Bzzlletin. Jaargang 15-16
(1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Aart Broek
| |
[pagina 50]
| |
genoegen verlevendigd met anekdotes: het eten en drinken, de mode, huisversieringen, dansen en muziek, verlovingen en huwelijken, begrafenissen, vrije tijdsbesteding, et cetera. Hierna volgen in een vrijwel even groot aantal hoofdstukken herinneringen aan personen en instellingen die voor De Pool als de dragers en symbolen van de genoemde Curaçaose beschaving gelden, de ‘Buitensociëteit’, verschillende particuliere scholen, de uitgever Don Augustín Bethencourt, de arts Doctor Capriles, de advocaat en essayist Abraham Chumaceiro, Pater Baralt, et cetera. De portretten die De Pool van belangrijke personen uit de Curaçaose elite van de vorige eeuw met woorden tekent, eindigen alle met een min of meer gelijkluidende, beschuldigende opmerking aan het adres van de Curaçaose samenleving in de jaren dertig. Illustratief in deze zijn de laatste regels van het hoofdstuk gewijd aan Sjon ‘Nene’ Gorsira. Hij raakt in vergetelheid, zoals zovelen, die hem voor zijn gegaan op hun laatste reis en wier namen niet te boek werden gesteld. Zij immers hebben voor onze vooruitgang gewerkt en helpen ons nu nog, niet door hun lichamelijke aanwezigheid of hun geestelijke werkzaamheid, maar door het voorbeeld, dat zij ons hebben voorgehouden. (blz. 293) De kritiek is duidelijk, het Curaçao in de dagen dat De Pool Del Curaçao que se va schreef, ontbeert dergelijke stimulerende grootheden (met uitzondering dan van hen die de Apostolische Missie vormden). ‘Een onvergeeflijke vergeetachtigheid’ zou de Curaçaose samenleving van de jaren twintig en dertig karakteriseren. ‘Onvergeeflijk’ daar door het vergeten van het (vermeende) hoge culturele en intellectuele peil van ‘toen’, dat van de twintigste eeuw wel moest dalen. De Pool spreekt in deze onder meer van ‘culturele ontreddering’ en ‘materialistisch positivisme’. Her en der verspreid door het lijvige boek (ruim 400 bladzijden) laten zich gedachten vinden die wijzen naar achterliggende ‘oorzaken’ van deze vergeetachtigheid. De onvermijdelijke ‘veranderingen in mode en techniek’ (blz. 35) en ‘de geweldige “boom” van de olie’ (blz. 120) zijn mede schuldig aan de door De Pool geconstateerde achteruitgang, maar zijn kritiek richt zich toch slechts zijdelings op deze fenomenen. Er is een andere schuldige. Die schuldige is het koloniale moederland: Nederland. Nederland wordt niet rechtstreeks als hoofdverdachte ten tonele gevoerd, maar indirect. Nederland wordt op Curaçao vertegenwoordigd door het gouvernement. In de ogen van De Pool is het gouvernement de aangewezen grootheid om de beroemdheden en hun werk uit de vorige eeuw te eren en in de gedachten van de mensen te houden, maar laat zij dit na. Voor De Pool is de belangrijkste, maar de door het gouvernement tevens meest verwaarloosde manier om het culturele en intellectuele peil van de dagen van weleer te continueren, te vervolmaken èn gemeengoed te maken: het onderwijs. De Pool besteedt ruim aandacht aan partikuliere initiatieven uit de vorige eeuw om kinderen van vroegere slaven onderwijs te geven, algemene beschaving en burgerzin bij te brengen. Die taak had het gouvernement op zich moeten nemen, terwijl dit nu onder moeilijke omstandigheden, dikwijls met tegenwerking van dat gouvernement en met beperkte financiële middelen werd gepoogd door partikulieren, maar vooral door de Apostolische Missie. Meer dan eens heb ik het al gezegd, nooit zal ik moe worden het werk van de Apostolische Missie te prijzen. Het geduld, de tact - misschien niet individueel, maar zeker collectief - het talent en het doorzettingsvermogen hebben, uit wat zestig jaar geleden een ongeorganiseerde massa was, een klasse geschapen. (...) een collectiviteit te hebben getraind tot het juiste gebruik van de burgerzin. (blz. 204) In het verlengde van deze lovende woorden staat De Pools onwrikbare overtuiging dat door de ontbrekende steun van het gouvernement, dan wel de Nederlandse regering, deze inspanning van de Missie het Curaçaose volk echter niet op het niveau van die ‘éne grote familie’ van een halve eeuw daarvoor heeft kunnen brengen, of ook maar enigszins een dergelijke grote sociale elite heeft kunnen voortbrengen in de jaren twintig en dertig. Als een thema in een roman opgebouwd door motieven, vormt zich dit beeld van De Pools visie in Zo was Curaçao5. De Pool toont zich in zijn belangrijkste werk veel meer dan algemeen wordt aangenomen bezorgd over de situatie waarin Curaçao zich bevindt in de jaren twintig en dertig. Deze bezorgdheid is in feite de stuwende kracht achter het schrijven van zijn (sterk gekleurde) memoires geweest. Met deze bladzijden uit Het boek van mijn herinneringen heeft hij ‘een daad van herstel voor een onvergeeflijke vergeetachtigheid’ willen stellen. Een daad waardoor hij niet zonder meer tot de zgn. ‘Spaanse School’ in de Curaçaose literatuurgeschiedenisGa naar eindnoot6. kan worden gerekend, zoals in navolging van Colá Debrot - ook nu weer in zijn ‘voorwoord’ bij de recente heruitgave - steeds gebeurt in de Antilliaanse literatuurkritiek. De Pool plaatst zich veel eer op één lijn met de schrijvers die zich in de jaren twintig en dertig, in het Papiamentu, uitten: Willem Kroon, Manuel Fray en Miguel Suriel, die een zelfde bezorgdheid tonen ten aanzien van de sociaal-culturele ontwikkelingen op Curaçao in die jaren. De Pools betrokkenheid is uit hetzelfde hout gesneden, kreeg echter onder de handen van (de veel oudere) De Pool een andere vorm dan die welke Kroon cum suis kozen (waarover hierna). In dit opzicht is De Pool stellig een uniek schrijver, niet binnen de ‘Spaanse School’, maar binnen de groep sociaal bewogen auteurs uit de decennia voor de Tweede Wereld Oorlog. | |
2. Kroon cum suis.Op 27 oktober 1922 verscheen onder de vleugels van de Curaçaosche Rooms Katholieke VolksbondGa naar eindnoot7. voor het eerst de weekkrant La Union die voor verhalen en romans (in afleveringen) in het Papiamentu plaats zou inruimen. Hiermee werd onder andere gepoogd een van de doelstellingen te verwezenlijken, namelijk het bevorderen van het lezen in de eigen volkstaal. De redactie van La Union was in deze voor een deel aangewezen op vertalingen, zoals het al veel oudere rooms-katholieke weekblad La Cruz (sinds 1900) dit vrijwel uitsluitend was geweest. Al vrij snel kon La Union echter oorspronkelijk | |
[pagina 51]
| |
verhalend proza in het Papiamentu opnemen. Bijna een decennium lang zorgden Willem Eligio Kroon (Curaçao, 1 dec. 1886-26 jan. 1949) en Manuel Antonio Fray (Curaçao, 1 dec. 1897-3 dec. 1967) voor bijdragen in de vorm van romans aan de krant van de Volksbond. Kroon was zijn werk overigens begonnen in La Cruz. Hun gezamenlijke produktie, welke werd afgesloten door Miguel Suriel (24 maart 1890-27 nov. 1963) met Muher Culpable, is aanzienlijk en als zodanig alleen al baanbrekend in de Curaçaose literatuurgeschiedenisGa naar eindnoot8.. De komst van de olieraffinaderij (1915-1918) veranderde de Curaçaose samenleving in korte tijd van een agrarisch-commerciële in een modern kapitalistisch geïndustrialiseerde maatschappij. De snelle veranderingen op sociaal-cultureel terrein die dit teweeg bracht, vormden een aanzienlijke bedreiging voor de r.k. missie die haar invloed op de Afro-Antilliaanse bevolking dreigde te verliezen, en aanvankelijk nauwelijks wist uit te breiden onder de arbeidsmigranten van andere Caraïbische eilanden. Om haar invloed te vergroten, dan wel te bestendigen werd onder meer bepaalde ‘goede’ literatuur een effectief middel geacht. De r.k. kerk acht de uitwerking van romans op het denken en handelen van (met name jonge) mensen bijzonder groot, zo blijkt o.a. uit ‘Een bisschoppelijk woord over Lectuur’ door Mgr. Leijten, Bisschop van Breda, dat in zijn geheel werd afgedrukt in de Amigoe di Curacao, het Nederlandstalige r.k. weekblad, 19 maart 1910. (I)ndien Wij het aantal misdaden en misdadigers, jeugdige vooral, met den dag zien toenemen; indien zoo menig jongeling in vertwijfeling de hand slaat aan zijn eigen leven; indien zoo menig ontaarde zoon en diep gevallen dochter verdriet en schande brengt over het ouderlijk huis: dan is een der hoofdoorzaken van al dat kwaad te vinden in het lezen van slechte romans. Dergelijke uitspraken met betrekking tot de (verderfelijke) uitwerking van romans komt men met een zekere regelmaat tegen in de bladzijden van zowel de Amigoe, als La Cruz en La Union. De veronderstelde grote uitwerking die romans kunnen hebben voert tot een ontkenning van de mogelijkheid ‘kunst om de kunst zelf’ te kunnen creëren, en tot een primair didactische ‘taakomschrijving’ van kunstuitingen, zoals hier door pater J.P.J. Delgeur. Zijn volgende opmerking is genomen uit een stuk gericht tegen de plannen voor de bouw van een nieuw theater. En kom nu, in Godsnaam, weer niet aanzeulen met de dooddoender, l'art pour l'art, holklinkende woorden die niets zeggen. De feitelijke vertegenwoordigers van de r.k. ideologie - in het bijzonder de Paters Dominikanen en de Fraters van Tilburg - vormden echter geen eenheid voor wat betreft het gebruik van de lokale taal in hun taak ‘om den mensch te verbeteren, omhoog te heffen’. Een discussie over het Papiamentu in de Amigoe, oktober en november 1915, tekent de tegenstelling tussen ‘fraters’ (tegenstanders) en ‘paters’ (voorstanders van gebruik van Papiamentu)Ga naar eindnoot9.. De opvattingen van de paters in deze zouden het aanvankelijk winnen, in ieder geval voor wat betreft de romans, verhalen en poëzie. Doorslaggevend is wat pater Poiesz als volgt formuleert.
Kroon
Suriel
En zoo zouden ook wij het wenschen. Het eene doen en het andere niet laten. Het Hollandsch behouden, ontwikkelen, vervolmaken. Doch daarbij het Papiamentsch niet verwaarlozen, wijl juist het Papiamentsch zulk een machtig middel is om het kind op te voeden, te overtuigen en zoo op te voeren tot hoogere ontwikkeling. Met tien woorden in vlot en vloeiend Papiamentsch gesproken zal men meer invloed oefenen op het hart, en dus op de karaktervorming van het kind, dan met honderd Hollandsche woorden, die het misschien wel begrijpt maar niet voelt. (Amigoe, 23 oktober 1915) De woorden van Poiesz laten er geen twijfel over bestaan dat de opvoedende taak van de r.k. missie (hier toegespitst op het onderwijs) alleen te realiseren is met behulp van het Papiamentu. Die opvoeding bestond vooral uit het bijbrengen van de r.k. ideologie en het Nederlandse cultuurpatroon (in zoverre geschraagd door r.k. levenspraktijk). Kroon en de zijnen gaven deze taak vooral vorm in tendensromans (roman à thèse), en schreven hiermee de eerste Papiamentstalige romans. Ter illustratie het handelingsverloop van twee van dergelijke romans. Giambo bieuw a bolbe na wea vertelt in twintig hoofdstukken de wederwaardigheden van de familie Salazar: het echtpaar Luisa en Antonio, hun twee kinderen Matilde (dochter van 17) en Juan (de zoon die in het verhaal zijn 25ste verjaardag viert), en Enrique, de broer van Antonio. Wanneer op het lot dat Antonio heeft gekocht een prijs van U.S. $20.000 valt, verandert het leven van deze familie radicaal. Het enorme bedrag stelt hen in principe in staat om het eenvoudige, betrekkelijk arme leven van een timmermansgezin in te ruilen voor dat van een welgestelde familie en te gaan meedraaien in ‘e parti di sociedad cu ta considerá’ (in het deel van de samenleving dat aanzien heeft, p. 12). Deze mogelijkheid splitst de familie in twee partijen, met aan de ene kant Luisa en Enrique, die op de oude voet verder wensen te leven, en aan de andere kant Matilde en Juan, daarin geholpen door hun vader Antonio, die de verleidingen van (wat voor) welvaart, aanzien, mode, enz. | |
[pagina 52]
| |
(doorgaat) nauwelijks kunnen weerstaan. Onder voortdurende waarschuwingen van met name Luisa, geven Juan en Matilde zich over aan moderne luxe als in Amerika ontworpen kleding, bals, een vakantietrip naar Aruba, en aan het verwaarlozen van oude vriendschappen en het aangaan van nieuwe met ‘hende di categoría’ (mensen van stand). Voor Matilde loopt dit uit op een huwelijksaanzoek door ene Gilberto Damon, een charmeur met een (aanvankelijk) onduidelijke achtergrond. Met het ingaan op de avances van Gilberto, weigert Matilde nog langer haar jeugdliefde voor Balentin - een integere jongen van eenvoudige komaf - te erkennen. Ook Juan laat zich uiteindelijk verleiden, door de jonge vrouw Alicia ‘verbonden met het deel van de samenleving dat aanzien heeft’ (althans in de ogen van Juan). Voordat Juan en Matilde zich in het absolute ongeluk storten door een huwelijk aan te gaan, komen zij beiden echter tot het inzicht dat het zowel Gilberto als Alicia om hun geld te doen was, en dat de oude, vertrouwde levensstijl van Luisa het juiste houvast biedt. Matilde vraagt Balentin om vergeving en geeft hem haar ja-woord, ‘giambo bieuw a bolbe na wea’Ga naar eindnoot10.. In Muher Culpable huwt Eduardo - een net afgestudeerde advocaat - met Lucina en vormt met haar een aanvankelijk zeer gelukkig echtpaar, waaruit al snel een zoontje geboren wordt. Spanningen ontstaan wanneer Eduardo voor zijn werk veelvuldig en langdurig van huis is. Wanneer Eduardo weer eens op reis is, wordt Lucina overgehaald door ene Marina om zich voor enkele dagen te bevrijden uit ‘haar gouden kooi’ en zich te vermaken op een van de landhuizen in het ‘buitendistrict’. Lucina verandert haar uiterlijk en als ‘Dorina’ komt ze terecht op een enorm feest op het landgoed van Don Carlos. Aan het eind van het feest voert deze Carlos haar op sluwe wijze weg van de resterende genodigden en randt haar aan. Ze verzet zich fel en wordt daarbij onverwacht geholpen door een inbreker (Toms Blackface) die haar een revolver in de hand drukt. Er valt een schot, waarna Carlos ineenzakt. Lucina ontsnapt, terwijl Toms door het personeel aan de politie wordt overgeleverd. Lucina verzwijgt voor Eduardo aanvankelijk haar aanwezigheid op het feest en bij de dood van Carlos. Wanneer Eduardo na enige tijd toch van Lucina hoort wat er is gebeurd, verdwijnt hij. Dit, de overtuiging een moord te hebben gepleegd, haar ontrouw aan Eduardo, het opsluiten van de onschuldige Toms, en het verleid zijn door een slechte ‘vriendin’, ondermijnen Lucina lichamelijk en geestelijk. Zij zoekt steun bij een pater, aan wie zij alles toevertrouwt. Door het verdwijnen van Eduardo, inmiddels de belangrijkste advocaat op het eiland, wordt het proces tegen Toms eerst na negen maanden gevoerd. Op de dag van het proces treedt Lucina toch naar voren, gesteund door de pater en een advocaat, om Toms vrij te pleiten, de ware toedracht te vertellen, en de mensen die haar tot de moord brachten, Carlos, zijn vriendin Margarita, en Marina aan te klagen. Op dat moment komt Eduardo uit het aanwezige publiek te voorschijn. Onherkenbaar door een maandenlang verblijf in de ‘laagste regionen van de samenleving’ (waarin inmiddels Margarita en Marina zijn terechtgekomen), overhandigt Eduardo de rechter het onomstotelijke bewijs voor de schuld van (een jaloerse) Margarita en de medeplichtigheid van (een hebzuchtige) Marina: ‘muher culpable’ (zondaressen). In deze beide romans (als ook in de andere romans en verhalen uit die jaren) leren de personages - en met hen de lezers - een bepaalde geloofs- en levenspraktijk als juist en enig ware te accepteren. Tegenover de fouten die worden gemaakt en de (zeer) nadelige consequenties die deze meebrengen wordt de reddende hand van het katholicisme geplaatst. Het vasthouden aan de leef- en geloofsregels van de katholieke kerk behoedt de personages, dan wel de lezers, voor de gevaren waaraan Juan, Matilde en Lucina bloot staan wanneer zij zich overgeven aan de vermeende geneugten die het verander(en)de Curaçao haar bewoners biedt, en aan de vrijere morele opvattingen die opgeld doen. De oorspronkelijke bijdragen in het Papiamentu betreffen overigens niet uitsluitend deze tendensromans. In de jaren twintig en dertig publiceerde Kroon ruim twintig gedichten in La Union. Vrijwel ieder jaar nam deze krant in december een gedicht van hem op waarin het ‘kerstgebeuren’ centraal stond, o.a. op 21 dec. 1923 ‘Pobreza den Pesebre’, 24 dec. 1924 ‘Dilanti di Pesebre’, 24 dec. 1925 ‘Nochi Silenciosa’. Zijn laatste ‘kerstgedicht’ verscheen in 1935Ga naar eindnoot11.. Naast deze en andere gelegenheidsgedichten van Kroon, namen La Union en La Cruz verhalen en (gelegenheids)gedichten op van onder meer J.S. Panneflek, pater Poiesz, José S. Sint-Jago, Emilio Davelaar en W.M. Hoyer. Behalve dat dit werk zonder uitzondering doordrongen is van de r.k. moraal, is de verheerlijking van het koloniale moederland een dikwijls terugkerend element. Een uitzonderlijk voorbeeld uit La Cruz (want in het Nederlands) van de Arubaan H.E. Lampe, ter gelegenheid van de eerste vliegtocht van ‘De Snip’ naar de West.
vertrek eerste drie fraters
| |
[pagina 53]
| |
Als een vogel rusteloos hijgend naar zijn nest,
Aanvaardet Gij de vlucht van Holland naar de West,
Nu is zij pas volbracht, dat's Holland op zijn best!
De Snip doorkliefde ras de ruime hemelblauwe lucht,
En vond haar nestje veilig na de groot-gevaarvol vlucht!
Stalen durf en moed hebt Gij getoond en niets geducht!
Neerlands naam verheven, over 't rond der aard vermaard,
Is door U opnieuw in 't levensboek met eer verlucht!
Prosit Helden! Gij zijt ieders groot bewond'ring waard!
(december 1934)
Er ging geen gelegenheid voorbij of er werd een gedicht aan gewijd: de verjaardag van Wilhelmina, de verloving van Juliana, haar huwelijk, de 300 jarige band tussen Nederland en Curaçao in 1934, het jubileum van een vooraanstaand pater, de inwijding van een nieuwe kerk of school, enzovoorts. Een enkele keer stond de taal, het Papiamentu, thematisch centraal, wanneer in een andere krant weer eens was afgegeven op het nut van deze taal, of getwijfeld werd aan de status van ‘taal’ voor het Papiamentu. Maar zelfs verdedigers van het Papiamentu, verontschuldigden zich toch nog voor hun taal. Zoals W.M. Hoyer in het laatste vers van zijn gedicht ‘Nos Papiamento’Ga naar eindnoot12. Tolerá su insuficiencia;
Pordoná nos Papiamento.
Verdraag haar tekortkomingen;
Vergeef ons Papiamentu.
| |
3. ‘Kai i Chas’, Max en De Marchena.
Curaçao, De drie gebroeders
Deze stroom van door de r.k. ideologie gevoede literatuur was bestemd voor de Afro-Antilliaanse bevolkingsgroep met een zekere basisscholing, maar de afleveringen van de romans werden dikwijls ook voorgelezen en bereikten zo ook de minder geschoolden. De blanke en lichtgekleurde, voornamelijk niet-katholieke elite (van wie de moedertaal wèl overwegend Papiamentu was) werd zeker niet bereikt. In zoverre zij La Cruz en La Union lazen, waren het de opiniërende artikelen - die (vanzelfsprekend) een zelfde moraal bevatten als de romans - die hun ergernis opwekten. Centraal in de altijd (zeer) felle discussies tussen de r.k. missie en de lokale elite stond ‘de opvoeding van het Afro-Antilliaanse volk’, met name de invulling, toegankelijkheid en de taal van het onderwijs. Met uitzondering van enkele schimpdichten (overgenomen uit Nederlandse anti-katholieke periodieken), reageerden de tegenvoeters van de r.k. missie nìet met romans, verhalen en gedichten. Voor directe reacties op artikelen in La Cruz, La Union en de Amigoe di Curacao waren redactionele commentaren en ingezonden brieven (remetido) de aangewezen weg in kranten als Voz di Pueblo, de Vrijmoedige, El Imparcial en (in mindere mate) La Prensa en El Heraldo. Voor algemenere aanvallen op het r.k. denken en handelen verschenen er ‘dialogen’ (in Voz di Pueblo) en ‘essays’ die al naar gelang de lengte in afleveringen werden gepubliceerd (in alle genoemde kranten). Tussen 1919 en 1922 verschenen er zeer regelmatig dialogen tussen ‘Kai i Chas’ in Voz, waarin het doen en laten van de r.k. kerk op de voet werd gevolgd en belachelijk gemaakt. Deze zeer levendige dialogen worden gekenmerkt door voortdurende verwijzingen naar stukken in de r.k. kranten, lokale gebeurtenissen en personen. Een fragment uit een van de vele dialogen waarin de spanningen tussen het Openbaar en het Bijzonder (d.i. rooms katholieke) Onderwijs ter sprake komen. Chas - Weet je Kai, er zijn weer mensen begonnen met hun kinderen van de Gouvernementsschool af te halen. Toevallig stond ik op de tramhalte van Pietermaai, en hoorde ik een vrouw tegen een andere zeggen, ‘De Pastoor zegt dat mijn dochter geen Heilige Communie kan doen als ze op de Gouvernementsschool zit. Nou, dan moet ik haar naar de “School van de Zusters” sturen tot dat ze haar H.C. heeft gedaan, wat moet ik anders!’ Zie je Kai, die mensen leren het nooit, want wat moet dat meisje op die r.k. school totdat ze aan haar r.k. verplichtingen heeft voldaan? Het punt is dat door hun kinderen naar de School van die Zusters te sturen, de kerk nog meer geld nodig heeft om al die ‘schaapjes’ te beschermen. Oh, mijn God, wanneer, wanneer, doen die moeders hun ogen eens open!? | |
[pagina 54]
| |
Het gouvernement had zich steeds betrekkelijk weinig gelegen laten liggen aan het onderwijs van de Afro-Antilliaanse bevolking, dat (dan ook) voornamelijk door de r.k. missie werd verzorgd. Door de officiële gelijkstelling van het Openbaar en het Bijzonder (i.c. Rooms Katholieke) Onderwijs in 1923 kon het r.k. schoolbestuur wettelijk aanspraak maken op financiële steun van het gouvernement. Deze steun werd onttrokken aan belastinggelden die niet of nauwelijks werden opgebracht door de bevolkingsgroep waarvoor het r.k. onderwijs bestemd was, maar voor een belangrijk deel door de lokale ‘elite’. Deze wenste dan ook een grotere medezeggenschap in het onderwijs van de r.k. missie. Een steen des aanstoots was met name het gegeven dat het onderwijs op de basisscholen (noodzakelijkerwijs) in het Papiamentu was, en niet in het Nederlands of Spaans. De vermeende achterliggende redenen worden verwoord door ene ‘Max’ in zijn essay ‘Pa Moralidad’ (Om wille van de moraal), Voz di Pueblo, jrg. 1, nr. 34 (21 april), nr. 35 (7 juni 1917), en zou tot ver in de jaren dertig gehoord worden. (...), want als deze mensen Spaans leren lezen, dan zullen ze al die boeken doornemen die ze van hun geloof afbrengen. Zo zit dat, wanneer onze mensen in de buitendistricten Spaans leren in plaats van Papiamentu zullen ze weldra begrijpen dat alles wat die paters hen vertellen niet waar is. Ze zullen zèlf leren denken, hun ogen zullen geopend worden. Het licht van de beschaving zal de diepe duisternis die nu in hun hersens heerst, vervangen. Maar dat komt de paters niet van pas. Ze onwetendheid en bijgeloof bijbrengen is de taak van de paters opdat ze des te meer wol opbrengen. De scherpste veroordeling van de kerk en haar opvoedingspraktijken werd echter niet in een krant gepubliceerd, maar verscheen in 1929 als zelfstandige uitgave, P.P.M. de Marchena's Ignorancia ó Educando un pueblo (‘Onwetendheid of De opvoeding van een volk’).
Curaçao, Otrabanda
Marchena's essay bevatte gedachten die men elders in de Caraïbische regio ook onder woorden begon te brengen, en waaruit socio-literaire bewegingen voortkwamen als de Négritude (o.a. Franse Antillen), het Indigénisme (Haïti) en de Poesïa Afroantillana (Cuba en Puerto Rico). Hoewel op het essay van De Marchena geen literaire produktie volgde, moet zijn aanval op de r.k. missie en het westerse cultuurpatroon op een lijn worden geplaatst met die van Césaire, Damas, Roumain, Brouard, Heurtelou, Guillén, Palés Matos (representanten van de genoemde stromingen) en mensen als C.L.R. James, Ralph de Boissière, Alfred Mendes (Trinidad), Marcus Garvey (Jamaica) en Anton de Kom (Suriname). Ondanks ontegenzeglijke verschillen, zijn zij één in hun scherpe kritiek op de achterstelling van de Afro-Caraïbische mens, zijn levenswereld en culturele erfenis, één in hun kritiek op de lokale machthebbers en op de Europese (dan wel Noord-Amerikaanse) politieke, sociaal-economische en kulturele hegemonie, één in hun eis voor veranderingen op allerlei terrein. Ter illustratie een tweetal citaten uit Ignorancia ò Educando un Pueblo. Tot nu toe heeft de Paus nog geen enkele neger heilig verklaard en zie dat geen enkele gekleurde pater te werk gesteld is op Curaçao, en al helemaal niet wordt toegelaten tot de Dominicaner orde. Waarom? Om de negerbevolking bang te maken moet de pater een blanke Europeaan zijn, zo dat hij kan overheersen. (...) Negers zijn altijd door het blanke ras geminachte, misbruikte wezens geweest. Waar komt bij jullie toch dat idee vandaan dat je je moet onderwerpen aan die kerels met hun rok - omdat ze een kruis òp hun buik hebben hangen, zijn ze daarom anders dan welk ander mens ook!? Deze anti-klerikale en anti-westerse houding moet veel verspreider zijn geweest dan de kranten ons laten zien. Het zijn de liederen die niet in de kranten kwamen (en nu dan ook moeilijk te achterhalen zijn), die kritiek op de bestaande situatie onomwonden weergeven. Twee voorbeeldenGa naar eindnoot13.. In 1921 braken er rellen uit naar aanleiding van een belastingonderscheid dat gemaakt werd tussen Nederlanders en Curaçaoenaars. Een gelegenheidslied getiteld ‘dedicá na dia 19 di januari 1921’ deed de ronde, het eindigt als volgt. Nos Gobierno ta Holandes
Nos bandera ta Holandes
Nos himno ta nacional
Pero, pa quico e ta sirbi nos?
Sjonnan, pa quico e ta sirbi nos?
| |
[pagina 55]
| |
We hebben een Hollandse regering
We hebben een Hollandse vlag
We hebben een Nationaal volkslied
Maar, waartoe dienen ze ons?
Beste mensen, waartoe dienen ze ons eigenlijk?
Een schokkende gebeurtenis in de jaren twintig was de overval van de Venezolaanse rebel Rafael Simón Urbina op het garnizoen op 8 juni 1929. Gesteund door enkele tientallen landgenoten haalde hij de wapens uit Fort Amsterdam, gijzelde gouverneur Fruytier en garnizoenscommandant Borren en vertrok met een gevorderd schip naar de Venezolaanse kust. Schip en gijzelaars keerden behouden terug en Urbina werd spoedig ingerekend. Het lied ‘Pober Corsao’ werd ter gelegenheid van deze overval gemaakt. Het eindigt met het volgende vers. Nan toer ta hopi
Na toer caminda
Na Isla y na Bullenbaai
Nan cu ta hanje
Mejor salario
Larga nan bai defende nan mes
Zij zijn met velen
Overal
Op de raffinaderij en olieopslag
Zij die de beste
Salarissen ontvangen
Laat hen zich zelf verdedigen!
Met deze voorbeelden uit de ‘orale literatuur’ zijn we een eind verwijderd van de gelegenheidsgedichten ter ere van de een of andere ‘nationale’ prestatie. | |
4. Colá Debrot.Mogelijk zonder het zelf ooit geweten te hebben debuteerde Colá Debrot (1902-1981) op Curaçao in De Vrijmoedige, 26 september 1918. Dit weekblad, uitgegeven en geredigeerd door Carsten D. Meijer gaf volop ruimte aan de ‘vrije opvattingen’ van hen die de r.k. kerk bestreden, maar vrijwel niet aan romans, verhalen en gedichten. In deze krant verscheen het volgende gedichtje van Debrot, dat eerder verscheen in De Nieuwe Amsterdammer, een krant waaruit Meijer vaker stukken overnamGa naar eindnoot14.. Haat
We haten en verwenschen.
Iemand om 'n slechte daad,
Maar van wien van alle menschen
Weten wij 't meeste kwaad?
In de context van de Curaçaose spanningen een zeer relativerende en uiteindelijk verzoenende stellingname. Hoe bekend Debrot (en zijn werk) in de na-oorlogse decennia op Curaçao ook mag zijn geworden, in de twee decennia daarvoor was hij dat zeker niet. In kleine kring werd bekend dat Debrot Mijn zuster de negerin had gepubliceerd in 1935Ga naar eindnoot15.. Direct daarop achtte de Amigoe di Curaçao het noodzakelijk haar lezers te adviseren het betreffende boek ongelezen te laten. Ze nam de bespreking uit het Nederlandse blad Boekenschouw (Geïllustreerd Letterkundig Maandschrift) over om haar mening te verwoorden.
Debrot bezoekt ruïnes van de goudmijnen op Aruba in 1967, v.l.n.r. waarnemend gezaghebber De Cuba, Jane Debrot, Cola Debrot en de dichter N. Piña
Cola Debrot heeft den laatsten tijd gepubliceerd in ‘Forum’, maar was vóór dien tijd, naar ik meen, een onbekende. In ‘Forum’ te publiceren teekent reeds een mentaliteit, een geesteshouding. Deze litterair merkwaardige en goed geschreven novelle is doortrokken van dien bedenkelijken ‘Forumgeest’, die zich graag ophoudt op de grens van het scabreuze. ‘Mijn zuster de negerin’ behandelt een zeer penibel geval, dat een auteur beter stilzwijgend voorbijgaat. Kan de vertelkunst dan alleen bloeien in het moeras van wat corrupt en verboden is? Een planterszoon komt, na een bezoek aan Europa, terug op zijn plantage, vindt daar een jonge negerin-huishoudster en wordt op het oogenblik, dat die waarschuwing dringend noodig is, gewaarschuwd dat deze negerin de dochter van zijn vader is. ‘Forum’ blijft een broeikas van giftplanten. Slechts volkomen verlitteratuurde lezers kunnen zulk een novelle accepteeren. (jrg. 29, 1935/36, p. 84) Deze bespreking in de Amigoe zal er nauwelijks de oorzaak van geweest zijn dat de novelle van Debrot niet gelezen werd op Curaçao (waar zijn andere werk uit de vooroorlogse jaren al geheel onbekend bleefGa naar eindnoot16.. Volgens Van de Walle in zijn Beneden de Wind (Herinneringen aan Curaçao), ‘(werd) in de kleine kring van jonge Curaçaose mensen waarin ik me toen bewoog weinig of niet gelezen. Zijn boekje (d.i. Debrots Mijn zuster de negerin) had op Curaçao nauwelijks belangstelling gewekt, behalve bij Stoit Dyck, die in de Hollandse boekhandel van “Djombi” Mensins de lakens uitdeelde.’ Er werd algemeen weinig aan romans, verhalen en gedichten gelezen door de (al dan niet intellectuele) elite - en evenmin geproduceerd -, maar al helemaal niet in het Nederlands. De ‘moedertaal’ kreeg pas in de loop van de jaren veertig en daarna enig houvast in de Antilliaanse samenleving (vgl. de opmerkingen van Sleeswijk hieronder). Evenals de andere tot nu toe behandelde literatuur reageert Debrot met Mijn zuster de negerin op de snel ver- | |
[pagina 56]
| |
ander(en)de sociaal-culturele situatie van Curaçao, in het bijzonder op de veranderde positie van de blanke elite en de Afro-Antilliaanse bevolkingsgroep ten opzichte van elkaar. Debrot presenteert een zeer ideële visie op hun onderlinge verhouding: de beide groepen zouden de meest essentiële band met elkaar hebben die er tussen mensen kan bestaan: ze zijn familie van elkaarGa naar eindnoot17.. De realiteit van de jaren twintig en dertig stond nog ver af van dit ideaal (en de moraal van zijn debuut). | |
5. Passanten.Bij deze tegenstellingen voegde zich nog de visie van de ‘buitenstaanders uit het moederland’, de makamba's die voor kortere of langere tijd Curaçao aandeden. Met de komst van de Shell nam het belang van de kolonie voor Nederland zienderogen toe, en daarmee ook de belangstelling van een veelvoud aan ‘deskundigen’. Deze bezochten het eiland om de Nederlandse of Antilliaanse regering, dan wel beide, te adviseren omtrent ‘onderwijs’, ‘gezondheidszorg’, ‘landbouw’, enzovoorts. Hun adviezen legden zij neer in talrijke rapporten, terwijl zij hun persoonlijke ervaringen met Nederlandse lezers deelden in ‘reisverslagen’. De Telegraaf, Het Koloniale Weekblad, De Haagsche Post, De Nieuwe Rotterdamsche Courant en andere Nederlandse kranten namen ze op. In de Antilliaanse kranten verschenen vervolgens de reacties op de (onbedoelde) onzinnige of ronduit beledigende opmerkingen die deze ‘indrukken’ bevatten - reakties die de Nederlandse lezers overigens zelden of nooit bereikten. Een kort fragment uit een dergelijk reisverslag, ‘Indrukken van Willemstad’, van Prof. Dr. J.G. Sleeswijk, die eind jaren twintig ‘de West’ bezocht en zich daarna veelvuldig opwierp als kenner van de Antillen. (I)k zou iets vertellen van mijn indrukken der eerste dagen. Die waren alles behalve opwekkend, gelijk de lezer uit de volgende opsomming kan begrijpen. De beide beste (of eigenlijk minst slechte) hotels dragen den naam Americano en Washington. Toen ik in mijn hotel was aangekomen, werd mij de pensionprijs in dollars berekend. De mededelingen aan de gasten, op de kamers aangeplakt, slechts in 't Spaansch en 't Engelsch. Opschriften van winkels en advertenties: Engelsch of Spaansch. Met mijn kamermeid, op Curacao geboren, moet ik mij in 't Engelsch onderhouden. Het eenige dagblad dat op Curaçao verschijnt, wordt in 't Spaansch gedrukt. Mijn Willemstadsche kapper (gezegend zijn diens Hollandsche collega's om hun zindelijkheid!) houdt van symboliek, maar vergeet daarbij Nederland gelukkig niet. Boven de spiegels van de drie zitplaatsen in zijn salon, hangen drie prenten. Op de beide buitenste zijn meisjes voorgesteld, die resp. in de Amerikaansche en de Venezolaansche vlag zijn gehuld; de vrouwenfiguur in het midden vertoont de trekken van H.M. de Koningin en is met een Nederlansche driekleur gedrapeerd. Overigens, waar ge staat of gaat, hoort ge om u heen een taaltje spreken, dat geen Engelsch en geen Spaansch, noch Nederlandsch is, maar van alle drie wat: het Papiamentsch. En zoo zal men 't begrijpen, dat bij een nieuw-aankomeling zich de vraag opdringt: ben ik hier wel in een Nederlandsche kolonie? (De Telegraaf, 29 juni 1929) Het zijn onder meer dergelijke laatdunkende uitlatingen over het Papiamentu en andere vermeende ‘eigenaardigheden’ van de Curaçaoënaar, die pennen in beweging zetten (behalve in ‘het eenige dagblad dat op Curaçao verschijnt’Ga naar eindnoot18.. Zoals die van de anonieme gelegenheidsdichter van ‘Curaçao in het Moederland’, in La Prensa, 4 april 1932. Wij hebben het nimmer kunnen dromen,
dat het eens zóó ver zou komen,
Dat men zelfs in 't rijke Moederland,
Curaçao een plaats zou gunnen in de krant.
Wij zijn zóó klein en zóó afgelegen,
Nauwelijks een stipje op de wereldkaart,
Zoo 'n groote eer maakt ons verlegen,
Wij hebben het nimmer van U verwacht.
Eerst was het een dokter, 'n geleerde man,
Die buiten zijn vak, nog iets anders kan,
Een groote meester in het phantaseeren
Die veel op zijn grote duim kan teren,
(...)
Nadat deze dokter is uitgepraat
Kwam een persfotograaf aan het woord
En met behulp van de gevoelige plaat,
Ging hij, ongenadig, met het afbreken voort.
(...)
Na deze eenzijdige persfotograaf
Komt de beurt aan de Telegraaf,
Die opent zijn kolommen wagen wijd,
Voor de nonsens over Curacao verspreid.
Maar wie eens de kunst verstaat
Om tusschen de regels door te lezen,
Die ziet Jan Salie en zijn maat
Door 't hele stuk heen schemeren.
Wij vragen U, eendaagsche experts,
Verschoont ons van uw pers geklets,
Wij zijn tevreden met ons klein Curaçao
En vroegen niet of U er komen wou.
De persoonlijke indrukken van reizen naar ‘de laatste resten tropisch Nederland’ worden nog steeds gepubliceerd en wekken nog dikwijls de irritatie op van meer of minder grote groepen in de Curaçaose samenleving. Het meest recente voorbeeld is H.M. v.d. Brinks Reis naar de West (Amsterdam: Meulenhoff, 1986) dat aanvankelijk in afleveringen verscheen in het N.R.C.-Handelsblad èn in de Napa, de vrijdagbijlage van de Amigoe. Na het verschijnen van de eerste afleveringen in het Antilliaanse dagblad, is de weerstand tegen Van den Brinks visie van verschillende kanten zo groot, dat de redactie besluit de | |
[pagina 57]
| |
laatste afleveringen sterk in te korten. Niet alleen deze reacties en reisverslagen bestaan bij de gratie van de Curaçaose samenleving en de specifieke aantrekkingskracht die zij meer en meer weet uit te oefenen op Nederlanders. In de loop van de jaren dertig (maar sterker nog daarna) neemt de komst van (hoger opgeleide) Nederlanders en hun gezinnen enorm toe. Hiervoor zijn de uitbreiding van de olieraffinaderij, de groei van het ambtenarenapparaat, de secularisering van het onderwijzend personeel en de verbetering van de gezondheidszorg op het eiland vooral verantwoordelijk. Op contractbasis verblijven duizenden passanten gedurende enkele jaren op Curaçao. Voor een aantal van hen vormt het verblijf de voedingsbodem voor romans, verhalen en (in mindere mate) gedichten. Uit de grote groep Nederlanders die sinds de Tweede Wereldoorlog op Curaçao een tijdelijk (t)huis vinden treden onder meer C.Ch. Goslinga, Frits v.d. Molen, Tini Schoorl-Strauss, Andries v.d. Wal, Jo v.d. Walle en Bouke B. Jagt naar voren met, wat in de Antilliaanse literatuur-kritiek wordt genoemd ‘passanten-literatuur’. Het eerste voorbeeld van deze Hollandse bijdrage aan de Antilliaanse literatuur vindt men echter al in de Amigoe di Curacao van 16 augustus 1924. Op de onderste helft van de voorpagina verscheen een kort verhaal, ‘De vreemde stilte’, van T. Bergmann-Jelgersma, de vrouw van Dr. A.J.N. Bergmann die van april 1922 tot mei 1925 hoofd van ‘Gezondheidsdienst’ op Curaçao was. De toenmalige redactie voegde een ‘noot’ toe aan haar verhaal waarin zij sprak van ‘een stuk keurig proza - het mooiste misschien, wat ooit op en over Curaçao geschreven is’. Door een minimum aan ‘gebeurtenissen’ en een maximum aan ‘(natuur)beschrijving’ (met een enorme hoeveelheid bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden en kwalificerende woordgroepen) laat dit verhaal zich indelen bij een specifieke Europese literaire stroming, en wel die welke onder meer bekend staat onder de naam Fin de Siècle. Het verhaal is een (enigszins laat) voorbeeld van deze stroming die haar hoogtepunt bereikte in de twee decennia rond de laatste eeuwwisseling. Door voor haar verhaal in eerste instantie aansluiting te zoeken bij de Westeuropese literaire traditie, is ‘De vreemde stilte’ een typisch voorbeeld van passanten-literatuur geworden. Ook het gegeven dat het verhaal in de eerste plaats geschreven is voor een lezerspubliek in Nederland typeert de passanten-literatuur. ‘De vreemde stilte’ werd allereerst gepubliceerd in De Gids, jrg. 87, juni 1924, blz. 316-319. Het zijn echter vooral vergelijkingen als die van de Curaçaose ‘aarde’ met ‘een duinlandschap in het groot’, die het gericht zijn op Nederlandse lezers illustrerenGa naar eindnoot19.. Toch lijken dergelijke teksten ook tot de Curaçaose literatuur te moeten worden gerekend. Zo min als de Hollandse aanwezigheid op andere terreinen uit de Antilliaanse geschiedenis geknipt kan worden, zo min mogen mijns inziens deze teksten aan (de bestudering van) de Antilliaanse literatuurgeschiedenis worden onttrokken. |
|