| |
| |
| |
Hans D. Baumann en Arman Sahihi
Waar heeft broeder William zijn ideeën vandaan
Waarin William van Baskerville zich als voorvader en achterkleinkind van Sherlock Holmes en als geestelijk erfgenaam van de oude filosofen ontpopt en de werkwijze van de detective wordt verklaard.
Is het geloofwaardig dat een franciscaner monnik in het begin van de 14e eeuw als een echte detective in een Italiaans klooster een reeks moorden probeert op te lossen? Moet men zomaar zonder meer aannemen dat hij daarbij methoden gebruikt waarmee zijn collega Sherlock Holmes meer dan een half millennium later te werk zal gaan? Zijn de ideeën die zich in zijn hoofd ontwikkelen wel mogelijke produkten van zijn tijd? En aan welke voorwaarden zou er moeten zijn voldaan opdat hij in 1327 dergelijke gedachten kon hebben? Hier gaat het niet zozeer om de vraag vanwaar Eco en Annaud de draden hebben getrokken waarmee ze hun beeld van de middeleeuwen weven. Hier willen we weten waarop William van Baskerville - als hij had bestaan - zijn gedachtenbouwsels had kunnen funderen.
Voor de middeleeuwse theologen en filosofen hielden de belangrijkste bronnen van kennis direct verband met de bijbel en de geschriften van de autoriteiten. Roger Bacon, van wie William zegt dat het zijn meester was, kende drie bronnen van menselijke kennis: de autoriteiten, het verstand en de ervaring. Bacon (1214?-1294) kan als een filosofische rebel van zijn tijd worden gezien. Want hij schrijft dat de verwijzing naar de auctores (de autoriteiten - dus de kerkvaders en de vroege filosofen) zonder het door ervaring en experimenten verkregen bewijs ontoereikend is. Maar zelfs voor deze man staat het vast dat kennis ook het gevolg van goddelijke inspiratie is. Voor een begrip van de middeleeuwse manier van denken is dit fundamenteel: het geloof in God is vanzelfsprekend, twijfel aan zijn bestaan kan niet eens bij de mensen opkomen.
In de zojuist begonnen 14e eeuw zijn een aantal van deze zaken helemaal niet meer zo vanzelfsprekend als in de vorige. De dominicaan Thomas van Aquino (1225?-1274) uit dezelfde orde als de inquisiteur Bernard Gui, wordt weliswaar in 1323 door paus Johannes XXII heilig verklaard, maar de kritiek op zijn leer neemt toe. Thomas had geloof en rede, ondanks de noodzakelijke verschillen, met elkaar in verband gebracht. De theologen uit Williams tijd scheiden beide gebieden weer. Ze zijn bang voor de uitwerking van de filosofie van Aristoteles. Want het vermoeden van sommige van zijn aanhangers dat hetgeen theologisch waar is, wetenschappelijk onjuist kan zijn (en omgekeerd) doet het geloof op zijn grondvesten schudden.
Zolang de maatstaf voor de waarheid van een bewering was dat er in de geschriften van de autoriteiten desbetreffende citaten voor gevonden konden worden, was de wereld in orde. Wie de inhoud van de juiste boeken kende, kon de wereld - het hier en nu evenals het hiernamaals - verklaren. (De abt is een vertegenwoordiger van deze traditie. Zijn enige noemenswaardige prestatie was dat hij als jongen in 1274 het corpulente lijk van Thomas van Aquino zijn sterfkamer heeft uitgedragen. Met deze last blijft hij tot aan zijn eigen einde rondzeulen.) Maar wat zou er gebeuren als de waarde van de eigen ervaring zwaarder ging wegen dan die van de autoriteiten?
| |
Kennis zetelt in de boeken
Zolang men de autoriteiten nodig heeft om de waarheid te bewijzen, is het belang van de boeken duidelijk. Hierin zijn de erkende leren te vinden. Wie deze boeken bezit kan de waarheid van zijn eigen beweringen door analogieën bewijzen en uiteraard op dezelfde manier aantonen dat andere onwaar zijn. In de middeleeuwen - en niet alleen toen - was de groep geletterden uitermate klein. Naast een enkele edelman en een paar leden van de zich ontwikkelende burgerij konden alleen de geestelijken begrijpen wat er in de teksten stond. Kloosterscholen en de hieruit voortgekomen vroege universiteiten leidden geestelijken op en de boeken waren vrijwel uitsluitend in het Latijn geschreven. De volkstalen waren nauwelijks in schrift vastgelegd, pas Dante's Divina Comedia (1307-1321) betekende een wezenlijke doorbraak. Abbone geeft onmiskenbaar van een diepe weerzin tegen dit soort boeken blijk (zie blz. 44). Zelfs de bijbel werd door de kerk uitsluitend in haar Latijnse uitgave toegestaan. Vertalingen in de volkstaal werden als ketterij beschouwd en dienovereenkomstig vervolgd. Deze bijbels werden te zamen met ketterse geschriften in het openbaar verbrand. In dit aan de vlammen prijsgeven van ongewenste boeken had het officiële christendom sinds de verheffing tot staatsgodsdienst onder keizer Constantijn al een duizendjarige ervaring opgebouwd.
Jorge van Burgos, de heimelijke heerser over de bibliotheek, noemt zijn rijk in een gesprek met William ‘de bewaarster van de kennis. Ik zeg bewaren en niet bestuderen, want in de geschiedenis van de wetenschap kent men geen vooruitgang, slechts een voortdurende en hoogmoedige herhaling.’ Hij volgt hier - en niet alleen hier - de leer van Bernhard van Clairvaux, de kerkher- | |
| |
vormer uit de 12e eeuw die schreef: ‘Er zijn velen die kennis zoeken ter wille van de kennis: dat is nieuwsgierigheid.’ Jorge tracht deze traditie vast te houden. Hij ziet daarbij over het hoofd dat de op het geloof in citaten gebaseerde herhaling voor een belangstelling in kennis begint te zwichten die inderdaad tot een doel op zichzelf wordt. Praktijk en theorie wijken uiteen. Voor Jorge is dat een leerproces met dodelijke afloop. De zegswijze dat iemand boeken verslindt, betekent normaal gesproken dat hij ze in zich opneemt. Als Jorge het felbegeerde en gevreesde boek ten slotte letterlijk verslindt, doet hij het tegendeel: hij begraaft het in zichzelf - en ook al gaat hij er aan ten gronde, hij triomfeert. ‘Neem het en eet het op,’ citeert hij de Apocalyps van Johannes (10:9), ‘en het zal uw buik bitter maken, maar in uw mond zal het zoet zijn als honing.’ Ook hier klinkt Bernhard van Clairvaux weer door, die - toentertijd tegen Abelard - tierde: ‘O, waren zijn in gif gedrenkte boeken maar verborgen gebleven en werden ze maar niet door jan en alleman gelezen! Ze bieden allemaal niets dan gif in plaats van honing, of beter gezegd, gif in honing.’
Relief in het kerkportaal
In de boeken bevond zich de schat aan kennis van de klassieke oudheid - of dat wat er nog van over was; plus de teksten van de kerkvaders en - deze onoverzichtelijke hoeveelheid onder één noemer gebracht - de spreukenboeken en de talloze commentaren erop. Deze boekenvoorraad bevond zich vrijwel uitsluitend in de kloosters, die na de Volksverhuizingen en het culturele verval het enige toevluchtsoord van de klassieke en laatklassiek-christelijke erfenis waren. (In een dergelijke situatie bevond zich de linkse boekhandel aan het eind van de jaren zestig toen de werken van de Marxistische autoriteiten slechts in de vorm van roofdrukken in enkele verspreide boekhandels te koop werden aangeboden.) Volgens de berekeningen van geschiedkundigen is alleen al van de aantoonbare klassieke werken zo'n 97 procent verloren gegaan. De abt Abbone zet de traditie van zijn naamgenoot Abbone van Fleury (945/-1004) voort, die al zijn energie in de opbouw van een goed functionerend scriptorium stak.
Wanneer William van Baskerville met verbazing en bewondering over de reusachtige omvang van de bibliotheek van het klooster spreekt (hij heeft het over meer dan 6000 banden, zie blz. 43) en deze lovend de grootste van de christenheid noemt, mag men niet vergeten dat deze uitspraak sterk tijdgebonden is. De eerste bibliotheken ontstonden in de 8e eeuw. De bibliotheek van het klooster Reichenau beschikte in 822 over 415 banden, in de 11e eeuw was dit aantal tot zo'n acht- à negenhonderd gegroeid; voor de mensen in die tijd een welhaast ongelooflijke hoeveelheid. Zelfs de kapittelzaal van de kathedraal van Parijs bezat tegen het einde van de 13e eeuw ongeveer 150 banden. Het ging dus niet om een orde van grootte als die van de bibliotheek van Alexandrië - daar zouden bij de grote brand in het jaar 47 voor Christus 700.000 papyrusrollen in vlammen zijn opgegaan. In de middeleeuwen ordende men de boekenvoorraden over het algemeen naar de volgende gebieden: 1. liturgische werken voor de kerkdienst; 2. bijbels en commentaren; 3. werken van kerkvaders; 4. theologische werken van moderne schrijvers; 5. werken over de kerkelijke en wereldlijke geschiedenis, canoniek en burgerlijk recht, regels voor de monniken en heiligenlevens; 6. geschriften op het gebied van de zeven vrije kunsten: grammatica, retorica, dialectiek; aritmetica, geometrie, muziek en astronomie. (De eerste drie, waarvan het vanzelfsprekend werd gevonden dat men ze beheerste, werden als trivium beschouwd, hier komt ons woord ‘triviaal’ vandaan.)
Die nauwelijks te overschatten betekenis die boeken voor het middeleeuwse geestelijke leven hadden komt ook uit hun zuiver materiële waarde voort. Terwijl schrijvers tegenwoordig achter tekstverwerkers zitten en de kant-en-klare discette bij de drukkerij afleveren, schreven de kopiisten met ganzeveren en inkt op kostbaar perkament. Het werk aan een boek vergde maanden, vaak jaren; voor één bijbel had men de huiden van twee- tot driehonderd schapen nodig. Papier werd in het christelijke Europa sinds de 12e eeuw vervaardigd, maar was pas eeuwen later een algemeen erkend produkt.
Monniken maakten lange reizen om een boek in een veraf gelegen klooster te kunnen lezen; het werd als een bijzonder gelukkige omstandigheid beschouwd als een dergelijk werk mocht worden geleend om het in het eigen scriptorium te kunnen kopiëren. Dat scriptorium was met de aangrenzende bibliotheek naast de kerk een bijzonder heilig deel van alle kloosters. De hier werkende monniken, ‘die rijp zijn van leeftijd en geest, omdat dwa- | |
| |
lingen in het schrijven makkelijk ook tot dwalingen in het geloof kunnen leiden’, stonden in hoog aanzien. Een van deze kopiisten schreef voor volgende generaties de volgende aanwijzing in de kantlijn: ‘Behandel deze bladzijden behoedzaam. Strijk niet met vingers over de letters. U hebt geen idee wat het betekent een boek over te schrijven! Het is een zwaar, veeleisend corvee: het maakt de rug krom, de ogen wazig, de maag en darmen ziek. Bid daarom, beste medebroeder, als je dit boek leest, bid voor de arme dienaar Gods Radulfus, die in het klooster Saint-Aigan met eigen hand al deze bladzijden overschreef.’ Dat de vlijtige monniken hun kunst onder andere ook aanwendden om in plaats van geestelijke rijkdommen die van wereldlijke aard te vermeerderen, blijkt uit particuliere oorkonden van landheren, die compleet met zegel werden vervalst. In Eco's klooster werden voor opdrachtgevers van buiten en tegen betaling boeken gekopieerd. Bijna als in een manufactuur, al was het dan niet zo'n aangrijpend gebeuren als in Monty Pythons middeleeuwse film Jabberwocky.
| |
De theologen en hun heidense leermeesters
Als Thomas van Aquino het aan de Universiteit van Parijs over de filosofen had, hoefde hij niet eerst uitvoerig te verklaren wie hij bedoelde. Al honderd jaar eerder was Johannes van Salisbury in geestdrift ontstoken: ‘De zon scheen van het firmament te zijn gevallen toen Plato deze wereld verliet; allen jammerden dat het licht der wereld was gedoofd. Maar toen zijn leerling Aristoteles de leerstoel van zijn meester besteeg, straalde hij als een heldere morgenster; hij verlichtte de hele aardkreits.’
Het lijkt verbazingwekkend dat het werk van de vijftienhonderd jaar eerder geboren Stagiriet (de bijnaam van Aristoteles naar zijn Griekse geboorteplaats Stagira) in de christelijke middeleeuwen van zo'n enorme betekenis kon zijn. Tenslotte was de leraar van Alexander de Grote een ongedoopte heiden geweest, ook al beschouwde men hem dan algemeen als beschaafd. Wat er van zijn werk aan het nageslacht is doorgegeven, kan zowel voor de verdediging van de kerkelijke leer als voor een kritiek erop worden gebruikt. De bekendste aanhanger van de eerstgenoemde mogelijkheid was Thomas van Aquino en zijn meest prominente tegenstander Siger van Brabant (1235?-1281?), die de Aristoteles-interpretaties van de Arabische filosoof Averroes volgde.
De geschriften van de beroemde Griek over de logica waren al eeuwenlang onomstreden cultuurgoed. Boethius had ze al omstreeks het jaar 500 in het Latijn vertaald. Deze geschriften, die als de oude logica bekend stonden, werden in de 12e eeuw door de nieuwe logica vervangen. Hieraan werden geleidelijk vertalingen van de Arabische commentaren toegevoegd. Veel christelijke theologen vonden de intensieve bestudering van deze oude teksten niet juist. Steeds weer werden er van de kant van de kerk strenge verboden uitgevaardigd. Zo nam men er onder andere geen genoegen mee de boeken van de omstreden filosoof te verbranden, maar zette men tegelijk ook de leermeesters op de brandstapels, dat was in de periode na de Parijse synode van 1210. Maar deze verboden raakten al spoedig in de vergetelheid. Al in 1228 kende Albertus Magnus alle toentertijd toegankelijke geschriften van Aristoteles en kon er openlijk naar verwijzen. En in de tweede helft van die eeuw bouwde Thomas van Aquino de omvangrijke ideeënwereld van zijn Summa theologica op dezelfde fundamenten. Een exacte kennis van de teksten van Aristoteles achtte hij zo belangrijk dat hij Willem van Moerbeke vroeg ze opnieuw te vertalen. Deze bewerkte omstreeks 1260 eerst de Politica en later alle andere bekende werken. En paus Urbanus IV, die nog in 1263 vroegere verboden van de leer had bekrachtigd, liet niet veel later aan zijn hof nieuwe vertalingen uit het Grieks maken.
De leer van Aristoteles bloeide dus weer volop toen deze eerst in 1270 en daarna opnieuw in 1277 nieuwe tegenslagen te verwerken kreeg. De aartsbisschop van Parijs, Etienne Tempier, veroordeelde een hele ceel van ‘dwalingen’, die aan de plaatselijke universiteit niet meer mochten worden onderwezen. Kort daarop sloot de aartsbisschop van Canterbury, John Peckham, zich bij hem aan en het duurde niet lang voor dit verbod ook tot andere universiteiten doordrong. Filosofen als Roger Bacon en Siger van Brabant werden in kerkers geworpen. De in de lijst van verboden opgenomen leerstellingen (of ze nu zo werden onderwezen of niet) moeten de theologen inderdaad de schrik om het hart hebben doen slaan. Bijvoorbeeld, dat de christelijke leer evenals andere religies fabels en dwalingen bevat, dat de christelijke leer de wetenschap in de weg staat, of dat het geluk in dit leven en niet in een volgend te vinden is.
De omwegen waarlangs de geschriften van Aristoteles de Europese middeleeuwse filosofen hadden bereikt, waren nogal avontuurlijk. Via Griekenland, Perzië en Syrië waren ze in de centra van de Islamitische macht terecht gekomen, waren hiermee tot in Spanje doorgedrongen en bleven er achter nadat dit deel van het avondland door de christenen was heroverd. In Toledo stichtte een bisschop in de 12e eeuw een vertalersschool die al spoedig een belangrijk centrum werd. Hier werden ook de teksten van Aristoteles in het Latijn vertaald - uit Arabische bronnen, die via het Syrisch of het Perzisch aan het Grieks waren ontleend.
De middeleeuwse exegeten van Aristoteles probeerden voornamelijk een overeenkomst tussen de leerstellingen van het geloof en die van de rede te vinden. Ook de orthodoxe Islamitische geleerden als Al-Gazali (1059-1111) realiseerden zich heel goed welk gevaar er in de leer van de filosofen school. De Arabier Averroes (=Ibn Ruschd, 1126-1198) ontwikkelde zich daarentegen tot de beroemdste Aristoteles-uitlegger. Dat hij en zijn Europese volgelingen, zoals bijvoorbeeld Siger van Brabant, ooit uitdrukkelijk de stelling dat er een dubbele waarheid zou bestaan zouden hebben verdedigd, moet worden betwijfeld. Desondanks stond hun hele denksysteem geen andere gevolgtrekking toe: wanneer de leerstellingen van het geloof dikwijls zo duidelijk in tegenspraak met die van de rede zijn, wanneer de eerste niet onjuist mogen zijn en iedere waarneming tegen de onjuistheid van de tweede spreekt - dan moeten er wel twee waarheden bestaan!
| |
| |
Uit de film: ‘De Naam van de Roos’, foto: Mario Tursi
De vertalersschool van Toledo ligt op krap 300 km van Burgos, de stad waar Jorge oorspronkelijk vandaan komt. Er is niets tegen in te brengen dat de latere bibliothecaris in die omgeving in het bezit van het geschrift kan zijn gekomen waar in De naam van de roos aanhoudend naar wordt gezocht: de tweede, spoorloos verdwenen gewaande band van de Poetica van Aristoteles. In de tot in deze tijd bewaard gebleven uitgave van de Poetica gaat de schrijver slechts met een enkel woord op de kwestie van de lach in, maar refereert in een andere tekst, de Rhetorica, aan vaststellingen die hij daar met betrekking tot dit onderwerp zou hebben gemaakt. Deze komen in elk geval niet voor in de bewaard gebleven Poetica. Zo ligt het voor de hand dat sommigen van het bestaan van een inmiddels verloren gegaan vervolg uitgaan.
Dat de mens een dier is dat zich naast al het andere vooral onderscheidt door het tot lachen in staat is, had William van Ockham al in zijn geschrift over logica naar voren gebracht (homo est animal risibile). Jorge, de benedictijn, verwijt de orde der franciscanen van William (van Baskerville evenals van Ockham) dat haar broeders zich te snel tot lachen laten verleiden. Zelfs Franciscus, de stichter van de orde, lachte maar al te graag. Een kroniekschrijver van de orde, Salimbene, vertelt met onmiskenbaar plezier over een voorval uit 1233 waarbij een franciscaan de dominicaner prediker Johannes van Vicenza op grove wijze voor gek zette. Dat Jorge de lach verwerpt is begrijpelijk: als benedictijn is hij aan de regel van zijn orde gebonden en die verbiedt het lachen maar liefst tweemaal. Met een beroep op psalm 39 wordt hierin gesteld: ‘Ik zal op mijn wegen letten, opdat ik niet zondig met mijn tong. Ik zal mijn mond in toom houden... zo blijf ik stom en stil.’ Daaruit volgt: ‘Dubbelzinnigheden, hol geklets en belachelijk gepraat willen we in het klooster absoluut niet horen. Daarvoor opent de monnik zijn mond nog niet eens.’ En de tiende trap van de nederigheid vult aan: ‘De monnik is niet makkelijk en direct geneigd te lachen: “De dwaas lacht met luide stem, maar de wijze glimlacht nauwelijks zichtbaar”.’
Als de schrijvers van het nieuwe testament hadden geschreven dat Jezus had gelachen, zag de wereld er nu misschien heel anders uit. Maar nu kan Jorge met Petrus Cantor beweren: ‘Christus lachte nooit’. Tegen het ruwe lachen van de boeren heeft hij niets; het werkt bevrijdend en bevat geen explosieve kracht. Als in een scène in de film, die in een armoedige hut aan de voet van het klooster speelt, een kip op het hoofd van de boer kakt en de hele familie in lachen uitbarst, is dat ongevaarlijk. Dit ‘lachen verdrijft voor een paar minuten hun angst.’ Het door Aristoteles bedoelde lachen bevrijdt de boeren daarentegen ‘van hun angst voor de duivel, want op het feest der dwazen verschijnt ook de duivel als arm en dwaas, dus als iemand waarop men vat heeft. Dit boek zou echter kunnen leren dat het wijsheid is zich van de angst voor de duivel te bevrijden!’. Eco refereert hierbij niet zozeer aan Aristoteles alswel aan de Russische letterkundige Michail Bachtin, die over het middeleeuwse lachen schrijft: ‘In de klassencultuur is ernst officieel en autoritair, hij is nauw met geweld, verboden en beperkingen verbonden... Het lachen kent geen verboden of beperkingen. Macht, geweld en autoriteit spreken nooit de taal van de lach.’
| |
| |
| |
Rozen en namen: de universaliënstrijd
Uitgerekend door de heethoofdige theoloog Abelard (1079-1142) werd de als pro et contra bekende methode van de scholastieke filosofie ingevoerd. Deze middeleeuwse Dialectica wordt tegenwoordig eerder als een dode en mechanische methode gezien: men stelt een vraag; daar worden stellingen uit de bijbel, van de kerkvaders en ook van heidense leermeesters uit de oudheid tegenover geplaatst; er worden conclusies getrokken - en de zo gevonden resultaten worden als vaststaand beschouwd.
Maar de scholastieke filosofie werd onrecht aangedaan; neem alleen al de spitsvondige disputen over de volgende kwesties: kan de almachtige God een steen scheppen die hijzelf niet zou kunnen optillen? Hoeveel engelen kunnen er op de punt van een naald dansen? Slapen engelen? Had Adam een navel en hoe oud was hij toen hij werd geschapen? Zelfs Thomas van Aquino schreef in 1271/72: ‘De zin van een filosofiestudie is niet dat men er probeert achter te komen wat anderen hebben gedacht, maar hoe het met de waarheid van de dingen is gesteld.’
Maar het belangrijkste - en ook tegenwoordig nog van invloed zijnde - dispuut van de scholastiek was de universaliënstrijd: het ging om de vraag naar de aard van algemene begrippen (= universaliën). Bestaat ‘de mens in het algemeen’ of ‘de roos als zodanig’? Of bestaan er slechts vele afzonderlijke mensen en rozen? De realisten beweerden dat deze begrippen werkelijk bestonden als oervormen voor de dingen op zichzelf (universalia sunt realia ante rem). De nominalisten waren daarentegen van mening dat alleen de afzonderlijke dingen werkelijk waren, de begrippen waren er slechts benamingen voor (universalia sunt nomina post rem).
William van Baskerville is niet alleen naar de detective Sherlock Holmes gevormd, maar ook naar de filosoof William van Ockham (1286?-1349?). En deze beantwoordde de vraag naar de aard van de universaliën ondubbelzinnig als nominalist. En zo bezit de titel van de film en de roman verschillende (naast de door Eco in zijn Naschrift verklaarde) betekenissen: de universaliënstrijd is belangrijk en wel omdat er zoveel over tekens en namen wordt gesproken. En van belang is ook dat uitgerekend het meisje, de roos, Adsons geliefde voor één nacht, als enige naamloos blijft.
In De naam van de roos is William de vertegenwoordiger van het nominalistische standpunt en Jorge van Burgos is zijn tegenspeler uit het kamp van de realisten. Jorge gelooft in het bestaan van de algemene begrippen, voor hem is hun werkelijkheid waardevoller dan die van de dingen op zich, die louter afbeeldingen van hun bovenaardse oervormen zijn. Zijn voorbeeld Bernhard van Clairvaux gaat tegen de nominalist Abelard in: ‘Hij ziet niets in spiegels en gelijkenissen; hij beziet alles van aangezicht tot aangezicht.’ William gaat - als een goede detective - van de dingen op zich uit en beschouwt namen als collectiva die door abstractie en ervaring tot stand zijn gekomen.
Wat kon de ervaring van zich aan de letter van de bijbel houdende filosofen en theologen, die de zekerheid van hun kennis zwart op wit voor zich hadden, nu nog voor zin hebben? Aristoteles, een autoriteit dus, had geschreven dat de zenuwen in het hart bij elkaar komen. Galileï vertelt over een scholasticus die er door een anatoom op werd gewezen dat de hersenen de oorsprong van de zenuwen vormen. Het einde van de discussie: ‘U hebt me dat allemaal heel helder, heel duidelijk laten zien - als de tekst van Aristoteles, die toch onmiskenbaar zegt dat de oorsprong van de zenuwen in het hart ligt, daar niet tegen in zou gaan, zou men zich gedwongen zien toe te geven dat u gelijk hebt.’ De scholastici breken zich het hoofd over de kwestie of mollen al dan niet ogen hebben; maar ze komen niet op het idee om te gaan kijken. Soms spreken de autoriteiten elkaar tegen: zo vertelt William in de film aan Adson dat hazen geen herkauwers zijn, zoals in de bijbel staat. Daarbij beroept hij zich op een geschrift van de Stagiriet. Albertus Magnus bewijst - tegenover Aristoteles - dat palingen niet van modder maar van kleine diertjes leven.
Op een gegeven moment moeten de tegenstrijdigheden zich op deze manier wel gaan ophopen, er wordt naar methoden gevraagd die een oplossing voor dit dilemma bieden. Heel geleidelijk gaat men er, al is het vaak met tegenzin, toe over om meer op de eigen ogen dan op het woord te vertrouwen: de menselijke ervaring begint een belangrijke basis voor kennis te worden. Dat wat zijn zintuigen hem vertellen kan niet langer uitsluitend als drogbeeld en begoocheling worden beschouwd. Veel filosofen realiseren zich dat ze de oorsprong van hun kennis aan hun zintuigen te danken hebben (nihil est in intellectu quod prius non fuerit in sensu).
Een van Williams voorgangers is Johannes van Salisbury (1110?-1180), net als hij een geestelijke die zijn leven als diplomaat slijt en politieke thesen over het gezag opstelt (zoals William in navolging van Marsilius van Padua en William van Ockham later ook zal doen, zie elders in dit nummer het hoofdstuk Het geestelijke en het wereldlijke zwaard). Een andere overeenkomst is de sterke accentuering van de concrete ervaring en de kennis van de dingen op zich.
William van Baskerville noemt Roger Bacon (1214?-1294?) zijn leermeester (zie blz. 24), wat kan kloppen, aangezien William in het begin van de jaren zeventig van de 13e eeuw werd geboren. Hij had klaarblijkelijk het geluk dat hij Bacons lezingen in diens ‘vrije’ tijd heeft kunnen horen; tenslotte heeft de franciscaan veertien jaar van zijn leven in kerkelijke kerkers doorgebracht. Zijn belangstelling is voor zijn tijdgenoten wel iets té exotisch: hij houdt zich met astronomie en optica bezig en doet aan alchemie, wiskunde en technische wetenschap. Desondanks is het ook Bacon er vooral om te doen door verbreding van de menselijke kennis inzicht in de goddelijke schepping te krijgen. De autoriteiten erkent hij wel degelijk als een bron van kennis, stelt daarbij echter wel de beperking dat de ervaring de enige bron van zekerheid kan zijn. Maar niet alleen door het experiment, dat met Bacon - en zijn leermeester Grosseteste - voor het eerst belangrijk wordt, kan kennis worden verkregen, want daarnaast staat de onmiddellijke goddelijke inspiratie. Om te kunnen beoordelen of Williams gedachten in zijn
| |
| |
tijd mogelijk waren, moet men nog een volgende, ogenschijnlijk ver van de richting afwijkende weg volgen. Heel lang beschouwden de theologen het als vanzelfsprekend dat God met het scheppen van de wereld ook de wetten die haar in gang houden, had geschapen. Dit is voor hen geen beperking omdat alles wat God doet, verstandig is - en moet zijn. De (gelovige) mens kan dit verstand onderscheiden. Door Duns Scotus (1266?-1308) en zijn ideeën over de vrijheid van God werd deze zekerheid in twijfel getrokken: omdat Gods vrijheid absoluut en onbeperkt is, zijn Zijn daden niet door noodzaak bepaald, ze zijn dus toevallig en door de mens niet voorspelbaar. Hieruit volgt dat het menselijk verstand geen uitgangspunten heeft om uitgaande van wat tot dan toe bekend was tot nog onbekende conclusies te komen.
De idee van de absolute vrijheid van God brengt ons bij William van Ockham. William van Baskerville beschouwt de franciscaner medebroeder als zijn vriend (en een latere monnik, Martin Luther, noemde hem zijn leermeester). Er is al gezegd dat hij een overtuigd voorvechter van het nominalisme was. Volgens zijn leer zijn de universaliën tekens, concepten, die in de filosofie in de plaats worden gesteld van de dingen waar ze vervangingen voor zijn. In de wereld bestaat het algemene niet - alleen wanneer over de wereld wordt gesproken, in de logica en in de psychologie. William van Baskerville is het met deze opvattingen eens (zie bijvoorbeeld blz. 36).
We kunnen dit standpunt in verband met Ockhams kennisleer beschouwen: het uitgangspunt van alle kennis is de rechtstreekse zintuigelijke kennis van de dingen, alle gevolgtrekkingen over verbanden moeten daarop gefundeerd zijn. God heeft de wereld niet als een groot raderwerk geschapen, het opgewonden en aan zichzelf overgelaten (in Ockhams tijd kende men het uurwerk nog niet). Hij schept ieder ding afzonderlijk. Deze zienswijze is tegen de hoge waardering van de algemene begrippen gericht, tegen de onderstelling dat deze ‘werkelijk’ bestaan. Wanneer God de dingen afzonderlijk schept, dan kan uit de kennis van één ding geen zekere conclusie over een ander worden getrokken. Datzelfde geldt voor de verhouding van oorzaak en gevolg.
De naam van Ockham is in de geschiedenis van de filosofie niet uitsluitend met zijn baanbrekende onderzoeken naar het belang van tekens en taal verbonden, maar ook met het naar hem benoemde ‘scheermes’. Dit kennistheoretische mes wil al het overbodige wegsnijden; daarom spreekt men ook wel van het economische principe. Ockhams scheermes houdt in dat een verklaring niet meer mag omvatten dan absoluut noodzakelijk is; iedere toevoeging is onnodig en overbodig.
Maar Ockhams scheermes heeft zo zijn kuren en William van Baskerville merkt dat bij zijn werk als detective maar al te duidelijk. Zo lijkt er aanvankelijk geen twijfel over mogelijk dat er een patroon aan de reeks moorden ten grondslag ligt dat overeenkomt met het door Johannes in de Apocalyps beschreven patroon. De vermoedelijke orde van de aardse wereld zou zo een spiegel van het hiernamaals zijn. Maar aan het slot blijkt dat alles heel anders was, dat ieder sterfgeval alleen als op zichzelf staand kan worden beschouwd. Het patroon dat de moorden met elkaar in verbinding leek te brengen, bestond alleen in Williams hoofd - de wereld kent geen begrijpelijke orde. In ieder geval blijkt de eenvoudigste verklaring, die uit de Apocalyps werd afgeleid, niet ter zake dienend: Ockhams scheermes leidt - tegen de bedoeling van de uitvinder in - niet tot bevestiging van het geloof, maar tot twijfel.
| |
De logica van de detective
Wat hebben de herontdekte boeken van Aristoteles of de leer van de vrijheid van God met de vraag te maken of een voormalige franciscaner inquisiteur in 1327 als detective te werk kan gaan? Tenslotte wisten de jagers in het stenen tijdperk al dat een spoor in de modder als een teken kan worden geïnterpreteerd: als teken voor het feit dat daar een bepaalde tijd eerder een bepaald soort dier is langsgekomen.
In de middeleeuwen was - zoals in het vorige artikel al uitgebreid ter sprake kwam - maar een klein deel van de bevolking van lichamelijke arbeid, voornamelijk werk op het land, vrijgesteld: de adel en de - meestal eveneens adellijke - geestelijkheid. Het rechtstreekse contact met de concrete wereldse zaken, het werk, werd als minderwaardig beschouwd. Een geleerde hield zich daar niet mee op. Alle kennis stond in de boeken van de autoriteiten beschreven. Door de opgangmakende herwaardering van de ervaring en de accentuering van de betekenis van de dingen op zich, zagen de geleerden zich gedwongen hun blik van het ideeënrijk aan gene zijde op de aardse wereld te richten. Wanneer elk ding uniek is, moet de mens de dingen in hun veelsoortigheid bestuderen. Wanneer hij algemeen geldende uitspraken wil doen, kan hij niet meer van het algemene uitgaan en er zeker van zijn dat hij dan tot een juiste beschrijving van het ding op zich komt. Hij moet integendeel met de dingen op zich beginnen en daarna zijn waarnemingen veralgemenen. De aldus verkregen thesen zijn echter niet meer zeker, maar slechts in meer of mindere mate waarschijnlijk.
In de logica onderscheidt men deze denkwijzen als deductief en inductief. De detective gaat bij zijn deductie van een wetmatigheid uit: ‘Alle sterfgevallen in het klooster passen in het patroon van de Apocalyps’. Wanneer hij een dode ontdekt formuleert hij dit feit als ‘Dit is een sterfgeval in het klooster’ en hieruit volgt de conclusie: ‘Dit sterfgeval past in het patroon van de Apocalyps’. En bij de veronderstelling dat alle sterfgevallen inderdaad dit patroon volgen, zou de waarheid van de gevolgtrekkingen gegarandeerd zijn. Maar alleen als de beide laatste thesen, de premissen, waar zijn, kan ook de derde these, de conclusie, waar zijn.
Bij inductie gaat men omgekeerd te werk: de detective ziet zich met een dode geconfronteerd en zegt: ‘Dit is een sterfgeval in het klooster’ en verder stelt hij vast: ‘Dit sterfgeval past in het patroon van de Apocalyps’. Waarna hij dapper de wetmatigheid formuleert: ‘Alle sterfgevallen in het klooster passen in het patroon van de Apocalyps’. Wanneer hij dit naar aanleiding van de kennis van slechts één geval zegt, kan men dat nauwelijks serieus nemen. Als er echter twee, vijf of zeven gevallen zijn en hij stelt
| |
| |
vast dat ze inderdaad allemaal in het patroon van de Apocalyps passen, is de waarschijnlijkheid van zijn ‘wet’ al tamelijk groot. (Maar als er een geval tussenkomt dat niet in het patroon past - dan stort de hele wet als een kaartenhuis in elkaar; of hij moet beweren dat dit geval helemaal niet in de reeks thuishoort.)
Bij deductie trekt men dus conclusies uit het algemene met betrekking tot dingen op zich en wanneer de algemene wetmatigheid klopt, is de conclusie over het ding op zich met zekerheid ook waar. Bij inductie trekt men daarentegen conclusies uit de dingen op zich met betrekking tot het algemene, maar deze zijn altijd slechts in meer of mindere mate waarschijnlijk; niets sluit uit dat er op een keer een geval wordt ontdekt dat de wet onderuithaalt.
In Het teken van de Vier beschrijft Sherlock Holmes de drie eigenschappen die voor een goede detective onontbeerlijk zijn: het vermogen waar te nemen, het vermogen te combineren en het bezit van de adequate kennis. En even verderop volgt zijn versie van het ‘scheermes’: ‘Wanneer men al het onmogelijke heeft geëlimineerd, moet wat overblijft, hoe onwaarschijnlijk het ook lijkt, het juiste zijn!’ (Ook William kent uiteraard dit principe: ‘Beste Adson,’ zegt hij, ‘men dient de verklaringen en oorzaken niet te vermenigvuldigen zonder dat daar een dringende noodzaak voor bestaat.’ zie blz. 100.) Voor de detective is het altijd belangrijk uit sporen die hem bekend zijn (uit gevolgen) conclusies te trekken over iets wat hem nog niet bekend is (over oorzaken). Hij moet kunnen waarnemen om de uitgangsthesen voor inducties te kunnen formuleren. Hij moet de kennis bezitten om uit algemene wetten te kunnen deduceren. En hij moet kunnen combineren om de logische stappen tot inductieve en deductieve conclusies op de juiste wijze uit te kunnen voeren. (‘Je kent mijn methode,’ zegt Holmes tegen dr. Watson. ‘Ze berust op het rekening houden met details.’) Als men de werkwijze van de detective nauwkeuriger bekijkt, dan blijkt dat hij over het algemeen volgens een andere logische methode te werk gaat. Inductie en deductie staan niet los van elkaar, maar zijn hecht met elkaar verbonden. Eerst observeert William (inductie) veel afzonderlijke dingen: er zijn doden, de manier waarop ze stierven past in het patroon van de Apocalyps. Dat maakt dat we (voorlopig) kunnen concluderen: alle sterfgevallen passen in dat patroon. Naar aanleiding van het volgende sterfgeval ontwikkelt de detective een hypothese: alle sterfgevallen in het klooster passen in het patroon van de Apocalyps - dit sterfgeval past ook in datzelfde patroon - dus vond dit sterfgeval plaats in het klooster (dat aan
dezelfde wetmatigheid beantwoordt als de andere gegevens daarvoor). Deze methode om tot een conclusie te komen behoort niet tot die van de klassieke logica en wordt tegenwoordig abductie genoemd; Holmes sprak in dit verband nog over deductie.
Maar het deduceren volgt pas in de derde fase. De vermoede wetmatigheid wordt door een nieuw geval bevestigd, wat de waarschijnlijkheid van haar juistheid vergroot. De detective concludeert: alle sterfgevallen in het klooster passen in het patroon van de Apocalyps - dit sterfgeval vond in het klooster plaats - dus past ook dit sterfgeval in hetzelfde patroon. Draait de detective nu in een kringetje rond of weet hij echt meer dan eerst? Want het op deze manier te werk gaan is alleen zinvol als men vervolgens - zonder extra observaties - meer weet dan ervoor. Men zou de deductie ook speculatief kunnen formuleren: alle sterfgevallen (tot dan toe) in het klooster passen in het patroon van de Apocalyps - er kunnen nog sterfgevallen volgen - volgende sterfgevallen zullen in hetzelfde patroon passen. William kent de Apocalyps van Johannes. Alleen daardoor weet hij dat elke dood met een passage uit de tekst overeenkomt en daarbij nog de volgorde van de tekst volgt. Dus: zijn overwegingen stellen hem in staat conclusies over de manier van sterven in een volgend geval te trekken nog voordat dit zelfs heeft plaatsgevonden. Met William van Baskerville kunnen we resumerend stellen: ‘Het betekent veeleer geplaatst worden tegenover een, of twee, of drie bijzondere gegevens die ogenschijnlijk niets gemeen hebben, en proberen zich voor te stellen of dat evenveel gevallen kunnen zijn van een algemene wet die men nog niet kent en die misschien nog nooit is geformuleerd.’ (zie blz. 319)
In De naam van de roos is het niet alleen slecht gesteld met de wereldlijke orde, maar ook met de hoop door gebruik van logische conclusies kennis te vergaren. Alles
| |
| |
leek glashelder, de methoden werden correct uitgevoerd en - wat nog het ergste is - William bereikt precies zijn verwachte doel. Maar pas aan het eind merkt hij dat hij een onsamenhangende opeenvolging van toevalligheden in een patroon heeft geperst, ofwel dat hij uit toevallige overeenkomsten een wetmatigheid in elkaar heeft geknutseld die hem even toevallig naar zijn doel heeft gevoerd. (Misschien had Holmes het beter geweten. In het verhaal over de Hond van Baskerville zegt hij: ‘Wanneer we met machten te maken krijgen die buiten de natuurwetten vallen, heeft ons onderzoek verder geen zin meer. Maar we zijn verplicht alle andere hypothesen tot het bittere einde te volgen voordat we een bovennatuurlijke verklaring accepteren.’ Maar wat zijn bovennatuurlijke verklaringen voor een ex-inquisiteur, die in de traditie van Roger Bacon en William van Ockham treedt?) Zo toont de logica overtuigend aan dat de ogenschijnlijk zo zekere deductieve conclusies op het wankele fundament van de inductieve waarschijnlijkheidsconclusies zijn gebouwd. Nog kort iets over Williams bril. Dat hij als enige een dergelijk instrument bezit maakt duidelijk dat alleen hij een volledig overzicht heeft. Weliswaar had zijn leermeester Roger Bacon al met lenzen geëxperimenteerd, maar de eigenlijke uitvinding werd pas tegen 1280 in Toscane gedaan. In een preek die in 1306 in Florence werd gehouden, wordt gezegd: ‘Nog geen twintig jaar geleden werd de kunst ontdekt brillen te vervaardigen die de mens helpen goed te zien; deze kunst behoort tot de beste en meest noodzakelijke ter wereld.’ (Williams astrolabium zullen de monniken eveneens nieuw en merkwaardig hebben gevonden, aangezien het pas tegen het einde van de 13e eeuw langs Arabische omwegen vanuit Spanje in Engeland werd ingevoerd. Eco vergist zich als hij de lachspiegel in het labyrint als een gegolfde glasplaat beschrijft (zie blz. 181). Glazen spiegels van die grootte konden
pas veel later worden gemaakt, daarvoor werden ze van gepolijst metaal vervaardigd.)
Uitgerust met de beste hulpmiddelen van zijn tijd is William een voortreffelijke en desondanks falende detective. De functie van inquisiteur vereist het vermogen ketterse overtuigingen op te sporen. Mensen spreken - zeker als ze worden gemarteld (al sluit het gebruik van deze techniek leugens niet uit). De wereldse zaken spreken met tekens die niet liegen, maar die iemand even onverbiddelijk op een dwaalspoor kunnen brengen. En William hebben ze op zo'n dwaalspoor gebracht.
‘Het verhaal is het avontuur van deze man op zoek naar de verborgen waarheid en het zou geen avontuur zijn als het niet iemand overkwam die voor het avontuur is geschapen. De omvang van zijn bewustzijn zal u misschien enigszins verbazen, maar deze hoort heel legitiem bij hem, omdat een dergelijk bewustzijn bij de wereld hoort waarin hij leeft. Als er voldoende mensen zoals hij bestonden, was de wereld een zo veilig oord dat men er zou kunnen leven zonder dat het er zo saai is dat het niet meer de moeite waard is er te leven.’ Dit is geen citaat van Adson over William, maar van de schrijver van misdaadromans Raymond Chandler over de detective.
|
|