Hans D. Baumann en Arman Sahihi
Toen de roos leerde lopen
Waarin we een blik over de schouder van de regisseur werpen en een sneeuwstorm de filmopnamen bijna platlegt.
‘Het was een mooie ochtend aan het eind van november. 's Nachts had het een beetje gesneeuwd, maar het verse laagje dat de grond bedekte was niet meer dan drie vingers dik.’ Aan deze eerste woorden van Eco's roman moeten we denken als we de filmlocatie van De naam van de roos voor het eerst naderen.
En toch is alles anders. Het is niet eind november, maar half februari 1986. Ook hier heeft het 's nachts gesneeuwd en niet zo'n beetje, maar heviger dan ooit tevoren. De witte laag die de grond bedekt, is dan ook minstens 25 centimeter dik.
Niet direct een typerend beeld dat Rome ons hier biedt. De in vergelijking bescheiden hoeveelheid sneeuw die er de vorige dag had gelegen, was tegen de avond al weggesmolten; toch was de voor die omgeving ongebruikelijke hoeveelheid voldoende geweest om de trein er ver buiten de stad in te laten vastlopen. De resterende kilometers moesten langs het spoor te voet worden afgelegd, bepakt met bijna vijftig kilo camera's, bandrecorders, literatuur over de middeleeuwen en een tandenborstel. Maar zoals gezegd, tegen de avond was alles op een paar vuile, natte bergjes na alweer weggedooid. Daardoor is de nieuwe sneeuw de volgende ochtend des te indrukwekkender.
Gelukkig zijn we niet op het openbaar vervoer of taxi's aangewezen. Want in ons hotel logeert ook het drietal geluidstechnici. Frank heeft een terreinwagen en hij bereikt zonder problemen door de zo goed als lege straten het filmklooster bij Prima Porta, een dorp op twintig kilometer ten noorden van Rome. In een stad die de laatste twintig jaar in de winter hoogstens een koude regenbui te verwerken kreeg, zijn sneeuwruimers een overbodige luxe - nou ja, eigenlijk overbodig. Dus glibberen de Italiaanse auto's op zomerbanden door de stille ochtend, slippen om het hardst op de knelpunten af waar onder het gewicht van de sneeuw bezweken bomen de doorgang versmallen. Wie er als eerste langs is, heeft gewonnen. De trottoirs en geparkeerde auto's liggen bezaaid met afgebroken takken, van een grote hal is het dak ingezakt.
De geluidsmensen vragen zich af of het er op de set net zo uitziet. (Ze zeggen niet ‘bij het klooster’, ze zeggen ‘op de set’.) Want de gebouwen daarbuiten zijn geen constructies van steen en balken, maar decors, al zijn het dan de meest technisch ingenieuze die sinds de film Cleopatra in Europa werden gebouwd. Misschien ligt het klooster er nu al als een natte puinhoop bij. Na een lange rit staat er eindelijk een bord langs de weg: ‘The Name of the Rose - Il nome della rosa’, Over hobbelige landweggetjes gaat het bergopwaarts, door dichtbesneeuwde velden diep het wijnbouwgebied in. Zo te zien zijn er voor ons al een paar auto's doorheen gekomen; de weg is door talloze sporen van banden doorploegd.
Eindelijk rijden we over een laatste heuvelrug, vanwaar men een prachtig uitzicht over het omringende landschap heeft. In de verte ligt de autoweg, ervoor de Tiber en overal de grijze wanden van steengroeven. En in het midden, op de helling van een heuvel: het klooster. Verweerde muren, met sneeuw beladen daken en massief boven dit alles oprijzend: de toren met de labyrintische bibliotheek.
Dat is de middeleeuwse helft. De andere uit de 20ste eeuw bevindt zich iets hoger op de helling: enorme caravans voor de acteurs en actrices, een ronde tent waarin de figuranten wachten en eten, ettelijke bouwketen en hutten voor de kostuums, de grimeurs, de voedselbereiding, voor camera's en filmmateriaal, de regie, het secretariaat en de sanitaire voorzieningen.
Iets lager op de helling staat het klooster, dat er van dichterbij en van achteren gezien nog altijd kolossaal, maar minder indrukwekkend uitziet: hier zijn ingewikkelde steigerconstructies, houten latten en gipsplaten, ladders en leidingen zichtbaar. De weg naar de zijpoort is steil en glibberig, via een wankele plank moet men over een diepe geul zien te komen die de watermassa's door de sterke regenval van de afgelopen weken in de berghelling hebben uitgesleten. De laatste meters naar de poort zijn zo glad dat we al onze concentratie nodig hebben om overeind te blijven. Daarna staan we tussen de decors en kijken om ons heen.
De man die met H.G. Wells' Tijdmachine reisde, Mark Twains Yankee aan het hof van koning Arthur of Spielbergs jonge held uit Back to the Future moeten iets dergelijks hebben gevoeld toen ze op hun bestemming aankwamen. Zeker, de bioscoopbezoeker voelt dat ook, misschien is op een andere manier de overtuigingskracht zelfs sterker dan bij ons, omdat hij tevens de duistere gestalten van monniken ziet langsglippen en helemaal op de middeleeuwen is ingesteld - maar hij zit op een warme bioscoopstoel; ijskoud is hoogstens het ijsje op zijn tong. Maar wij hebben een bliksemsnelle reis door de tijd achter de rug, exact op het ogenblik dat we het klooster door die zijpoort binnenstapten. Want hier en nu is het een klooster, van een decor is hier niet het minste spoortje meer te zien. We staan aan de rand van een grote binnenplaats, er dwars overheen loopt een eenzaam spoor