kanker, meer dan de dood.
Er was zoveel waarin hij mij had ingewijd: we hadden winti gedanst, seances bijgewoond, nachtclubs afgelopen, zelfs hoerententen hadden we niet gemeden, net zoals wij de Christelijke Bijbel nooit ongelezen lieten in de vele hotelkamers waar wij de liefde bedreven - ach god: van Genesis tot Openbaringen.
Toch waren we niet in de kerk getrouwd, omdat ik zijn tweede echtvrouw was en de eerste hem geestdriftig achtervolgde op de vervloekte weg van: in-het-zweet-des-aanschijns-zult-ge-uw-brood-verdienen-voor-een-vrouw-die-jouw-smarten-baart.
Ach, zijn moeder - vrede zij met haar: ze had de zaak beter met mij kunnen afhandelen dan via hem. Ze had tegen beter weten in weliswaar haar zuiverste gevoelens aan haar zoon laten zien - en die hield van haar om hoe ze geleden had, maar naar mij hunkerde hij omdat ik op niemand leek die hij kende.
Ach, zijn moeder: ze was door zijn leefstijl een soort priesteres geworden voor dames en meisjes die hij naar de bliksem had geholpen.
Tijdens de receptie had hij zelf het verhaal van koning Salomon verteld, die de gezalfde Gods was mèt zijn harem. Mijn vrienden hadden geapplaudisseerd, mijn vriendinnen hadden hoofdschuddend afscheid genomen. De gelukstelegrammen waren éénduidig: zijn moeder hoopte dat hij mij tot waanzin zou drijven, mijn moeder hoopte dat hij onvruchtbaar zou blijken. Aldus bleven de kaarten geschud: geen van ons beiden deed een poging de relaties te verbeteren; wij waren bereid samen oud te worden zelfs in waanzin en in onvruchtbaarheid.
Elf jaar samen en nog is het de vreemdeling in mij die hem het meest vertrouwd is - zes jaar als echtlieden en over het sterfbed van zijn moeder heen werd ons huwelijk ingezegend: ik hoorde het zingen van de afstand tussen ons.
De telefoon was geen grafstuk toen ik had neergelegd, mijn verlangen had zich niet in de kleerkasten van het huis opgehangen, mijn gedachten spatten niet als vuurwerk nergens heen: zevenhonderd gulden vijfennegentig cent aan boeken zouden mij deze nachten tot innerlijke rust brengen zonder hem en zijn lijf.
Midden in een toestand van verbijstering - M. had mij naar sprookgrotten gelokt - arriveerde hij met zijn vader. Die man had beslist meer lef dan zijn zoon. Hij omhelsde me in de hal, liet zijn koffer staan waar wij stonden en begon een rondgang door mijn ruimte.
‘Wat moet dit?’
‘Ik heb hem voor onbepaalde tijd onderdak gegarandeerd.’
‘En zijn echtgenote?’
‘Mijn moeder is gelukkig tot hoger leven opgeroepen.’
‘En dat zeg jij zomaar?’
‘Ze heeft een grootse uitvaart gehad. Ik ben doodmoe. Ik wilde je verrassen maar.’
‘Wat moet ik dag in dag uit met die vreemde man?’
‘Die man is mijn vader.’
‘Hij heeft genoeg anderen.’
‘Hij is aan de drank en verloederd. Hij heeft altijd aan onze kant gestaan. Het is minstens mijn plicht als Christen en als zijn eerstgeboren zoon om.’
Doodstil stond ik erbij toen de eerstgeboren zoon de bagage naar een werkelijker gedeelte van zijn huis sleepte. Ik schikte de jassen aan de kapstok, wreef met de binnenkant van de zoom van mijn plooirok langs de koperen knoppen, tekende met een wijsvinger een hart op de spiegeldeur en besloot toen toch maar weg te lopen.
Ik liep de straat op en vroeg mij af waarom juist de romantiek van het samenleven personen in hechtenis neemt. Om mijzelf te bewijzen hoe vrij ik ben had ik voor deze man gekozen en sindsdien ervaar ik hoe ik langzaam maar zeker in gevangenschap ben geraakt: ik woon in zijn huis, ik eet uit zijn hand, ik bedek me met zijn goed, ik vermaak me met zijn macht en zijn middelen - voetklemmen en muilkorven.
Ik maakte geen enkel gebaar naar de buurvrouw die juist haar garage uithobbelde op het fietsje. Ik kon me haar tot ze uit het zicht verdwenen zou zijn als in een tekenfilm voor kinderen voorstellen. Maar de groet van haar dochter in de kinderzit dwong mij op te kijken en te glimlachen en te roepen dat het goed gaat met me: uitstekend hoor en mijn schoonvader is juist bij ons ingetrokken.
In de woonkamer waren ze niet. In de keuken niemand. In de studeerkamer, de logeerkamer, de badkamer geen mens. Mijn heren zaten op het bed in de echtelijke kamer in doodse stilte mijn boeken te bekijken. De aankoop maakte goede sier op de mosgroene sprei. Op de vloer stond ongeopend een groot pak karnemelk bij een glanzend glas. Daar stond ik dan bij met de stugheid van de pagina's, de onwil van de letters, de naaktheid van de woorden, de kwetsbaarheid van het verhaal. De heren keken niet tegelijkertijd op toen ik had gekucht.
Een van hen vroeg met slijm om de stembanden naar een warme cognac - natuurlijk was hij het.
Dit voorval heeft mij geleerd schuldgevoelens effectief te gebruiken. Naar mijn verzorger maakte ik een onvoorstelbaar breed gebaar: alleen mijn atelier bleek genoeg ruimte en licht te bevatten om zijn vader een thuizig gevoel te bezorgen. Dagen en nachten vielen over ons heen, probleemloos. De stapel belletrie lag gelaagd onder mijn bed te waken want het familielid bezorgde mij handen vol werk.
Bij voorbeeld: de danssuite moest naar zijn gerief worden ingericht. Dat betekende dat er een smal bed moest komen op hoge poten met een zacht matras en binnen handlengte beslist een niet-wit koelkastje waarin hij zijn drank op temperatuur kon houden.
Bij mijn opera-duetten voegde zich een onvergetelijk fragment: ‘Jongen, je zult mij niet horen over de leefwijze van jou en die vrouw, zelfs niet wanneer ik dronken ben: laat mij dus mijn gang gaan.’
‘Pa, je drinkt je het graf in.’
‘Dat is mijn bedoeling.’
‘Pa, je kunt nog jaren leven.’
‘Zonder die vrouw wil ik niet.’