Bzzlletin. Jaargang 15-16
(1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Rudi van der Paardt
| |
[pagina 8]
| |
question - the case for the loser as well as the case for the winner.’Ga naar eindnoot9.
Winnaars en verliezers waren er te over in de eerste eeuw voor Christus in Italië - Vergilius heeft dat van nabij kunnen meemaken. Hij werd in Andes bij Mantua, in het noorden van de Povlakte, op 15 oktober 70 v.Chr. geboren als zoon van een hereboer, die hem een goede opvoeding kon geven: Vergilius studeerde retorica in Cremona, Milaan en Rome. Toen hij rond 48 besloot om zich aan de filosofie van EpicurusGa naar eindnoot10. te wijden in het ‘seminarium’ van Siro te Napels, was na decennia van burgerstrijd het einde van de Republiek in zicht gekomen. Gaius Julius Caesar had zijn opponent Pompejus definitief verslagen en was daarmee de machtigste man in Rome geworden. Tijd om wonden te helen was er nauwelijks: In 44 v.Chr. werd Caesar door leden van de ‘republikeinse partij’ vermoord, maar na zijn dood stonden twee nieuwe pretendenten tegenover elkaar: Caesars generaal Antonius en zijn achterneef, de postuum als zoon aangenomen, jonge, maar zeer ambitieuze Octavianus. Hun strijd zou uitlopen op de monarchie van de laatste, maar ook pas weer na een bloedige broederstrijd (slag bij Actium, 31 v.Chr.). Aan het eind van de jaren veertig waren beiden overigens nog vereend in hun strijd tegen de republikeinen. Zij versloegen Brutus en Cassius, de leiders van de ‘oppositie’, bij het Griekse Philippi in 42. Hun eerste daad was het demobiliseren der legers en het huisvesten der soldaten. Hiervoor werden de akkers van Cremona en Mantua onder de veteranen verdeeld. Volgens Vergilius' antieke biografen zou in 41 v.Chr. ook het landgoed van Vergilius' vader zijn opgeëist, maar na bemiddeling van zijn invloedrijke vrienden zijn teruggegeven. Of deze gegevens betrouwbaar zijn is zeer de vraagGa naar eindnoot11., vast staat in ieder geval dat Vergilius (in Napels, maar volgens anderen op zijn geboortegrond) rond 40 v.Chr. naar aanleiding van deze ‘sociale onrust’ in de Povlakte zijn eerste grote gedichten schreef. Zoals gezegd, zijn deze ‘Herderszangen’ geënt op de Idyllen van de van het Griekse eiland Kos afkomstige, maar in Sicilië werkende dichter Theocritus. Imitaties zijn het echter allerminst: deze tien Bucolica dragen zo'n eigen onvervreemdbaar stempel, dat ze meteen klassiek in hun soort zijn geworden. De lezer wordt erin geconfronteerd met een wereld die qua landschap, personages en handelingsverloop uitermate weinig realistisch lijkt (men maakt wel de vergelijking met opera-scènes), anderzijds wel degelijk verwijst naar de contemporaine historische werkelijkheid. Het eerste bucolicon b.v. brengt al meteen de genoemde problematiek van de akkerverdelingen ter sprake. Het is een dialoog tussen twee herders, Tityrus en Meliboeus, van wie de laatste slachtoffer is geworden van de verkavelingsplannen van Octavianus, en de eerste door een beroep te doen op een goddelijke iuvenis-volgens elke Vergiliuslezer ‘eigenlijk’ Octavianus - de dans is ontsprongen. De ‘inzet’ is als volgt: Meliboeus
Tityre, tu patulae recubans sub tegmine fagi
Silvestrem tenui musam meditaris avena;
Nos patriae fines et dulcia linquimus arva,
Nos patriam fugimus; tu, Tityre, lentus in umbra,
Formosam resonare doces Amaryllida silvas.
Tityrus
O Meliboee! deus nobis haec otia fecit.
Namque erit ille mihi semper deus; illius aram
Saepe tener nostris ab ovilibus imbuet agnus.
Ille meas errare boves, ut cernis, et ipsum
Ludere quae vellem calamo permisit agresti.
Meliboeus
Jíj, Tityrus, ligt hier beschut door 'n lommerrijke beuk
en oefent op je ranke herdersfluit een landelijk lied;
ik zeg mijn vaderland en dierbare grond vaarwel,
ík vlucht mijn land uit; jíj, loom in de schaduw, Tityrus,
zingt ‘schone Amaryllis’ en het bos herhaalt je lied.
Tityrus
Wel, Meliboeus, deze onbekommerdheid schonk mij
een god - want god zal hij mij altijd zijn en uit mijn stal
zal menig lammetje zijn altaar drenken met zijn bloed.
Hij stond mijn runderen toe vrijuit te grazen, zo je ziet,
mijzelf naar hartelust te spelen op mijn herdersfluit.
(Vertaling Hetty van Rooijen-Dijkman)
Met een handvol stilistische kunstgrepen, op de retorenscholen zorgvuldig bijgebracht, laat Vergilius Meliboeus het verschil in beider lot duidelijk maken. Ten eerste door de met nadruk en in chiastische volgorde gebruikte pronomina: tu... nos... nos... tu; voorts door de tegenstelling rust voor Tityrus, beweging voor Meliboeus, d.m.v. het gebruik van werkwoorden als recubare, meditari, (resonare) docere enerzijds, linquere en fugere anderzijds (vgl. ook lentus); de afwisseling patriae/ patriam (een zgn. polyptoton) en het affectief geladen adjectief dulcia bij arva, gescheiden door linquimus (een zgn. ‘illustratief hyperbaton’) verhogen het pathos. Tityrus distilleert uit Meliboeus' aanduiding van de (pijnlijke) tegenstelling de vraag: ‘Hoe kon dit allemaal gebeuren?’ en dáárop antwoordt hij dat het een god is geweest, die verantwoordelijk was voor zijn otia (zijn ‘conditions of leisure’, zoals de Engelse commentator Coleman dit moeilijke begrip goed weergeeft): hij kan zijn vee rustig laten grazen en zelf op de rietfluit zijn muziek naar keuze maken (ludere, ‘spelen’, duidt het werk van muzikanten én dichters aan). Deze tegenstelling tussen geluk en ongeluk, vrijheid en onvrijheid, muziek/poëzie maken en nooit meer kunnen zingen beheerst tot aan de slotregels het gehele gedicht: het zal geen toeval zijn dat amaras, ‘bitter’, het laatste woord van de getroffen Meliboeus is. En Tityrus? De antieke commentatoren zagen in hem de dichter zelf, die Octavianus wilde bedanken. Bekend is de opmerking | |
[pagina 9]
| |
van één van hen, Servius, dat men deze zgn. ‘allegorische’ (wij zouden zeggen ‘autobiografische’) uitleg kan hateren, behalve waar de tekst zelf dit weerlegt, maar als dat dan ook het geval lijkt, weet Servius contradicties op haast perverse wijze weg te verklaren. Anderen hebben er op gewezen dat Tityrus afgezien nog van bepaalde uiterlijkheden die Servius met de mantel der allegorie bedekt (Tityrus' leeftijd: hij is een oudere man; zijn seksuele voorkeur: hij is ‘hetero’), zo weinig Vergiliaans van karakter is, dat eerder Meliboeus als ‘masker’ van de dichter zou moeten gelden. De eerste ecloga zou dan geen dankgedicht zijn, maar juist als de negende handelen over het verlies van de vaderlijke grond. Beide opvattingen lijken mij onjuist. Als men Vergilius al gepresenteerd wil zien in dit gedicht, dan is hij beide herders, in psychologische termen vertaald, dan heeft hij zijn ambivalentie t.o.v. deze speciale problematiek op hén geprojecteerd. Het slot van het gedicht, de woorden van Tityrus aan het adres van Meliboeus, recapituleert die ambivalentie.
Delacroix: De boot van Dante, met de lauwerkrans gehuld is Vergilius
Carmina nulla canam; non, me pascente, capellae, 77
Florentem cytisum et salices carpetis amaras.
Tityrus
Hic tamen hanc mecum poteras requiescere noctem
Fronde super viridi; sunt nobis mitia poma,
Castaneae molles et pressi copia lactis,
et iam summa procul villarum culmina fumant
Maioresque cadunt altis de montibus umbrae. 83
Geen lied zal ik meer zingen; jullie weid ik evenmin
bij klaverbloesem, geitjes, en bij bitter wilgeblad.
Tityrus
Blijf dan tenminste deze nacht nog bij me en rust uit
op groene bladergrond. Ik heb voldoende sappig fruit,
kastanjes, mild van smaak, en ook een voorraad verse kaas.
Kijk, ginder bij de hoeven stijgt al rook op uit de nok
en langer wordt de schaduw die van 't hoog gebergte valt...
(Vertaling Hetty van Rooijen-Dijkman)
Het laatste woord is umbrae- een verwijzing naar de schaduw van de beschermende beuk van Tityrus, dus een geval van ‘ringcompositie’. Maar aan de andere kant is ‘schaduw’ niet zonder meer positief: in het laatste bucolicon heet schaduw gravis, ‘gevaarlijk’, voor cantantes (zangers/dichters) en voor Meliboeus geldt dat hij wel zeer ‘in de schaduwen van morgen’ leeft, van het gevaar dus om voorgoed van huis en haard verdreven te zijn. Ik sluit mij aan bij de opvatting van Viktor Pöschl die in zijn heldere opstel over deze eerste ecloga opmerkt: ‘Man kann also vielleicht von einem offenen Schluss reden. Die Mischung von Melancholie und Serenität, die das ganze Gedicht bestimmt, wäre dann auch hier noch fühlbar’.Ga naar eindnoot12. Na in het tiende bucolicon zelf het einde van deze poëzie aangekondigd te hebben, schreef Vergilius van ong. 37-30 zijn didactisch werk Georgica, in de traditie van Hesodius en latere, Alexandrijnse dichters, maar zeker ook in de voetsporen van de door hem bewonderde Lucretius. Verwees hij in zijn eerste bundel (onder meer) naar de gevolgen van de akkerverdelingen in Noord-Italië, ook dit nieuwe werk heeft te maken met problemen van de eigen tijd: de verwoeste grond, de ontvolkte hoeven en het be- | |
[pagina 10]
| |
gonnen ‘agrarisch reveil’ van Octavianus en zijn rechterhand Maecenas. Een echt handboek voor de akkerman is het natuurlijk niet: die prefereerde ‘contactonderwijs’ boven ‘afstandsonderwijs’ en Vergilius richtte zich naar het woord van Seneca (Epist. LXXX VI 15) niet zo zeer op de Romeinse boeren, als wel op een intellectuele elite, die hij verraste op subtiele literaire allusies, een uitgebalanceerde structuur, zowel op macro- als op microniveau, en uit de epische traditie stammende vergelijkingen, die de weg wijzen naar de bekroning van zijn oeuvre, de Aeneis.Ga naar eindnoot13. Eén van die vergelijkingen wil ik nader bekijken. Zij stamt uit het laatste gedeelte van het vierde en laatste georgicon, dat gewijd is aan de bijenteelt. Wanneer Vergilius op indringende wijze een beeld heeft gegeven van de hecht georganiseerde insektenwereld (en impliciet het contrast met de chaotische toestand in de mensenwereld heeft gegeven), beschrijft hij hoe ooit een mythische ‘held’, Aristaeus, zijn bijen verloor, maar op wonderbaarlijke wijze herkreeg uit het karkas van een rund. Dit verhaal van Aristaeus bevat een tweede vertelling, de mythe van Orpheus en Eurydice. Vergilius heeft beide zó aan elkaar gekoppeld dat Aristaeus zijn bijen verliest, zich beklaagt bij zijn moeder, de nymf Cyrene, die hem doorverwijst naar de alleswetende Proteus; deze onthult hem dat het een straf is voor zijn schuld aan de dood van Euridyce - hij had haar willen aanranden en Euridyce was in een poging hem, Aristaeus, te ontlopen op een slang getrapt, met dodelijk gevolg. Haar man Orpheus en volgens een andere plaats in de tekst Euridyce's vriendinnenGa naar eindnoot14., de (berg)nymfen, zorgden voor vergelding, de talio: óók Aristaeus raakte kwijt wat hem het dierbaarst was. Zo blijkt toch de mogelijkheid te bestaan leven uit de dood te winnen - uiteraard een schitterende afsluiting van de totale Georgica, waarin het thema van de relatie leven-dood overheerst. Wat opvalt in dit Aristaeus-epyllion is, behalve de door diverse onderzoekers aangetoonde chiastische structuurGa naar eindnoot15., de grote mate van overeenkomst en daarmee ook het significante verschil tussen raamverhaal en binnenverhaal. Aristaeus daalt na het verlies van zijn bijen af in de diepten van het onder-water-verblijf van zijn moeder (in een scène die overigens geënt is op een passage uit de Ilias, Achilles' klacht tegenover zijn moeder Thetis, dat zijn eer is gekrenkt); van Cyrene hoort hij, ná raadpleging van Proteus, hoe hij moet boeten voor zijn vergrijp en wanneer hij de opdrachten naar behoren heeft volvoerd (Vergilius gebruikt, ongetwijfeld met opzet, vrijwel precies de woorden van Cyrene, als hij Aristaeus' werkzaamheden beschrijft!), voltrekt zich het voorspelde wonder. Orpheus daalt na het verlies van zijn geliefde af in de duistere onderwereld; Proserpina stelt als voorwaarde voor het mee mogen voeren van Euridyce naar de bovenwereld, anders gezegd het winnen van haar uit de dood, dat hij niet om mag kijken bij het verlaten van de onderwereld. Zijn emoties zijn hem echter de baas en het gevolg is dat Euridyce ten tweede male sterft. Na haar dood trekt Orpheus zich terug uit de gemeenschap, is gefixeerd op zijn eigen verdriet en wordt op zijn zwerftochten door bacchanten vermoord.
landschap van Saraceni
Beide verhalen gaan dus over de gevaren van de erotische furor (Aristaeus' verkrachtingspoging, Orpheus' onbeheerstheid), de almacht van ‘die Mütter’ (Cyrene, Proserpina), de gehoorzaamheid aan de goden, dood en onsterfelijkheid: waar Orpheus na ogenschijnlijk succes ten slotte alles verliest, daar weet Aristaeus zijn onherstelbaar lijkend verlies te niet te doen. Deze symphonia discors van ‘Dichter und Bauer’ brengt Vergilius in microvorm ter sprake in een vergelijking, die hij, uit homerische bestanddelen opgebouwdGa naar eindnoot16., tot een uniek exemplum heeft gemaakt: zij moet een illustratie zijn bij Orpheus' zang over het definitieve verlies van Euridyce: Qualis populea maerens philomela sub ombra
Amissos queritur fetus, quos durus arator
Observans nido implumes detraxit: al illa
Flet noctem, ramoque sedens miserabile carmen
Integrat et maestis late loca questibus implet.
‘Zo klaagt de nachtegaal, in schaduw van een peppel,
Om zijn verloren jongen, die een boer, hardvochtig,
loerend heeft uitgehaald - kaal uit het nest; de vogel
snikt heel de nacht - droef, op zijn tak, begint hij telkens
de melodie en vult de omtrek met zijn klachten’.
(Vertaling Ida Gerhardt)
In deze vergelijking wordt Orpheus dus gerepresenteerd door de (vrouwelijke!) nachtegaal, die jammert over häär ontroofd geluk: zij betreurt, in het bladerdak van een populier (in de eerste ecloga nog bescherming biedend aan de zanger/herder!) het verlies van haar jongen. Deze kansloze amissi fetus vormen de pendant van Euridyce, al zijn de woorden nog veel toepasselijker voor de bijen van Aristaeus; die verschijnt hier in de gestalte van de durus arator, de landman, spreekwoordelijk weinig geneigd tot sentimentaliteit (‘hardvochtig’), maar ook ‘gehard’, in het zware handwerkGa naar eindnoot17.. Misschien is de betiteling arator (‘ploeger’) op het eerste gezicht wat vreemd: elders in dit vierde georgicon wordt A. met pastor aangeduid (r. 317) en in het begin van het werk als geheel wordt naar hem verwezen met de term cultor nemorum, de ‘bosbewoner’ (I 14). | |
[pagina 11]
| |
De vermelding van drie terreinen, waarop Aristaeus zich klaarblijkelijk beweegt, vinden wij ook in de slotregels van G. IV, de zgn. ‘sfragis’, waarin Vergilius zijn eigen bezigheid typeert (559/560): Haec super arvorum cultu pecorumque canebam/ et super arboribus (‘Dit zong ik over landbouw, veeteelt en over bomen’). Dat lijkt me geen toeval: Aristaeus symboliseert kennelijk de mens die zich met de natuur, met ‘moeder aarde’ bezighoudt, daarin zijn negotium vindt. Zijn werk (labor) is het waarvoor de dichter (in zijn otium) de aandacht vraagt en dat hij prijst - maar dan is het wel opvallend, dat de laatste keer dat hij in de Georgica voorkomt juist het ambivalente epitheton durus krijgt. Zo vertoont dit epyllion niet alleen in de personen en lotgevallen van Aristaeus en Orpheus een complementaire structuur, maar levert het ook het contrapunt van dit prachtige dichtwerk als geheel!
landschap van Claude met nymf
In de zojuist genoemde slotregels van de Georgica wijst Vergilius via een zelfcitaat terug naar zijn literaire startpunt: zijn Bucolica, vol jeugdige overmoed (audax iuventa) geschreven. In zijn prooimion tot de tweede helft van zijn leerdicht, de eerste vijftig verzen van boek III, wijst hij ook vooruít.Ga naar eindnoot18. Hij kondigt daarin aan dat hij na beëindiging van dit in opdracht van Maecenas geschreven werk een nog veel grotere taak op zich zal nemen: het bezingen van de ardentis pugnas van Caesar, d.w.z. Octavianus, die in 27 v.Chr. Augustus zal gaan heten. In letterlijke zin is deze Augusteis er nooit gekomen, maar het is onloochenbaar dat in het mythologische epos dat Vergilius van 30 tot 19 schreef (en dat naar het oordeel van de dichter nog afwerking behoefde; hij verbood zelf de publikatie!) de contemporaine historische werkelijkheid nooit uit het oog werd verloren. In dit opzicht loopt er een rode draad van het eerste bucolicon naar de slotscène van de Aeneis, waar de Trojaanse heros zijn tegenstander Turnus vernietigt: de lezer uit Vergilius' tijd wist dat Augustus niet eerder rustte voor hij zijn antagonist, de verraderlijke Antonius, definitief verslagen had. Pas daarna kon hij de vrede, de Pax Augusta, laten beginnen, waarmee de mythische aurea aetas (het gouden tijdperk, door Vergilius in zijn eerdere gedichten en door collega's als Catullus en Tibullus zo vol gloed bezongen) werkelijkheid zou worden.
landschap van Saraceni met Ariadne
Ik heb in het begin van dit artikel gewezen op de geheel verschillende manier, waarop de boodschap van de Aeneis, haar ideologische kanten, in deze eeuw zijn begrepen. Aan de ene kant dus als pleidooi voor ‘law and order’, en als zodanig bejubeld en becritiseerd; aan de andere kant als een in wezen pacifistisch boek, of zelfs een anti-Augusteis, zoals in 1935 werd betoogd in een uiterst merkwaardig, maar eerst de laatste jaren aan de vergetelheid ontrukt artikel van F. Sforza, ‘The problem of Virgil’, dat eindigt met de kenschets: ‘Vergil's poem is a passionate vindication of Liberty and the most sublime hymn to spiritual and political Freedom ever sung.’Ga naar eindnoot19. Naar mijn mening zijn beide kenschetsen onjuist of beter, slechts ten dele juist. Ik kom hier dus weer uit op de ‘two voices’ van winst én verlies, licht én donker, grandeur én misère. Van een uitvoerige analyse van de Aeneis kan hier uiteraard geen sprake zijn: ik beperk mij tot enkele opmerkingen bij de beginregels van het epos en de in de laatste jaren wel zeer intensief becommentarieerde slotregels. Arma virumque cano, Troiae qui primus ab oris
Italiam fato profugus Laviniaque venit
Litora, multum ille et terris iactatus et alto
Vi superum, saevae memorem Junonis ob iram,
Multa quoque et bello passus, dum conderet urbem
Inferretque deos Latio, genus unde Latinum
Albanique patres atque altae moenia Romae.
De meesterdaden van een man bezing ik
die, door zijn lotsbestemming uitgebannen,
het eerst van Trojes stranden in Italië
het kustland van Lavinium bereikte.
Veel werd hij over land en zee gedreven
door 't alvermogen van de hemelingen,
vooral de eeuwige wrok der wrede Juno.
Veel kreeg hij ook door oorlog te verduren
tot hij zijn stad zou stichten en zijn goden
in Latium doen wonen. Däär ontstonden
't Latijnse volk, de vaders der Albanezen,
de muren van het onvolprezen Rome.
(Vertaling Anton van Wilderode)
De eerste zeven regels geven een complete voorafschaduwing van het geheel. Arma virumque cano, ‘Over wapenen en een/de held zing ik’, levert een functionele tweedeling | |
[pagina 12]
| |
op: Servius heeft er al op gewezen dat de vir, Aeneas, centraal staat in de eerste zes boeken, die een pendant vormen van de Odyssee; en dat de arma verwijzen naar de Iliadische boeken zeven tot en met twaalf. Zoals in deze eerste woorden Vergilius de gebruikelijke volgorde van de Homerische epen doorbreekt (een voortzetting van deze taktiek is te vinden in cano, ‘ík zing’, niet ‘Muze, vertel mij’!), zo werkt hij ook beide (geïmpliceerde) begrippen, oorlogsgeweld en zwerftocht, in omgekeerde volgorde uit. De vir komt van Troje en bereikte Italia, voortgedreven door het fatum (anders dan zijn pendant Odysseus heeft Aeneas een goddelijke missie) en meer speciaal door de memor ira van de geduchte Juno; daarna komt de krijg, met nadruk vermeld multa quoque et bello passus, totdat het hem gegeven zou worden (dum met finaal aspect) een stad te stichten, die uiteindelijk zou leiden tot de stichting van een andere: altae moenia Romae. De tijdsvolgorde is gecompliceerd, evenals de syntaxis: ook de lezer maakt een lange tocht van Troiae tot Romae, met zware verzen zowel qua metrum (veel spondeeën) als wat klank betreft. Maar het einde is helder en sereen: de a-klanken komen in plaats van de sombere u's van regel 5 en 6. Nu naar het slot van de Aeneis: de scène, waarin Aeneas Turnus letterlijk aan zijn voeten heeft; de voorman der Rutuliërs smeekt niet om zijn leven, maar om een eervolle teruggave van zijn dode lichaam aan de zijnen (zoals Hectors lijk door Achilles aan zijn vader Priamus, herinnert de lezer zich uit Homerus). Aeneas aarzelt, houdt zijn rechterhand in. Dan ziet hij bij Turnus het wapentuig, dat deze aan zijn geliefde vriend Pallas (een Patroclus-figuur dus) had ontroofd. Aeneas ontsteekt in grote woede en doodt in zijn naam, of eigenlijk zich identificerend met deze jonge prins, Turnus - een schokkend eind, voor vele Vergiliuslezers ook moeilijk te verteren (XII 945-952).
Rubens: Diana en de nymfen
Ille, oculis postquam saevi monumenta doloris
Exuviasque hausit, furiis accensus et ira
Terribilis: ‘Tunc hinc spoliis indute meorum
Eripiare mihi? Pallas te hoc vulnere, Pallas
Immolat et poenam scelerato ex sanguine sumit.’
Hoc dicens, ferrum adverso sub pectore condit
Fervidus. Ast illi solvuntur frigore membra
Vitaque cum gemitu fugit indignata sub umbras.
Toen nu Aeneas door die wapenrusting
herinnerd werd aan bitter leed van vroeger,
ontvlamde hij in onbeheerste woede
en maakte razernij hem ontoegeeflijk:
‘Zult Gij, die U getooid hebt met de wapens
van mijn gedode vriend, mij nog ontsnappen?
Neen! Pallas geeft U thans de doodsteek, Pallas
wreekt zich door uw misdadig bloed te spillen!’
Zo sprak Aeneas. En in blinde woede
borg hij zijn zwaard vóór in de borst van Turnus;
De doodskou kroop door de verstilde leden
en met een zware vlucht ontvlood het leven
verbitterd naar de onderaardse schimmen.
(Vertaling Anton van Wilderode)
In een indrukwekkend opstel ‘De retorica van het medelijden en de slotscène van de Aeneis’ heeft P.H. Schrijvers geprobeerd de vraag te beantwoorden hoe de contemporaine lezer van Vergilius gestaan moet hebben tegenover de vraag of Aeneas het recht of zelfs de plicht had zijn tegenstander te doden.Ga naar eindnoot20. Zijn reconstructie van de zgn. ‘antieke verwachtingshorizon’ is dan van dien aard dat hij het commentaar ad loc. van Donatus (een vierde-eeuwse Vergilius-uitlegger) bevestigd vindt: ‘Het was beter de moordenaar van Pallas de weldaad van het leven te ontzeggen dan de dood van een vriend ongewroken te laten.’ Wraak, citeert hij b.v. uit Cicero's monografie De officiis (‘Over de plichten’), is een verplichting tegenover degenen die ons dierbaar moeten zijn. In dit verband kan menGa naar eindnoot21. Ga naar eindnoot22. er op wijzen dat Aeneas' pendant in de historische werkelijkheid, Octavianus/Augustus, gezworen had dat | |
[pagina 13]
| |
hij niet zou rusten voor hij wraak genomen had op alle moordenaars van Caesar en dat hij die belofte ook is nagekomen; dat ten getuige hiervan ook de Mars Ultor tempel werd gebouwd. Maar dat betekent natuurlijk nog steeds niet dat Vergilius zich bij die communis opinio zou willen aansluiten, m.a.w. misschien bestaat de grootheid van de Aeneis daarin dat hij juist de verwachtingshorizon doorbrak (dat is trouwens ook geheel in overeenstemming met wat de receptie-estheticus H.R. Jauss dienaangaande heeft beweerd). Nu geeft de dichter/verteller, zeg maar Vergilius, geen expliciete ethische oordelen over deze scène, maar m.i. is de zgn. impliciete retoriek nauwelijks voor misverstand vatbaar. Ik wijs op de negatieve connotaties van furiis accensus et ira terribilis (946,1); idem van fervidus (951); op de voorlaatste, plechtige regel ast (archaïsch!) illi solvuntur frigore membra en de sleutelwoorden indignata (polyinterpretabel, zoals Servius al zag) en umbras uit de laatste regel, die wordt gekenmerkt door sombere u-klanken. De sympathie van de contemporaine lezer lijkt daardoor vooral te worden gestuurd richting verliezer, al had de winnaar volgens ethische normen van Augustus' tijd het recht aan zijn kant. Men zou het probleem ook zo kunnen formuleren: in Turnus bestrijdt Aeneas de barbarij, maar die strijd kan alleen op barbaarse wijze worden gewonnen. Dit dilemma heeft Vergilius in zijn epos willen verbeelden en in zijn volle kracht willen laten gelden: wie het oplost, leest het literaire werk als een politiek pamflet, dus verkeerd.
Voor alle duidelijkheid: ambivalentie als kenmerk van Vergilius' poëzie, deze visie is niet bepaald uniek. In het begin van dit artikel heb ik al gesteld, dat ik het van harte eens ben met T.S. Eliots uitspraak over Vergilius' ‘few illusions’ en zijn neiging twee kanten van een zaak tegelijkertijd in het oog te houden. Men heeft ook wel geprobeerd deze grondtrek in zijn werk biografisch te duiden, dus te herleiden tot een wezenlijk kenmerk van de persoon Vergilius. Zo kunnen we lezen in een bekende Nederlandstalige geschiedenis van de Latijnse letterkunde dat Vergilius ‘waarschijnlijk Celtisch, misschien ook Etruskisch bloed in de aderen had. Hieruit laten zich de trekken van een ietwat dromerige gevoeligheid en melancholie verklaren.’ Recentelijk voegde J.H. Waszink hieraan toe dat men in Noord-Italië (anders dan in het zuiden) de schemering goed kent, de eenheid van licht en donker dus, wat zijn ‘dualiserende’ instelling in de hand zou hebben gewerkt.Ga naar eindnoot23. W.F. Jackson Knight accentueert Vergilius' (overigens onmiskenbare) biseksualiteit om een en ander toe te lichtenGa naar eindnoot24. en ik zou me kunnen voorstellen dat een astrologisch onderlegde Latinist er op zal wijzen dat de dichter op 15 oktober is geboren en dus een Weegschaal is (zoals opvallend veel schrijvers trouwens). Ik moet eerlijk bekennen, dat deze ‘verklaringen’ mij niet zo aanspreken en ik er in het algemeen weinig behoefte aan heb talent te reduceren tot biografische feiten. Wat werkelijk telt is het werk van deze ‘architect’ onder de dichters, die ‘la condition humaine’ als geen ander wist te verbeelden. De ontroeringskracht van Vergilius' poëzie is in onze taal misschien het mooist onder woorden gebracht door een verre nazaat, de classicus-dichter Willem KloosGa naar eindnoot25.: Vergilius te lezen, Liefste! is dwalen
Door hoge en staatge galerijen, lang
Zich strekkend, waar dan, plotseling, stil en bang
Te voorschijn schietend uit verborgen zalen,
Een bleek gelaat komt harmonieus verhalen,
Met stem uitbarstend soms in vreemd gezang,
Van hoogheid en van leed, of door een gang,
Een lange gang, een klacht ging honderd malen.
Vergilius te lezen, Liefste! is zoet...
Te luistren naar die schim uit ver verleden,
Die heeft, als wij, gedroomd, gehoopt, geleden,
Wijl op zijn hart-streek nog een druppel bloed,
Fonklend door de eeuwen heen, robijn hoog-heerlijk,
Tuigt, dat hij heeft gevoeld grootmachtig-teerlijk!
| |
BibliografieDe laatste bibliografie van Vergilius is immens uitgebreid; alleen al tijdens de laatste Vergilius-herdenking (1981/82) zijn honderden publikaties verschenen. Ik noem hier alleen enkele standaarduitgaven en grote, samenvattende studies, die in de noten met auteursnaam en jaartal worden aangegeven. Teksten en commentaren: op het ogenblik geldt de uitgave met Engels commentaar van R.D. Williams als de beste introductie tot Vergilius' hoofdwerken, 3 dln., London-New York 1972-'79. Een recent commentaar op de Eclogae is die van R. Coleman, Cambridge 1977; voor de Georgica geldt die van W. Richter, München 1957 als de beste; moderne commentaren op de afzonderlijke boeken van de Aeneis zijn er van de genoemde Williams (III en V), R.G. Austin (I, II, IV en VI) en C.J. Fordyce (VII-VIII), alle verschenen te Oxford, 1955-1977. Vertalingen zijn er in alle soorten en maten, bijv. in de bekende Engelse en Duitse pocket-series. Een poëtische Nederlandse vertaling van de drie hoofdwerken biedt Anton van Wilderode in Het werk van Publius Vergilius Maro, Nijmegen-Brugge 1978. Afzonderlijke vermelding verdient de Georgica-vertaling van Ida G.M. Gerhardt: Het boerenbedrijf, Amsterdam 1949 (herdrukt in haar Verzamelde Gedichten, Amsterdam 1980). Een overzicht van de belangrijkste secundaire literatuur uit het eerste na-oorlogse decennium vindt men in de oratie van R.E.H. Westendorp Boerma, Vergilius, Groningen 1955. Nieuwere literatuur wordt besproken in het handige boekje van R. Williams, Virgil, Oxford 1967 (19712). Nog veel uitgebreider: W. Suerbaum, ‘Hundert Jahre Vergil-Forschung’, in: Aufstieg und Niedergang (...), II, 31, 1, Berlin-New York 1980, 3-358. ü Belangrijke artikelen vindt men bij elkaar in drie ‘readers’: S. Commager Ed., Virgil, Englewood Cliffs 1966; D.R. Dudley Ed., Virgil, London 1969; H. Opperman Hrsg., Wege zu Vergil, Darmstadt 19762. Een voor een groot publiek bedoelde collectie, met speciale aandacht voor het ‘Nachleben’ van Vergilius, is W. Hottentot e.a., 2000 jaar Vergilius, 's-Gravenhage 1982. Een uitvoerige bespreking hiervan (met aanvullende bibliografische informatie) verscheen van Heinz Hofmann in het Bulletin van de VCN, nr. 20, (okt. 1983), 19-35. Invloedrijke algemene studies zijn: W.F. Jackson Knight, Roman Virgil, London 1944, herdrukt in 1966 (en later) als Peregrine Book; K. Büchner, P. Vergilius Maro: der Dichter, der Römer, Stuttgart 1955 (biedt zeer veel informatie, is bedoeld als naslagwerk); B. Otis, Virgil, a Study in Civilized Poetry, Oxford 1963 (een meeslepend boek, soms wat speculatief); Fr. Klingner, Virgil, Zürich/Stuttgart 1967 (geeft o.m. een doorlopende interpretatie van de Aeneis-boeken); R.D. Williams & T.S. Pattie, Virgil: His Poetry through the Ages, London 1982 (populair-wetenschappelijk in de goede zin des woords, fraai geïllustreerd: een uitstekende inleiding!). | |
[pagina 14]
| |
J.A.D. Ingres: Augustus luistert naar de Aeneas
|
|