Bzzlletin. Jaargang 15-16
(1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Harry Bekkering en Nick Smarius
| |
Een terecht onderscheid?Voor een dichter met dergelijke poëticale opvattingen is het bijna vanzelfsprekend dat hij ook gedichten voor kinderen schrijft. Er zijn dan ook vier bundels met kindergedichten van hem verschenen. In 1967 werd de eerste gepubliceerd onder de titel Waarom Daarom, dan volgt in 1970 De rommeltuin, in 1973 De fontein in de buitenwijk en ten slotte in 1975 Kinderversjes. Opvallend is dat Andreus de teksten in de ondertitels ‘versjes’ noemt. De aanduiding ‘versjes’ lijkt te wijzen op een scheiding tussen dit genre en de poëzie voor volwassenen. Deze scheiding wordt ook al aangebracht doordat er bij deze vier boeken expliciet wordt vermeld dat ze voor kinderen bestemd zijn. In geen van de andere dichtbundels staat dat ze (alleen) voor volwassenen bedoeld zijn. In de term ‘versjes’ ligt ook een negatieve connotatie opgesloten, geplaatst tegenover ‘poëzie’, de suggestie wordt gewekt alsof er een kwaliteitsverschil zou bestaan, alsof ‘poëzie’ te zwaar zou zijn voor een bundel die voor kinderen geschreven is. Andreus wil ook het woord ‘dichtbundel’ voor kinderen vermijden, want ‘dichtbundels zijn voor volwassenen.’Ga naar eindnoot5. Andreus heeft dan ook geen van zijn ‘versjes’ opgenomen in de door hem samengestelde verzamelbundel Gedichten 1948-1974. De samenstellers van Hans Andreus' Verzamelde Gedichten, uitgegeven bij Bert Bakker in 1984, wilden blijkbaar Andreus' werk voor kinderen ook gescheiden houden van dat voor volwassenen, want er is geen ‘kinderversje’ in terug te vinden. Toch schreef Remco Ekkers in 1982 over Andreus: Hans Andreus is in de eerste plaats een dichter, ook | |
[pagina 114]
| |
in de kinderliteratuur. Hij schrijft soms over dezelfde onderwerpen voor volwassenen en kinderen. De kindergedichten zijn eenvoudiger, humoristischer, fantastischer, maar de melancholische ondertoon geeft ze een onzware ernst die weldadig aandoet in vergelijking met veel flauwekul-rijmpjes die voor kinderpoëzie willen doorgaan. (...) De kindergedichten zijn geschreven in een taal die het kind zelf gebruikt en zo muzikaal en precies, dat je het gevoel krijgt: zo is het helemaal goed.Ga naar eindnoot6. Ekkers rekent de kindergedichten van Andreus kennelijk wél tot de kinderpoëzie. Verbazing wekt derhalve een artikel uit 1984 van dezelfde Ekkers, waarin hij precies het omgekeerde beweert: ‘Schrijver van poëzie was Hans Andreus naar mijn mening nog het minst in zijn kinderversjes, zoals hij ze zelf noemde. Die kinderversjes zijn vaak traditioneel in hun onderwerpskeuze, flauw in hun uitwerking, weinig verrassend van taal.’Ga naar eindnoot7. Vindt hij het nu wel poëzie of niet? Heeft Ekkers zich in 1984 laten misleiden door de term kinderversjes en was hij vergeten wat hij in 1982 had geschreven? Of schrijft Ekkers wat hij denkt dat het publiek van zijn artikel wil horen? De lezers van Literama houden zich over het algemeen bezig met de (zogenaamde) échte literatuur en in hun ogen kan kinderpoëzie wellicht de toets met èchte poëzie niet doorstaan. Zou het inderdaad zo zijn dat mensen die zich interesseren voor jeugdliteratuur, de enigen zijn die aanvaarden dat iets wat voor de jeugd geschreven is, toch tot dé literatuur gerekend mag worden? Als dit werkelijk het geval is, wordt het kind nog steeds door vele volwassenen geminacht, om met Kuyer te spreken. Andreus zegt dat kinderliteratuur poëzie moet zijn. Waarom dan toch maar vier bundels kinderversjes geschreven? Mies Bouhuys hierover: Ik moet wel zeggen dat hij heel selectief was bij het samenstellen van die kinderbundels, je kunt zeggen dat ze allemaal echt op niveau staan. Ik heb dat ook heel sterk ervaren toen we kinderliedjes van onszelf uitkozen en schreven. Dan was hij uiterst kritisch, haalde, ook bij zijn eigen werk, nog op het laatst een coupletje eruit, wijzigde regeltjes. Ik vind vier bundels goede kinderpoëzie toch wel een heleboel voor een mensenleven.Ga naar eindnoot8. Nu blijft het beoordelen van poëzie natuurlijk altijd een betrekkelijk subjectieve aangelegenheid. Vastgesteld kan worden dat de gedichten die Andreus schreef voor volwassenen tot de literatuur worden gerekend. In hoeverre mogen nu zijn ‘kinderversjes’ poëzie genoemd worden? Voor een (mogelijk) antwoord op die vraag vergelijken we deze met zijn poëzie voor volwassenen. Op zijn minst zal dan duidelijk worden welke aanpassingsmiddelen Andreus heeft gebruikt bij het schrijven voor kinderen en op welke punten zijn kinderpoëzie afwijkt van zijn werk voor volwassenen. ‘Aanpassingsmiddelen’ zeiden we, niet zonder zin, want de vergelijking geschiedt aan de hand van een adaptie-model, opgesteld door C. Klingberg.Ga naar eindnoot9. Deze heeft bij wijze van hypothese een viertal vormen van adaptie opgesteld, waarbij hij adaptie als volgt definieert: in een jeugdliteraire tekst wordt rekening gehouden met de belangen, behoeften, wijze van ervaren, kennis, leervermogen van kinderen en jeugdigen. De volgende vormen van adaptie worden vervolgens door Klingberg onderscheiden: 1. Adaptie wat betreft de keuze van de stof. Een auteur kan de inhoud aanpassen aan wat hij weet of meent te weten van de ontbrekende kennis en ervaringen, van de aanwezige behoeften en interesses en van de beleving van de lezer. Hij zal bepaalde thema's en motieven niet gebruiken, omdat hij ervan uitgaat dat het kind daarvoor te weinig kennis bezit of een te geringe belangstelling. Rekening houdend met de behoeften van een kind zal een auteur eerder een optimistische levenshouding presenteren dan een pessimistische. 2. Adaptie wat betreft de literaire vorm. Een auteur streeft dan naar een overzichtelijke thematiek en een eenvoudige compositie. Moeilijke woorden worden van een verklaring voorzien, verwijzingen naar voor de lezer onbekende literaire werken worden vermeden. Veelal wordt gekozen voor het perspectief van een kind of een jeugdige, dat wil zeggen een verhaalfiguur met minder kennis dan een volwassene. De dialoogvorm verdient de voorkeur. Aan de beleving van de lezer wordt tegemoetgekomen onder meer door (veel) spanning op te wekken, een happy-end aan het verhaal te verbinden en herhalingstechnieken toe te passen. De belangstelling van het kind ligt eerder op het gebied van de handeling, vandaar dat er veelal minder of kortere beschrijvingen van gedachten en omgeving zullen voorkomen. 3. Adaptie wat betreft de keuze van de stijl. Het talige karakter van het werk kan aangepast worden doordat de auteur rekening houdt met wat hij aan woordkennis en leesvermogen bij de jeugdige lezer vermoedt. Er zal eerder voor directe rede dan voor indirecte rede gekozen worden. Verder zullen er vaak korte zinnen gebruikt worden en nauwelijks abstracte woorden of ingewikkelde zinsconstructies. Door de nadruk op de handeling zullen er veel werkwoorden en weinig substantieven voorkomen. Van beeldspraak zal beperkt gebruik gemaakte worden. 4. Adaptie wat betreft de keuze van het medium. Hierbij gaat het om de specifieke lay-out van kinder- en jeugdboeken. Naast de auteur zal de uitgever en eventuele illustrator hierbij een rol spelen.Ga naar eindnoot10. Nu zou men kunnen tegenwerpen, dat het adaptie-concept van Klingberg er toe leidt dat het rekening houden met de belangen, behoeften, wijze van ervaren, leervermogen enz. van kinderen en jeugdigen te snel uitnodigt tot een pedagogische en psychologische invulling van deze begrippen. Een voorbeeld van iets dergelijks vinden we bij de reeds eerder genoemde Remco Ekkers, die in een stuk over poëzieGa naar eindnoot11. in de klas deze beginselverklaring aflegt: om emoties (op het gebied van liefde, angst, schuld, eenzaamheid, seksualiteit en dood) voor jongere lezers herkenbaar te laten zijn moet de leraar kiezen voor gedichten die eenvoudig en weinig abstract zijn, liefst niet geschreven vanuit het standpunt van een volwassene. Wie bijvoorbeeld ervoor kiest om leerlingen ook kennis te laten maken met hoogtepunten uit de wereldliteratuur, die op hun leeftijd soms nog niet helemaal zijn te bevatten, | |
[pagina 115]
| |
vindt bij Ekkers geen oplossing voor zijn problemen. Bovendien is de toepassing van Klingbergs adaptieconcept altijd betrekkelijk: het hangt er namelijk vanaf wat onder kinderen wordt verstaan; welk beeld men heeft van kind en samenleving en van kind en socialisatie. In de geschiedenis hebben we steeds te maken met veranderende opvattingen over kinderen en daarmee ook over wat kinderliteratuur wat betreft stof, vorm, stijl en medium dient te zijn.Ga naar eindnoot12. Ook al is het voornamelijk op proza gericht toch menen wij dat Klingsbergs instrumentarium voldoende aanknopingspunten biedt om, zij het met de nodige voorzichtigheid, toegepast te worden bij een vergelijking van Andreus' poëzie voor volwassenen en die voor kinderen. | |
De vergelijkingBij onze vergelijking hebben we gekozen voor telkens twee gedichten, die thematisch een zekere verwantschap vertonen. Waar liggen de verschillen? Zijn de verschillen altijd terug te brengen tot de adaptievormen als boven beschreven? Valt de vergelijking in esthetisch opzicht in het nadeel uit voor het jeugdliteraire gedicht? Of onze antwoorden enige exemplarische waarde hebben is aan de lezer om te beoordelen. Naar onze mening biedt Klingbergs schema in elk geval een mogelijkheid om meer inzicht te krijgen in deze interessante literaire kwestie. Gedicht voor volwassenen
Een nacht Lichaam, wees stil. Wij moeten slapen,
jij en ik, in het hart van de nacht.
Wees niet bang. Je hebt veel verloren,
lachen, liefde, een soort gelukkige rust,
maar wat kunnen wij doen? Wij deden het zelf,
riepen verlies naar ons toe, een sneeuwstorm
en weten niet waarom. Of weten het toch,
maar zoals men nietsziend uitkijkt
over een bizarre landstreek.
Lichaam, ga slapen. Het is al laat.
Morgen begint de dag van de stenen.
Gedicht voor kinderen
Van binnen pratend hoofd Als het stil wordt in de nacht
en je hoort de dingen bijna praten,
dan hoor je ook hoe je eigen hoofd
nog lang niet, nog lang niet wil slapen,
want binnenin zichzelf, daar praat
het dóór, over vandaag en morgen:
wanneer je op vakantie gaat
en wie er dan voor de hond moet zorgen;
het vertelt je een paar van je gekste moppen,
maar die kende je al en je lacht er niet om,
het vraagt je of je 'n miljoen zou gappen
als dat zomaar es even kon,
en of als je doodgaat als je heel oud bent,
je dan niks meer voelt of dat je 't maar koud hebt,-
en dan gaat dat hoofd van binnen
maar gauw over iets anders beginnen,
terwijl het je nooit eens slapen laat
(trouwens, het zegt van zichzelf al: Raar,
raar, nietwaar, zo'n hoofd dat maar
in je praat en praat.).
(De fontein in de buitenwijk)
Twee gedichten over niet in kunnen slapen, over liggen nadenken. In het kindergedicht wordt het slapend belemmerd door het verstand dat, zonder dat je het tegen kunt houden, gedachten produceert. In het gedicht voor volwassenen houdt het lichaam de ‘ik’ uit zijn slaap. Omdat er later gesproken wordt van ‘veel verloren, lachen, liefde, een soort gelukkige rust’ kunnen we stellen dat het lichamelijke verlangen naar een vroegere geliefde de ‘ik’ uit zijn slaap houdt. Hierdoor bestaat er een verschil in de aard van de gedachten, die in de twee gedichten naar voren komen. In het kindergedicht is een opbouw waar te nemen van concrete, dagelijkse zaken (vakantie, de hond en moppen) naar abstractere zaken van meer levensbeschouwelijke aard (diefstal en dood). Na de vragen over de dood, die tamelijk beangstigend kunnen zijn, omdat er geen direct antwoord op te geven is, ‘gaat het hoofd van binnen maar gauw over iets anders beginnen.’ Dit zou er op kunnen duiden, dat Andreus rekening houdt met het feit dat kinderen niet zo lang nadenken of willen nadenken over het verschijnsel ‘dood’. De ernst van deze gedachten wordt ook gerelativeerd in de laatste strofe: het zijn rare gedachten die je dus niet àl te serieus hoeft te nemen. Is dit nu een adaptie aan de jeugdige lezer te noemen? In dit gedicht voor volwassenen worden ook geruststellende gedachten geuit. Daar wordt het lichaam in slaap gesust, het hoeft niet bang te zijn voor de schuld die de ‘ik’ heeft aan het verlies van de geliefde. Via de beeldspraak ‘sneeuwstorm’ en ‘zoals men nietsziend uitkijkt over een barre landstreek’ wordt uitgedrukt dat er geen sprake is van schuld. Er wordt eigenlijk gezegd dat er op een dergelijke vraag nooit een eenduidig antwoord te geven is. De enige adaptie, die wat betreft de inhoud is aan te wijzen, is dat er in het kindergedicht niet wordt gesproken over lichamelijke verlangens. Vanuit de traditionele opvattingen over het uiterlijk van een gedicht beschouwd ziet het kindergedicht er meer uit als een gedicht, door de opbouw in strofen van vier regels en de aanwezigheid van eindrijm. Andreus gebruikt in de meeste kindergedichten eindrijm, hoewel dit niet op een starre manier geschiedt. Het ‘Van binnen pratend hoofd’ laat dit ook zien. In de poëzie voor volwassenen is weinig of geen eindrijm te vinden, daar maakt Andreus gebruik van andere herhalingstechnieken: letterlijke en variërende woordherhaling, klankherhaling, herhaling van zinslengte en een cyclische opbouw van het gedicht. Dit laatste zien we in de beide bovenstaande gedichten ook en meer van deze technieken zijn terug te vinden in de kindergedichten. Klingberg had voor de stilistische adaptie voorspeld dat | |
[pagina 116]
| |
indirecte rede niet of op zeer beperkte schaal gebruikt zou worden, omdat dit niet tegemoet zou komen aan de beleving van het kind. In ‘Van binnen pratend hoofd’ is wel sprake van een soortgelijke vorm, de vrije indirecte rede. Andreus heeft hierdoor aan het gedicht een meer algemene geldigheid gegeven, dergelijke gedachten heeft iedereen wel eens. Het gedicht wordt er als het ware tijdloos door en mag men dat niet één van de kenmerken van poëzie noemen? De beeldspraak van een hoofd dat van binnen praat, lijkt misschien een specifiek op kinderen gerichte beeldspraak, maar het feit dat Andreus hetzelfde beeld ook in een van zijn gedichten voor volwassenen gebruikt, zou er op kunnen wijzen, dat de twee genres toch minder ver uit elkaar liggen dan men veelal pleegt aan te nemen: Ik lig zo stil op de hei
als een kapotte robot,
geen onderdeel
beweegt in de zon
Maar binnenin
praat het maar door
achter het gedeukte voorhoofd.
Gedicht voor volwassenen
November Geen spoor meer van zomer, al haast weer winter.
De mistbanken van de herfst hangen laag
over de grond, verschuiven traag.
Het licht wordt steeds kouder en minder.
En ik denk: ik ben bijna niet buiten geweest
toen het gras nog hoog stond en bol van groen
de bomen waren. Teveel te doen
en schrijven voor brood verduistert de geest.
En zelfs de kleuren van October,
het befaamde palet, het beschilderde lover,
heb ik, al spijt me dat nauwelijks, gemist.
Er schijnt nu een zon als een maan door de mist,
maar het vuur van de zomer is opgebrand
en de bomen zwerven kaal door het land.
Gedicht voor kinderen
De versjesschrijver Die meneer de versjesschrijver,
o wat heeft die weer een ijver:
woorden schrijft ie bij dozijnen,
laat ze soms een beetje rijmen
en hij merkt niet dat de zon
staat te tikken op de ramen:
Hé, wij zouden wandelen samen
of ben je dat vergeten soms?
Maar 't enig tikken dat hij hoort
komt van z'n schijfmachine ('n ouwe
en die maakt me een kabaal!) -
en de zon en al dat blauwe
in de lucht en bomen vol vogels,
't lijkt of 't 'm helemaal
niks kan schelen. - Hij zit gebogen
en hij typt maar onverstoord
z'n versjes (of wat er voor wil doorgaan),
hij vindt zeker: dat moet vòorgaan,
maar als je 't mij vraagt: té veel ijver
heeft meneer de versjesschrijver.
(Kinderversjes)
Beide gedichten vertellen over een schrijver, die door het bezig zijn met schrijven geen tijd en aandacht heeft voor de natuur. Maar dit is slechts ironie. Beide gedichten staan vol met observaties over de natuur; de dichter vraagt via zijn op het eerste gezicht poëticale gedichten aan de lezer om aandacht te besteden aan de natuur. Door in deze gedichten het verwijt op te nemen dat men te weinig aandacht schenkt aan de natuur, maakt Andreus het mogelijk om zijn bezigheden als dichter te bagatelliseren. In het gedicht voor volwassenen is sprake van schrijven voor brood, een uitdrukking die Andreus wel eens gebruikte als hij het had over het schrijven voor kinderen. Maar wij denken ook dit als ironie te moeten opvatten, want het schrijven voor de jeugd zal zijn geest zeker niet verduisterd hebben. Het zou wel eens als noodzakelijk tegenwicht hebben kunnen dienen tegen de vaak wat al te sombere visie op de wereld, die dikwijls uit zijn gedichten voor volwassenen naar voren komt. In ‘November’ zijn het de gedachten van de schrijver zelf die beschreven worden. Het gaat in dat gedicht over de manier waarop het schrijven doorwerkt in zijn geest. Het biedt een wat filosofische benadering van het schrijverschap, het kindergedicht blijft op het niveau van de handeling. Dit is ook terug te vinden in de manier waarop de natuur voorgesteld wordt: de zon staat te tikken op de ramen en zegt dat ze samen zouden gaan wandelen. De zon wordt gepersonifieerd en kan daardoor een handeling verrichten en als zodanig de schrijver een verwijt maken. Door dit tikken wordt ook een relatie gelegd met de bezigheden van de schrijver, het tikken op de schrijfmachine. In dit gedicht voor volwassenen is dit verband eerder indirect aanwezig via de verduisterde geest en het licht dat minder wordt. Door handelingen te beschrijven is het voor Andreus mogelijk om hetzelfde onderwerp in zijn kindergedichten te gebruiken. De twee volgende gedichten laten dit ook duidelijk zien. Gedicht voor volwassenen
Boombeschrijving Bomen zijn werkelijk
Hun bladeren praten werkelijk
met woorden veelzeggend en letterloos.
| |
[pagina 117]
| |
Hun toppen zingen
Hun stammen zwijgen
hoorbaar.
Hun wortels houden
van de aarde.
Bij een boom
staande moet ik wel
ademen als een boom.
Naar een boom
ziende zie ik
hemel en aarde in elkanders
armen.
Want een boom,
een boom is een bruiloft.
Gedicht voor kinderen
Een boom dat is een prachtig ding Een boom dat is een prachtig ding,
hij staat gewoon waar hij staat,
doet niet aan grotemensenpraat
en roept nooit: Grote stommeling!,
wanneer je iets misschien niet weet
of altijd alles weer vergeet -
hij knikt maar liever: 't Is wel goed,
en zegt nooit wat je doen of laten moet.
Dus zou 't er ooit een keer van komen
dat grote mensen plotseling
veranderen in bomen
door de wind gewiegd, gesust,
nou, dat was dan een prachtig ding:
dan hadden alle kinderen rust.
(De fontein in de buitenwijk)
De natuur als symbool voor een harmonische wereld is een thema dat veelvuldig terugkeert in de poëzie van Andreus, en niet alleen in zijn gedichten voor volwassenen. Bijna een derde van zijn kindergedichten kent een dier als onderwerp, dieren en natuur in het algemeen worden beschreven om echte vrijheid en ruimte zichtbaar te maken. De twee bovenstaande gedichten hebben in feite dezelfde inhoud: een boom die de mens laat zien hoe je in harmonie met de wereld om je heen kunt leven. Er zijn adapties in het kindergedicht aan te wijzen in de manier waarop dit gegeven is uitgewerkt. Voor de jeugdige lezer is dit idee concreet gemaakt door de vergelijking tussen bomen en volwassenen. De boom is ‘gewoon’ zichzelf en hij bemoeit zich niet op een vervelende manier met al het andere wat leeft. De volwassenen (‘grote mensen’) doen dit niet, met hun ‘grotemensenpraat’ leveren ze kritiek op het doen en laten van de kinderen. Andreus levert met dit gedicht via de boom kritiek op de volwassenen. Dit lijkt op het eerste gezicht ook een adaptie aan de jonge lezer, een tegemoetkoming aan diens behoefte zich af te zetten tegen de bemoeienis van de ouderen, maar Andreus spreekt zich in zijn poëzie voor volwassenen eveneens vaak uit tegen de bemoeizucht van andere mensen. Deze gedichten gaan vaak over vrijheid, ze geven een beeld van een (zijn?) onafhankelijke levenswijze. Hij zei zelf eens: ‘Ik heb geen superieuren die mij tot dat noodzakelijke kleine wereldje van volwassenen dwingen.’Ga naar eindnoot13. Andreus laat het kinderlijke in hem tot uiting komen, omdat hij dit als een positieve eigenschap beschouwt. In zijn gedichten voor volwassenen én voor kinderen toont hij een soort van ideaalbeeld van een mens die primair met zijn gevoel reageert. Dáárom gebruikt hij de natuur zo veelvuldig in zijn gedichten, want in of via haar kan hij een instinctieve manier van leven laten zien. Dat dit op een minder abstract niveau gebeurt dan in zijn poëzie voor volwassenen, betekent niet dat de kindergedichten daarom niet als poëzie betiteld zouden mogen worden. Er is dan slechts sprake van een adaptie aan de beleving en het geestelijke bevattingsvermogen van het kind.
Wij zullen nu de vier vormen van adaptie nog eens de revue laten passeren en trachten aan te wijzen, waar en in hoeverre de kindergedichten wel of niet afwijken van de gedichten voor volwassenen. De stofkeuze. In beide genres is sprake van een vrij gering aantal thema's en motieven. Voor de poëzie voor volwassenen is in feite één hoofdthema aan de wijzen: de identiteit van het ik. Het is daarbij aan de lezer om deze ‘ik’ op te vatten als ‘de dichter’ of ‘de lezer’. De andere ‘thema's’ zoals het licht de natuur en de liefde zijn ondergeschikt aan dit hoofdthema en zouden derhalve als ‘motieven’ aangeduid kunnen worden. In de kindergedichten komt een grote verscheidenheid aan onderwerpen aan bod. Veel gedichten gaan, zoals gezegd, over dieren. Opvallend is, dat veel dieren met een probleem worstelen, niet zo gelukkig zijn, maar in een vrij groot deel van deze gedichten bedenken de dieren zelf een oplossing, waardoor ze het leven weer aankunnen en ervan genieten. Achttien gedichten uit de vier bundels hebben objecten als onderwerp en, net als bij de diergedichten, is hier veelvuldig sprake van personificatie, waarbij het praten en handelen van de objecten dikwijls tot komische effecten leidt. Toch gaat het bij de beschrijving van deze ‘dingen’ en dieren niet louter om een fantastisch gebeuren, het gebruik van deze vorm van beeldspraak bezit ook een symbolische betekenis, waar het een vergelijking met menselijk handelen betreft. Telkens zien we dezelfde elementen terug, die betrekking hebben op menselijke eigenschappen. Dit betekent overigens niet, dat mensen zelf ook niet ruim aan bod komen in de kindergedichten. Alle beschrijvingen van mensen of menselijke eigenschappen geven te zamen een beeld van een soort ‘ideale mens’, die zelfstandig handelt en oordeelt, in vrijheid leeft en woont. Ten aanzien van de poëzie voor de volwassenen geldt echter dat deze thematiek in meer filosofische bewoordingen wordt uitgedrukt en dat identiteitsvragen vaak direct verbonden worden aan een negatieve kijk op de men- | |
[pagina 118]
| |
selijk handelen. In de kindergedichten komen ook wel negatieve aspecten naar voren als bemoeizucht en een te geringe milieubewustheid, maar deze worden steeds toegeschreven aan de volwassene. Ze vormen een contrast met de in de andere gedichten beschreven kinderlijke levensvreugde en een optimistischer levensbeschouwing. Over het geheel genomen is er dus sprake van dezelfde thematiek. In de poëzie voor volwassenen vinden we wèl onderwerpen, die niet terug te vinden zijn in de kindergedichten. Het gaat dan om erotische gedichten en gedichten waar Andreus spreekt over natuurkundige begrippen. Het licht, voor velen hét onderwerp van Andreus' poëzie, komt ook niet als zelfstandig onderwerp naar voren in de gedichten voor kinderen. Toen aan Mies Bouhuys gevraagd werd of het licht een belangrijke rol speelt in Andreus' poëzie, antwoordde ze: ‘Ik zou willen zeggen: die kinderpoëzie ís het licht. Daarin wordt het woord licht heel wat minder gebruikt dan in de andere poëzie, maar het zijn op zichzelf de werkelijk lichte momenten in zijn dichterschap, misschien wel in zijn leven.’Ga naar eindnoot14.) De kindergedichten kunnen misschien voor de (jeugdige) lezers als een uitnodiging opgevat worden om de literaire wereld van het gedicht en de ‘echte’ wereld, waarin ze leven, met elkaar te vergelijken. Zo geven ze stof tot nadenken en net als bij de gedichten voor volwassenen belichten ze zaken vanuit een perspectief, waar diezelfde lezers nog niet bij hebben stilgestaan. Hans Andreus, foto: Paul Huf
De literaire vorm. Bij het commentaar op de boomgedichten is reeds geconstateerd, dat Andreus zich in de kindergedichten concreter uitdrukt. Hij kiest voor directe bewoordingen en beschrijvingen van handelingen. Hij hanteert een taal die helder en duidelijk is, de woorden zijn minder poly-interpretabel dan in de poëzie voor volwassenen. Hierdoor zullen jonge lezers waarschijnlijk weinig moeilijkheden ondervinden bij een juiste interpretatie van de voor hen bestemde gedichten. Beeldspraak wordt wel gebruikt, maar in beperktere mate. De beeldspraak in de kindergedichten wordt vaak langzaam opgebouwd, waardoor sneller duidelijk is wat ermee wordt bedoeld. Als er al moeilijke woorden gebruikt worden, worden ze meestal uitgelegd. Andreus hanteert meer rijm in de kindergedichten en ook wordt interpunctie niet achterwege gelaten. Dit laatste misschien ook, omdat de kindergedichten mede bedoeld zijn om voor te lezen. In het algemeen is het werk voor kinderen minder experimenteel in formeel opzicht, maar het feit dat Andreus in zijn poëzie voor volwassenen ook gebruik maakte van traditionele versvormen als het sonnet, kan erop wijzen dat Andreus toch geen Vijftiger in hart en nieren was. Hoe het ook zij, ook in de kindergedichten probeerde hij te variëren in de lengte van het totale gedicht, in de strofenbouw en de zinslengte, waardoor vaak weinig traditionele kinderversvormen ontstaan. Zo laten ze zien dat Andreus veel zorg besteed heeft aan de literaire vorm, net als bij de poëzie voor volwassenen. De stijl. In beide genres maakt Andreus gebruik van spreektaal. Vooral in de dier- en objectgedichten wordt de directe rede of de vrije indirecte rede gehanteerd, wat verklaard kan worden uit het veelvuldig gebruik van de personificatie. Toch zijn er ook nogal wat beschrijvende en beschouwende gedichten te vinden in de vier bundels. De onderwerpen worden daar uitgetild boven het niveau | |
[pagina 119]
| |
van de handeling. Qua stijl staan deze gedichten dan ook het dichtst bij die voor volwassenen. Toch hebben we het idee dat Andreus ook daar niet over de hoofden van de kinderen heen ‘dicht’. Het medium. De bundels voor kinderen zijn alle vier geïllustreerd, door Babs van Wely. Elk gedicht is omgeven door één of meer tekeningen die een bepaald aspect belichten uit het gedicht. Maar juist daardoor kunnen ze ook de interpretatie van de lezer in een bepaalde richting sturen. Bij ‘Van binnen pratend hoofd’ staat twee keer een kindje getekend, als lezer kun je dan al bijna niet meer aan een volwassene denken voor de ‘ik’ in het gedicht. Omdat het kindergedichten zijn, kan deze beïnvloeding van de lezer functioneel genoemd worden. De jonge lezer is hierdoor in staat zich te identificeren met de persoon uit het gedicht, wat een verdieping van de beleving van het gedicht kan betekenen. | |
Een toegiftTot besluit, als een soort toegift, geven wij onze interpretatie van het gedicht ‘De kraaien’, een gedicht dat op het eerste gezicht misschien traditioneel in zijn onderwerpskeuze lijkt, maar waarvan wij hopen aan te tonen dat het zeker niet flauw in zijn uitwerking of weinig verrassend van taal is, om Ekkers nog eenmaal te parafraseren. De kraaien in de regen,
de kraaien op het gras,
de zeven zwarte kraaien
op het gras
in de regen -
Kra!
De eerste zit de derde achterna,
de tweede de vijfde
zijn krakerig aan het kijven,
de vierde kijkt met starend oog
triest naar de hemellucht omhoog,
de zesde en de zevende,
krassen zacht en zwevende -
De kraaien in de regen,
de kraaien op de gras,
de zeven zwarte kraaien
op het gras
in de regen -
zwart op groen
zwart in dun
grijs op gras -
groen -
niks kan de regen tegen
die zeven zwarte kraaien doen!
Kra! Kra! Kra!
Regel een en twee geven de basiselementen voor dit gedicht: kraaien, regen en gras. Daarna volgen herhalingen en uitwerkingen van die drie elementen. Het gedicht lijkt opgebouwd als een poëische beschrijving van een schilderij. De eerste zinnen geven een visueel beeld, kort en zakelijk. Regel drie geeft wat extra informatie, namelijk dat er sprake is van zeven kraaien. Met dat aantal wordt gespeeld in de tweede strofe. Deze strofe wordt voorafgegaan door het woord ‘Kra!’, daarmee wordt een evident auditief element in het gedicht gebracht, waarna het je als lezer des te meer opvalt, hoezeer de r-klank het gedicht domineert. Elke zin klinkt krakerig als het krassen der kraaien. De derde strofe is een letterlijke herhaling van de eerste, wat een intensivering van het beeld bewerkstelligt. Deze intensivering bereikt zijn top in de vierde strofe, waarin enkel kleurindrukken worden gegeven. Het is alsof de dichter de technische elementen van het schilderij aan het ontleden is. De laatste regels van het gedicht bevestigen de indruk dat het hier om een beschrijving van een vastgelegd beeld gaat; de regen kan niets tegen die kraaien doen. Ze zijn vereeuwigd. De kraaien zullen altijd in de regen op het gras blijven. Het beeld van deze kraaien in deze regen op dit gras ligt vast door dit gedicht. Hun gekras klinkt nog als een echo door in het driemaal ‘Kra!’. Een muzikaal gedicht in al zijn onmuzikaliteit.
Voor de poëzie voor volwassenen is geciteerd naar Hans Andreus, Verzamelde Gedichten, Amsterdam 1984; voor de poëzie voor kinderen is men nog steeds aangewezen op de afzonderlijke uitgaven: Waarom Daarom, Haarlem 1967; De Rommeltuin, Haarlem 1970; De fontein in de buitenwijk, Haarlem 1973; Kinderversjes, Haarlem 1975. |
|