Eco? Die ken ik. Daar heb ik nog mee gegeten. In het Amsterdamse restaurant De Smoeshaan, op kosten van zijn uitgever Bert Bakker, met nog een stuk of zeven geïnteresseerden. De kunst is dan om niet te ver van hem vandaan te zitten, want je bent toch al zo moeilijk verstaanbaar met volle mond. En hij niet minder.
Gelukkig zat ik naast hem, of pal tegenover hem, om eerlijk te zijn ben ik het vergeten, misschien kom ik, naarmate de tijd verstrijkt, wel steeds dichter bij hem te zitten, totdat ik ten slotte op zijn bord zit en hij een vorkje van me meeprikt. Soms vraag ik mij af of ik over een tactisch manoeuvreervermogen bezit waardoor ik, in groter gezelschap, toch steeds in de buurt van de hoofdpersoon kom te zitten (ik zat de ene keer naast Frederick Forsyth en de andere keer tegenover Roald Dahl), maar ik ben bang dat het meer te maken heeft met mijn grijze leeftijd en de oplagecijfers van mijn kranten.
Eco heeft me bij die gelegenheid verteld wat zijn ‘madeleine’ is (de Hema verkoopt deze Proustiaanse cakejes onder de naam ‘madelaine, maar misschien is dat een truc om de auteursrechten te ontlopen, hoewel het ook een gevolg kan zijn van de opmars in Nederland van de ‘ai’, want in een AVRO-recept op teletekst werd onlangs gewag gemaakt van ‘craime fraiche’), wat bij hem de kraan van de herinneringen uit het verleden doet opendraaien, namelijk de liederen uit de Mussolini-tijd. Hij is van 1932, was dus zeven of acht jaar toen de oorlog uitbrak, en zat in de Italiaanse jeugdstorm. Hij vond het prachtig, zei hij, maar misschien lag dat voor Italiaanse jongetjes anders dan voor Nederlandse. Ik herinner me althans nog goed dat we met de jongens van de straat (de Chasséstraat en omgeving in Amsterdam-West) gingen vechten ‘tegen de NSB-ers’, dat waren dan de NSB-zoontjes die lid waren van de jeugdstorm en zozeer door ons gemeden werden, dat zij een aparte groep vormden waartegen gevochten kon worden. Zijn volgende boek, onthulde Eco op die 23ste mei 1984 (dat was handig van me om alles met vooruitziende blik vast te leggen in twee Trijfels in de GPD-kranten), zou waarschijnlijk in de Mussolini-tijd spelen. Hij was in 1968, vertelde hij, in Praag toen daar de Russische tanks binnenreden, en had toen gemerkt dat hij dank zij zijn oorlogservaringen een voorsprong had op twee vrienden die vier jaar jonger waren dan hij. ‘Als jongetje liep ik in de heuvels toen er opeens geschoten werd - plop-plop-plop. Vanaf de heuvels werd er door de partizanen op de Duitsers beneden geschoten. Ik lag daar op de grond, keek het even aan, en besefte toen dat ik minder gevaar liep geraakt te worden als ik de heuvel opging, dan wanneer ik van het schieten vandaan naar beneden holde. Toen er in Praag opeens geschoten werd, liepen die vrienden van me die de oorlog niet bewust hadden meegemaakt dwars over het plein
weg, terwijl ik langs de huizen bleef lopen. En toen die tanks even later reden, drukten zij zich tegen de muur, maar ik drukte mij instinctief tegen een venster. Dan zit je nog een decimetertje dieper in de muur. Ik merkte dat toen meteen op en dacht: hé, die vier jaar meer oorlogservaring komen me nu goed van pas!’
Het zal je als lid van de tennisvereniging Festina interesseren dat Umberto Eco niet geïnteresseerd is in sport, ook niet in tennis, maar wel een tennisarm heeft. Italiaanse taxichauffeurs beginnen altijd tegen hem over voetbal, en als hij dan zegt dat hij daar niets van afweet dan zwijgen ze niet, maar gaan ze het hem uitleggen. Wat een opeenstapeling van tragiek! Weet je dat hij iets heel specifieks met Simon Vestdijk gemeen heeft? Hun grootvaders werden allebei te vondeling gelegd, en kregen allebei hun achternaam van de ambtenaar van burgerlijke stand. Eco = Echo is wel wat poëtischer dan Vestdijk, vind ik, ik denk dat die Italiaanse ambtenaar een belezen man was die iets associatiefs met ‘the grin’ van ‘the Cheshire cat’ in ‘Alice in Wonderland’ voor Eco's opa wilde bedenken en toen op het idee van die ‘echo’ kwam. Daaruit is ook het fabelachtige associatievermogen van de kleinzoon te verklaren, want als je Umberto Eco's essays in De Alledaagse Onwerkelijkheid leest, is het eerste wat je opvalt zijn grote associatievermogen. Hij is een typische Homo Associaticus, - als dat tenminste goed potjeslatijn is. Ik heb voortdurend het gevoel dat hij zijn theorieën met ‘tongue in cheek’ schrijft, alsof hij het, al knipogend, allemaal niet zo ernstig meent als het er zwart op wit lijkt te staan. Maar ik heb ook voortdurend het gevoel dat dit mijn manier van lezen