die ons zoveel schoonheid, in zijn borst ontsprongen,
't loon voor zijn onderzoek, naliet? ... Want als men moet zeggen
dat wat de grootheid van al wat hij vond, op zichzelf van ons vordert,
dan was hij zeker een God, ja een God was hij, roemrijke Memmius!
Een andere spanningsverhouding, die dikwijls door psychoanalytische critici aan de orde is gesteld, zou men kunnen aangeven met de volgende vraag: Is Lucretius een optimist of een pessimist? Is het waar, wat sommigen hebben beweerd, dat de dichter in de loop van zijn werk steeds meer versomberde, zodat een zlefdoding niet onwaarschijnlijk is? Laten we voor een aarzelend antwoord een drietal verzen als vertrekpunt nemen, waarin Lucretius zijn filosofisch levensideaal bezingt (II 8-10)...
't Heerlijkst is wel om de hoge en heldere tempeldomeinen,
stevig versterkt door de leer van de wijzen, te mogen bewonen,
waar men op andren kan neerzien, gewaar worden hoe ze alom dwalen...
De dichter plaatst zichzelf als het ware op de top van een Olympus, een hoge, veilige uitkijkpost vanwaar hij met heldere blik de gehele wereld met haar eb en haar vloed, haar wijsheid en haar dwaasheid, als een spektakelstuk aanschouwt. De afstandelijke, esthetische houding is ook
| |
| |
een morele houding, waarmee het ontstaan en vergaan der dingen onverstoorbaar wordt gadegeslagen. Het besef van het kosmische evenwicht tussen groei en ondergang, tussen leven en dood heeft Lucretius meermalen verwoord, bijvoorbeeld in de volgende verzen (II 581 e.v.)...
kunnen verderflijke krachten ook nooit op den duur overwinnen
noch ook het leven voor altijd begraven, zomin als de krachten
welke de dingen geboren doen worden en groeien, 't ontstane
eeuwiglijk kunnen bewaren... En zo woedt een nimmer besliste
kamp der atomen, een kamp sinds oneindige tijden begonnen...
Soms overwint het levensbeginsel der dingen, nu hier en dan daar weer,
Dodenklachten klinken dooreen met het krijten van kindren
die voor het eerst de kusten van 't licht zien...
Dit evenwicht tussen leven en dood als een concordia discors (eenheid in tegenstelling) komt ook in de afronding van het gehele werk tot uitdrukking: het leerdicht vangt aan met een hymne tot Venus, godin van leven, liefde en lente, en eindigt met een beschrijving van de pestepidemie te Athene, ‘toen een moordende vloedgolf de stad verkeerde gans in een kerkhof’. Het is onmiskenbaar dat, zoals psychoanalytisci signaleren, Lucretius in zijn werk, kwantitatief bezien in verzenaantal, méér aandacht schenkt aan dood, ziekte en rampspoed dan aan het blije levenslicht. Ik denk dat een dergelijk kwantitatief zwaartepunt niet te vermijden was in een leerdicht dat de angsten voor de dood en voor de goden wilde analyseren en wegnemen. Lucretius is wellicht ook een van de vele kunstenaars, wie de hel en de duivels op aarde als onderwerpen meer artistieke mogelijkheden leken te bieden dan de hemel met zijn heilige deugden. Tegen de psychoanalytisci zij hier opgemerkt dat het werk heel duidelijk van een filosofisch optimisme getuigt. In het spoor van zijn leermeester verwerpt Lucretius iedere vorm van determinisme. Hij laat ruimte voor de vrije wil en ook het aangeboren, oorspronkelijke karakter van de mens vormt geen beletsel om, zoals hij formuleert, dank zij die leer een godgelijk leven op aarde te leiden. Is trouwens op het Epicurisme niet van toepassing wat de Engelse romancier Priestley ooit eens aldus formuleerde: ‘Seen so sharply poised against the black curtain of doom, all the little things of this life appear strangely bright and lovely.’ Dit citaat vormt het beste commentaar op het overbekende Epicureïsche devies: carpe diem (pluk de dag). De Epicureër, óók Lucretius, geniet intens van het leven: ‘there is no lover like the one who knows that love cannot last forever.’
François Picot: Amor en psyché
De ‘Olympische’ dichtregels uit boek II, de lofzang op het hoge tempeldomein der filosofie vanwaar men op anderen kan neerzien, hebben bij vele generaties van lezers ook ergernis opgeroepen. Leidt de esthetische houding ten opzichte van de wereld niet tot hooghartigheid? Is het tempeldomein niet een irritante ivoren toren? Ik denk dat men in de literatuur, in ieder geval in de Latijnse literatuur, twee typen van kunstenaars kan onderscheiden. Allereerst zijn er de lagere goden, die als propagandisten of als critici de wereld niet zien zoals zij is maar zoals zij moet zijn en met een hooghartig hoongelach het gekrioel der dwazen observeren. Tot hen behoren vele satirenschrijvers. Ook in Lucretius' werk zijn dergelijke satirische passages aanwezig. Daarnaast hebben wij de grote dichters, wier voorstellingsvermogen, zoals de dichter Shelley in zijn Defence of Poetry zei, intens en alomvattend is. Zij verplaatsen zich in de situatie van álle anderen, rechter en misdadiger, winnaar en verliezer, wijze en dwaas. Vergilius is in zijn Aeneis het beste, Romeinse, voorbeeld van wat Shelley noemde een ‘moral imagination’, die zich met ‘pains and pleasures’ van het hele mensdom (de ‘winners’ en de ‘losers’) weet te identificeren. Ook bij Lucretius ontbreken de plaatsen niet, waar de verstandelijkheid, de afstandelijkheid, in evenwicht wordt gehouden door het medegevoel. In zijn bestrijding van de doodsangst bijvoorbeeld (boek III 892) verwoordt hij allereerst vol begrip de klachten van stervelingen...
(Als gij gestorven zijt): ‘Ach nimmer en nimmer zal uw huis
u weer een vrolijke inkomst bereiden, uw dierbare gade
zal niet om strijd met uw vriendlijke kinderen toesnellen om u
't eerst kussen te mogen; zij zullen uw hart met verzwegen
teder heid nooit meer ontroeren; gij zult geen beschermer der uwen,
niet meer een steun kunnen zijn van uw bloeiend bedrijf.’ En ik hoor al
‘Een noodlottige dag heeft aan u dat heerlijke leven ongelukkig ontroofd, ongelukkige!’
| |
| |
J.A. Koch: Landschap met Apollo en herders
en voegt dan als een geneesheer een verstandelijke overweging toe:
daarbij te zeggen: ‘Maar nu ge gestorven zijt, is in u niet het minste verlangen
overgebleven naar al die gelukkige dingen!’ Indien zij
dat nu maar in konden zien in hun geest en het uiten in woorden,
zouden zij zeker hun hart van grote zorgen verlossen...
De combinatie van rationaliteit en gevoel manifesteert zich het duidelijkst en ook het meest verwarrend in Lucretius' verklaring hoe de religie en het godsgeloof, ‘deze gesels van de mensheid’, zijn ontstaan. Hij noemt als oorzaken allereerst de droombeelden en visioenen van hogere wezens en de onwetendheid, die de mensen ertoe bracht aan dergelijke verschijningen de macht over de wereld toe te kennen. Na deze analyse biedt hij nog een psychologische verklaring, die samen te vatten is met de zegswijze ‘nood leert bidden’. Wie de aether aanschouwt, bestoken met vonkelende sterren, wie de bliksem hoort inslaan op de verschrompelde aarde, wie als admiraal van de vloot door een woeste orkaan wordt gegrepen en mee wordt gesleurd naar de dalen des doods, zal hij niet bidden met geloften tot Goden:
(5, 1161-1240 Over het aan de goden geloven, p. 202-204)
... En als dan de aarde ons onder de voeten gaat wanklen,
steden dooreen-geschokt storten inéén of dreigen te vallen,
is het dan wonder dat menslijke wezens, zichzelve verachtend,
godlijke wezens in alles verbazingwekkende krachten
toe willen kennen, waarmee zij 't heelal zouden kunnen besturen? ...
dat geheimzinnige krachten de mensen vernielen en dat zij
prachtige fasces en grimmige bijlen vertrappen, bespottend
usque adeo res humanas vis abdita quaedam
obterit et pulchros fascis saevasque securis
proculcare ac ludibrio sibi habere videtur.
Déze láátste passage heeft bij uitstek de Franse hoogleraar Patin tot zijn gehele voorstelling gebracht van een ‘Lucrèce anti Lucrèce’. Eigenlijk hangt ons gehele Lucretius-beeld af van de interpretatie van één Latijns woord, de werwoordsvorm videtur. Patin gaf deze weer met: ‘een geheimzinnige kracht blijkt het mensdom te bespotten’. In mijn visie gaat het hier om een subjectieve ervaring waarin de dichter zich dank zij zijn ‘moral imagination’ kan verplaatsen: ‘een geheimzinnige kracht schijnt het mensdom te bespotten’. Het is niet de eerste keer dat in de geschiedenis van een exegese schisma's ontstaan zijn door uiteenlopende interpretaties van één werkwoordsvorm.
Lucretius heeft zichzelf als dichter vergeleken met artsen ‘die kindren afschuwlijke absint trachten in te doen nemen maar eerst nog rondom de rand van de beker bestrijken met vloeibare honing’. De vergelijking met een arts lijkt mij zeer treffend, niet alleen of allereerst omdat Lucretius' werk van grote kennis van de geneeskunde blijk geeft en, historisch bezien, het niet uitgesloten is dat hij daadwerkelijk in geneeskundige kringen verkeerde. De ideale geneesheer verenigt evenals onze dichter een rationele doelgerichte analyse en een emotionele betrokkenheid, esthetische afstand en gevoelsmatige inleving.
Het zijn niet de geringste kunstenaars die dank zij deze synthese geneesheer èn componist, geneesheer èn literator waren. Lucretius schonk ons zijn levenswerk, 7500 verzen, niet te weinig ter rechtvaardiging van een bestaan; hij schonk het als een pharmakon - in de antieke zin van het woord -, een verstandelijk en magisch medicijn tegen de angsten en bedreigingen in het bestaan, honing en heulsap voor de ziel.
| |
| |
Delacroix' schildering voor het middenplafond van de Apollozaal in het Louvre waarop de zege van Apollo en de helden van vroeger op de slang python is afgebeeld
|
|