| |
| |
| |
Hans D. Baumann en Arman Sahihi
Anno domini 1327
De historische achtergrond van De Naam van de Roos
Waarin pausen en keizers, ketters en inquisiteurs, boeren en monniken een rol spelen en wij vernemen waarom er in het klooster van Abbone een ontmoeting van de delegaties plaatsvond.
Om de geheimzinnige missie te begrijpen die William van Baskerville in Noord-Italië tot een goed einde moest brengen, moeten we het een en ander van de politieke achtergronden in het jaar 1327 weten. Wat was het doel van de ontmoeting tussen franciscanen en gezanten van de paus in het cluniacenser klooster dat we uit De naam van de roos kennen? Waarom werd Michael van Cesena, de ordegeneraal, naar paus Johannes XXII in Avignon ontboden? Wat hield de zogenaamde armoedekwestie binnen de orde in? Waarom koos de Duitse keizer, Lodewijk de Beier, in de strijd tussen de paus en de franciscanen de kant van de radicale voorstanders van de armoede? Welke taken had de inquisitie? Hoe leefden de mensen in 1327?
Wie Eco's roman heeft gelezen, zal enkele van deze achtergronden misschien nog in zijn hoofd hebben. Waarom dan dit artikel, als Eco zelf al over dit alles heeft verteld? Willen we de auteur op de vingers kijken of hij alles wel juist heeft weergegeven; of hij gebeurtenissen eventueel zo heeft verdraaid dat ze in zijn kraam pasten? Nee, zeker niet. Alles wat zich bij Eco buiten de kloostermuren afspeelt, is onvervalste geschiedenis. Maar in de eerste plaats is zijn historische beschrijving nogal over het hele boek verspreid - nu eens een passage over Ubertino da Casale, dan weer een paar woorden over Johannes XXII of een verslag van de terechtstelling van fra Dolcino, enzovoorts. Een samenvatting zou alles iets overzichtelijker kunnen maken. In de tweede plaats zijn er zeker zaken het vermelden waard die een begrip van de onderlinge verbanden vereenvoudigen, maar in het boek niet ter sprake komen. En ten slotte heeft niet iedere bioscoopbezoeker de roman gelezen.
Eco heeft in zijn Naschrift bij De naam van de roos geschreven dat hij zijn boek als een historische roman beschouwt. Het gaat niet om een fantastische legende, zoals misschien de Artur-legende; daarom is de film ook geen equivalent van John Boormans Excalibur. De naam van de roos is fictieve geschiedenis; maar niet in die zin dat de auteur zich voorstelt wat er bijvoorbeeld zou zijn gebeurd als paus Celestinus in 1294 niet al na een paar maanden was afgetreden. De geschiedenis had dan een heel ander verloop gehad en daar had men ook over kunnen schrijven.
Roman en film zijn meer in die zin fictieve geschiedenis dat er een leemte wordt ingevuld waarvan we niets weten. ‘Beslissende gebeurtenissen zijn de gewrichten van de geschiedenis,’ schreef de historicus Demandt; Michael van Cesena's besluit om naar Avignon te gaan is zo'n gewricht. Om de week voor zijn reis te reconstrueren zijn we op onze fantasie aangewezen. We kennen de voorgeschiedenis (hij werd door de paus ontboden) - we weten ook wat erna gebeurde (begin december 1327 is hij in Avignon). In de tussentijd is er binnen de orde ongetwijfeld druk overleg gepleegd; wanneer, waar en met wie - dat weten we niet.
Wat er in die week voor Michaels reis naar Avignon gebeurd zou kunnen zijn; dat is het onderwerp van de roman en de film. Dat het dan uiteindelijk om veel meer gaat dan deze samenkomst, om een reeks moorden en de tweede Poetica van Aristoteles, om ketters en inquisitie, om liefde en tekens, dat is een heel andere zaak. Het procédé om dergelijke leemten met fantasie op te vullen en zich zo op een aannemelijke manier in de geschiedenis in te leven is niet nieuw. De Griekse geschiedkundige Thucydides heeft al in de 5e eeuw voor Christus laten zien hoe dat in zijn werk gaat. In zijn achtdelige beschrijving van de Peloponnesische oorlogen moest hij naast zijn eigen ervaringen op de verhalen van oog- en oorgetuigen afgaan. Omdat hij wist hoe de gebeurtenissen uiteindelijk afliepen, moesten de gesprekken van de optredende politici, bijvoorbeeld van Pericles of Cleon, bepaalde inzichten, eisen en doelstellingen bevatten om het verloop van de geschiedenis te kunnen reconstrueren; ongeacht of hij daar al dan niet bewijzen voor vond. Waar leemten bleven, moest het nodige worden verzonnen. Gezien als een quasi-historisch verslag maakt De naam van de roos exact van deze methode gebruik. Met zinnen zoals ze in 1327 uitgesproken hadden kunnen worden, krijgt de huidige lezer of bioscoopbezoeker een beeld van de late middeleeuwen gepresenteerd.
| |
De boeren en hun landheren
De middeleeuwse maatschappij steunt op de boeren. Zonder hun inspanning is zij ondenkbaar. In de ogen van de heersende adelstand lag dat uiteraard heel anders; en aangezien de geletterden uitsluitend uit hun stand voortkwamen, is alleen hun visie overgeleverd. De politieke schrijvers van die tijd verdelen de maatschappij in drie standen: in degenen die bidden, degenen die het zwaard voeren en degenen die werken. Soms gebruiken ze prenten die dit moeten illustreren en wijzen ze bijvoorbeeld op de hiërarchie van de engelen of van het lichaam met zijn ledematen en organen. Wanneer William deze struc- | |
| |
tuur aan Adson uitlegt, heeft hij het over een kudde die door herders wordt geleid en door honden bijeen wordt gehouden. Deze vergelijking is niet zeer ‘democratisch’; zijn vriend Marsilius van Padua zou er niet erg tevreden mee zijn geweest - maar voor die tijd is ze wel degelijk juist.
De geestelijken, de edelen en de boeren (later ook de stedelijke burgerij) - in de middeleeuwen behoorde de mens tot een van deze drie maatschappelijke standen. Zijn plaats werd door zijn geboorte bepaald en - stond onwrikbaar vast. Tenslotte kwam deze structuur in de ogen van de mensen van die tijd van God en had God het zo gewild.
De val van het Romeinse rijk, de inval van de Germaanse stammen, de tijd van de Volksverhuizingen: door dit alles hadden klassieke cultuur en economisch bestel hun betekenis verloren. Grotere steden, verkeersverbindingen en de handel met verre landen speelden voorlopig geen rol meer, een centrale macht bestond niet meer of was ver weg en oefende geen invloed van belang meer uit. Het dorp werd de belangrijkste nederzettings- en gemeenschapsvorm en de grond kwam in het bezit van feodale landheren. De Germaanse veldheren en koningen hadden het land onder de voormalige adellijke stammen verdeeld, nadat hun volken zich op een vaste plek hadden gevestigd en de veeteelt ten behoeve van de landbouw sterk hadden beperkt. Met veel inspanning werd weer een functionerende landbouw op poten gezet, maar de opbrengsten bleven nog eeuwenlang uiterst bescheiden. Mislukte oogsten en de erop volgende hongersnoden waren schering en inslag, een grootschalige organisatie voor het opslaan van voorraden bestond nog niet. Daar komt bij dat het bij veel levensmiddelen niet eens mogelijk was ze langere tijd op te slaan. Vlees kon dan wel in de pekel worden gelegd, maar zout was duur.
Met de voedselvoorziening was het dienovereenkomstig slecht gesteld, vooral voor de boeren. Men leefde voornamelijk van graan dat men in de vorm van brood, pap of een soepachtig bier nuttigde. Dit werd soms aangevuld met groente en later ook wel eens met vlees. De adel stond er door zijn privileges op de jacht wat betreft de vleesvoorziening aanmerkelijk beter voor. Melkprodukten waren relatief zeldzaam, omdat de teeltgrond voor het menselijk verbruik net voldoende was; grotere kudden koeien waren er daarom niet, schapen en geiten kwamen wel voor. De belangrijkste reden voor deze voedselsituatie was de - naar huidige maatstaven - ongelooflijk slechte verhouding tussen het gebruikte zaaigoed en de opbrengst van de oogst. Terwijl een Noordeuropese boer gemiddeld een verhouding van 1:30 haalt, lag die toentertijd zo ongeveer bij 1:3. Bovendien waren de opbrengsten nogal wisselend (zo lag de verhouding in een dorp in Bourgondië in 1380 door het gunstige weer bij 1:10 en het jaar daarop slechts bij 1:3,3).
Ondanks de vruchtwisseling en het twee- of drieslagstelsel probeerde men vooral door rooiing en het ontginnen van nieuwe landbouwgronden tot hogere opbrengsten te komen. De noodzaak hiertoe ontstond onder andere door de sterke toename van de te verzorgen bevolking. Zo blijkt een dreigende milieucrisis door de ontbossing een verrassende parallel tussen het begin van de 14e eeuw en onze tijd. De oorzaken zijn veelvoudig: behalve de reeds genoemde ontginning zijn er de kudden geiten met hun onstilbare vraatzucht, maar vooral ook het gebruik van effectievere zagen bij het rooien van de bomen. Enorme hoeveelheden hout worden als bouw- en brandstof verbruikt. De historicus White maakt melding van de klacht van een Engelse kroniekschrijver uit het begin van de 14e eeuw dat de grote vraag naar lange balken voor molenwieken een van de belangrijkste oorzaken van de kaalslag van de bossen is. En Demandt schrijft het overleven van de Duitse bossen na het mislukken van de Boerenoorlogen toe aan het feit dat alleen de vorstelijke privileges op de jacht radicale ontbossing konden verhinderen.
Bij de eenzijdige en vaak ontoereikende voeding, plus het zware werk en de talrijke ziekten kan de gemiddelde levensverwachting van de mensen niet hoog zijn. Statistisch kon een kind in de middeleeuwen op een levensduur van zo'n dertig jaar rekenen. Als we daar de belangrijkste personen die in De naam van de roos voorkomen tegenover stellen zien we dat zij aan hun maatschappelijke positie als hoge geestelijke een aanzienlijk langer leven te danken hebben: William wordt een man van ‘ongeveer vijftig lentes’ genoemd, de abt Abbone had in zijn jeugd de dood van de heilige Thomas meegemaakt en moet in 1327 dus zo'n 70 jaar zijn. Ook de historisch te verifiëren personen bereikten een hoge leeftijd: paus Johannes XXII werd op zijn 72ste tot paus gekozen en hij stierf toen hij 90 was, Ubertino da Casale moet tegen de honderd zijn geworden en Bernard Gui stierf op zijn 71ste (in 1331 en niet zoals in de film in 1327).
Met het oog op de tegenwoordig gebruikelijke opbrengsten van de landbouw - zeker onder de indruk van berichten over de vernietiging van onvoorstelbare hoeveelheden levensmiddelen om de prijzen op peil te houden - moet men zich er rekenschap van geven dat een maatschappij alleen kan functioneren als er voor de leden van de gemeenschap voldoende voedsel wordt geproduceerd. Er kunnen pas mensen in niet-boerenbedrijven gaan werken als de boeren meer voedsel produceren dan ze zelf verbruiken. Maar in de middeleeuwen lag deze verhouding zelfs in vruchtbare gebieden zodanig dat op elke tien mensen die landarbeid verrichtten, er maar één was die zich ergens anders mee bezig kon houden. (Halverwege de vorige eeuw was ongeveer de helft van de bevolking in de landbouw werkzaam, tegenwoordig is dat nog slechts 1,4%.)
Maar denk nu niet dat deze ene (die door de tien anderen als het ware werd vrijgesteld) een ambachtsman was. De smeden, pottenbakkers of timmerlieden waren over het algemeen daarnaast ook als kleine boer werkzaam. De boeren beulden zich voornamelijk voor de smalle bovenlaag van adel en geestelijkheid af. Wanneer spelende kinderen de zwaarddragers uit die tijd bij voorkeur roofridders noemen, slaan ze de spijker op de kop. Tot de 10e eeuw had de bewapende adel inderdaad nog de taak om vijandelijke aanvallen die van buitenaf kwamen, af te weren - en zo de boeren een daadwerkelijke bescherming te bieden. Na afloop van de Volksverhuizingen in het
| |
| |
vroeg middeleeuwse Europa kwam daar een duurzame verandering in. De vijanden van buiten bleven weg, maar de wapens en de luxueuze aanspraken verdwenen niet. Bovendien viel de buit die uit al die oorlogszuchtige twisten werd gesleept weg. Lag het niet voor de hand om dan maar in eigen land in de behoeften te voorzien? ‘Wat ze nu nog slechts af en toe bij de heidenen konden halen, begonnen ze van het “plebs” te eisen, het “wapenloze volk”,’ schrijft Georges Duby. Voor een deel kwam deze uitbuiting van de boeren tot stand door de rechtsverhouding van grondbezit en lijfeigenschap, voor een deel ook door regelrechte rooftochten van de ridders en hun volgelingen.
De geestelijken, die zelf vrijwel uitsluitend uit de adelstand afkomstig waren, kwamen zo in een tweestrijdige situatie. Aan de ene kant leefden ze zelf van de opgelegde extra belastingen van de boeren en aan de andere kant waren roof, moord, verkrachting en brandstichting nauwelijks met hun christelijke leer te verenigen. Zo werden er door de overheid steeds weer vredesregelingen afgekondigd die ten doel hadden de boeren tenminste op bepaalde tijden of op bepaalde plaatsen tegen de hebzucht van de edelen te beschermen. Men kende de vormen godsvrede en landvrede.
Maar over het algemeen was de religieuze druk op de boeren effectiever: door hen te verzekeren dat hun offer van zware, lichamelijke arbeid een uiterst gunstige uitwerking op hun zieleheil zou hebben, kon de produktiviteit in zijn geheel worden verhoogd. Zo kwamen adel en geestelijkheid ondanks de beperkingen van de vredesregelingen aan hun trekken. De ideologie van de waarde van werk is des te ongeloofwaardiger als degenen die haar verkondigen lichamelijke arbeid zelf als iets oneervols beschouwen. (Er waren kloosters die hier een uitzondering op vormden.) En in bijbelspreuken vond men een uitstekende motivering voor dit alles: ‘Ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden die boven hem staan,’ schreef Paulus in zijn brief aan de Romeinen (Rom 13:1), ‘want er is geen overheid dan door God en die er zijn, zijn door God gesteld.’
In de tijd waarin De naam van de roos speelt, heeft de middeleeuwse economie zich al zo ver ontwikkeld dat het geldwezen een belangrijke factor is geworden; doordat de overheid de waarde van het geld bepaalt, zijn er aanzienlijke manipulaties mogelijk die de financiële situatie van de heersers ten goede komen. Daarbij komt nog een enorme bevolkingsgroei. Steeds meer kleine boeren raken door alle ellende zwaar in de schulden bij hun landheren; anderen vluchten naar de steden en vormen daar een proletariaat dat in de bedrijven van de gegoede burgerij in loondienst werkt - een vorm van arbeid die zo nog niet eerder had bestaan.
Maar uit de nood groeien ook de eerste tegenkrachten. Geheel conform de tijd vinden ze hun motivering in de religie. Zo vertelt de kroniekschrijver Jean Froissant over het ontstaan van een boerenopstand: ‘Deze kwade lieden begonnen in de genoemde streken in opstand te komen, omdat men hen, zo zeiden ze, in slavernij hield en er bij het ontstaan van de wereld geen slaaf was geweest en dat die er ook niet zou mogen zijn, tenzij hij zijn heer zou verraden, zoals Lucifer God had verraden. Maar zij waren nu eenmaal niet van dat formaat, want zij waren geen engelen of geesten, maar mensen, net zo geschapen als hun heren en ze werden als dieren behandeld. Deze toestand wilden en konden ze niet meer accepteren...’ ‘Toen Adam groef en Eva spon - waar was toen de edelman?’ De toenmalige maatschappij had haar materiële rijkdom aan het werk van de boeren te danken - hun onderdrukking leidde tot het ontstaan van ketterse bewegingen en de sociale springstof die het rad van de geschiedenis verder stuwde. ‘Wat ieder individu wil, wordt door alle anderen verhinderd,’ schreef Friedrich Engels ooit, ‘en wat eruit voortkomt is iets wat niemand heeft gewild.’
Eén van de boeren
| |
De monniken: bidden en heersen
Ook de kloosters zijn een onderdeel van de feodale heerschappij. De abt is de heer van de omliggende landerijen en tevens van de boeren die ze beheren. Hij heeft, als elke feodale heer, ook de rechterlijke macht in handen. Het klooster heeft het recht om van de boeren een belasting in de vorm van tienden te innen. De twisten over deze tienden zullen verschillende eeuwen voortduren: van Karel de Grote - dit was de belangrijkste reden waarom de Saksen zich zo hardnekkig tegen zijn pogingen om hen te bekeren verzetten - tot de Franse revolutie - toen deze uitbrak waren er zesduizend geschillen over de tienden bij de rechtbanken in behandeling.
Jacques Fournier, de bisschop van het Zuidfranse Pamiers en collega-inquisiteur van Bernard Gui, stelde in 1311 en 1323 voor de boeren in zijn gebied vast dat zij
| |
| |
het tiende deel van de produkten van hun kudden moesten afgeven, plus een achtste deel van de graanoogsten. Geen wonder dus dat er niet alleen van boerenopstanden tegen wereldlijke heersers sprake is, maar steeds vaker ook tegen kloosters - zo was er rond 1250 bijvoorbeeld de mislukte opstand van de Normandische boeren uit Verson tegen de monniken van de abdij Mont Saint-Michel.
Ook Abbone, de cluniacenser abt in De naam van de roos, laat de tienden innen. Zo is er in de film een scène waarin de boeren uit de omliggende dorpen op de binnenplaats van het klooster in de rij staan te wachten om hun belasting aan Remigio, de cellarius, af te dragen. Alle geestelijken voorzien op deze manier in hun levensonderhoud: bisschoppen, priesters en monniken, in elk geval degenen die in kloosters leven. De bedelorden die in de 13e eeuw ontstaan, hebben officieel geen recht op dit soort belasting. Daarom zijn ze bij het volk veel geliefder en krijgen ze vrijwillige bijdragen in de vorm van aalmoezen.
Oorspronkelijk moesten de tienden in vieren worden gedeeld: een kwart voor de bisschop, een kwart voor de priester, een voor de bouw van de kerk en een voor de armen. Maar in de loop der tijd bleef er voor de armen niets en voor de kerken heel weinig over, omdat de bisschoppen en de priesters (respectievelijk monniken) alles voor zichzelf hielden. Hun bijdrage aan de pauselijke schatkist komt later nog ter sprake.
Een geestelijk ambt is over het algemeen zeer lonend, omdat het aan vaste inkomsten is verbonden. Al spoedig werden de prebenden dan ook het onderwerp van corruptie en relaties; de pausen kondigden halfslachtige en absurde beperkingen van de levendige handel af - dat bijvoorbeeld een bezitter niet meerdere prebenden mocht hebben, of dat hij niet jonger dan 7 jaar mocht zijn. Maar deze voorschriften worden voortdurend genegeerd; bovendien verdient de pauselijke curie aan de verkoop van prebenden en de opbrengsten mogen er zijn, dus hij heeft geen enkel belang bij veranderingen. Ook het celibaat van de priester komt niet alleen uit de kuisheidsgelofte (concubines werden al heel lang getolereerd) voort, maar verhindert dat de eigendommen van de Kerk door verdeling van de nalatenschap en het toespelen van gelden aan de eigen kinderen konden afnemen.
Daarbij werd de handel met geestelijke ambten en het vragen van giften voor de priesterwijding sinds het concilie van Tours in 567 niet alleen als heiligschennis, maar ronduit als heresie (ketterij) bestempeld. Dat wordt simonie genoemd; in De handelingen der Apostelen in het Nieuwe Testament wordt over een magiër met de naam Simon gesproken die geld voor zijn wijding zou hebben geboden. De officiële verdoeming van deze misstanden wordt weliswaar op het concilie van Reims in 1049 herhaald, maar op de praktijk heeft dat weinig invloed.
Niet alleen de bisschopsstoelen en pastoorsplaatsen worden in die tijd op dergelijke wijze toegewezen, maar dikwijls ook de waardigheid van abt. De jongere zonen van de hogere adel, die bij de erfopvolging toch niet veel te verwachten hebben, kunnen zo tenminste in de kerkelijke hiërarchie een belangrijke plaats innemen. Ze worden van materiële zorgen gevrijwaard zonder dat ze de familie tot last zijn. Een van de - voor de monnikenorden negatieve - gevolgen hiervan is dat deze abten geen belang bij een groot aantal monniken in hun klooster hebben, want hoe groter dat aantal hoe groter de noodzakelijke uitgaven.
Abbone van Fossanova, de abt van het klooster in De naam van de roos, staat aan het hoofd van een cluniacenser klooster met ongeveer zestig monniken (zie blz. 110). De cluniacensers leidden hun naam van het Franse klooster Cluny af, een benedictijner abdij, vanwaar sinds het begin van de 10e eeuw wezenlijke initiatieven voor een uitbreiding van het monnikenwezen uitgingen. Weliswaar had Augustinus al een regel voor monniken geformuleerd; maar de in feite belangrijke ontwikkeling volgt de regel van Benedictus, die zijn regel in de 6e eeuw had opgesteld. Zo zijn benedictijnen en cluniacensers voor een groot deel identiek aan elkaar - de tweede is een meer reformatorische, machtiger en sneller groeiende aftakking van de eerste.
Deze kloosters zijn op verschillende manieren zelfstandig. Ze zijn financieel onafhankelijk omdat ze van de belasting van hun boeren leven. Ze vielen toch al niet onder de wereldlijke rechtspraak, maar sinds de besluiten van paus Benedictus VIII in 998 ook niet meer onder de bisschoppelijke gerechtshoven. Ondanks verscheidene pauselijke decreten was er ook in de innerlijke structuur van de orde geen mogelijkheid de zelfstandigheid van de kloosters en hun abten aan te tasten.
Abbone's voorbeeld - zowel qua naam als qua gedrag - is de in de 10e eeuw levende Abbone van Fleury, abt van de benedictijner abdij van Fleury-sur-Loire, waar de relikwieën van de heilige Benedictus worden bewaard (daarvoor bevonden ze zich in het door Benedictus gestichte klooster Monte Cassino en waren daar weggeroofd). Abbone van Fleury was een voorvechter van deze autonomie. Hij streed met de macht van het woord tegen de idee dat bisschoppen zich met de zaken van de monniken zouden kunnen bemoeien. Over zijn inspanningen voor de opbouw van een bibliotheek zal elders worden gesproken - ook wat dat betreft staat hij model voor ‘onze’ Abbone.
De benedictijnen hadden, zoals Georges Duby schrijft, al in de 6e eeuw voor de versterking van het verzet tegen de verdorven wereld de structuur van de Romeinse legioenen overgenomen. Bijna 800 jaar later is het sociale milieu zo veranderd dat er voor de handhaving van de kerkelijke macht andere instrumenten moeten worden gebruikt of bedacht. In het begin van de 14e eeuw spelen de steden - vooral in Noord-Italië - weer een belangrijke rol. Door de handelsbetrekkingen maken veel burgers lange reizen, hebben een open oog voor de wereldse zaken en zijn ontwikkeld. Niet alleen bij de uitgebuite boeren, maar ook onder hen vinden ketterse gedachten een gewillig oor.
Om de aanspraken op de heerschappij van de Kerk te garanderen komen de nieuwe orden van de franciscanen en dominicanen op het juiste moment. Bij beide ligt het zwaartepunt van hun bezigheden in de steden, dat geldt
| |
| |
zowel voor de bedelende minderbroeders als voor de predikers van de orde van Sint Dominicus. De laatsten wijden zich van het begin af aan (1215) aan de bewuste bestrijding van de ketterij - vandaar dat William van Baskerville hun naam spottend, maar niet zonder respect tot domini canes (waak-honden van de Heer) verbastert. Lang niet iedereen die tot de nieuwe bedelorden toetreedt, kan vanwege zijn afkeer van de zondige wereld op respect van zijn tijdgenoten rekenen. De troubadour Pierre Cardinal scheldt op de ‘bedelmonniken die de mensen onder dekking van hun mantel voor de gek houden en zich op hun kosten van voedsel voorzien. Daarom gaan er zoveel schooiers en nietsnutten het klooster in.’ De abt Caesarius van Heisterbach had al eerder vastgesteld dat er niet uitsluitend eerzame motieven aan het toetreden tot een orde ten grondslag liggen, maar dat er bijvoorbeeld misdadigers waren die zich uit angst voor hun straf in een monnikspij hulden. Veel pausen dachten daar waarschijnlijk net zo over; door het Lateraanse concilie van 1215 werd tevergeefs een verbod op de vorming van nieuwe, niet bevestigde orden uitgevaardigd. In 1274 werden door het tweede concilie van Lyon behalve de dominicanen en de franciscanen alleen de augustijner heremieten en de karmelieten als bedelorden erkend.
Zelfs in de oude regel van de benedictijnen klinkt dit wantrouwen al door. De heilige Benedictus had daarin vastgelegd: ‘De... tehuislozen (monniken) trekken hun hele leven door de wereld en zijn steeds enkele dagen in de kloosters te gast. Altijd rusteloos, nooit bestendig, aan hun egoïsme en de tijdgeest overgeleverd, zijn deze tehuislozen als groep erger dan de lieden zonder regel. Om nog maar te zwijgen over de erbarmelijke levenswandel van zo'n monnik.’ Men moet deze zinnen uit het eerste kapittel van de regel kennen om Abbone's afkeer van zowel de franciscanen als de dominicanen te begrijpen. William neemt zijn voorkeur voor de luisterrijke godsverering op de hak en Bernard Gui trekt als inquisiteur zijn macht als abt in twijfel. Desondanks zijn ze gasten van zijn klooster en over hen zegt het 53ste kapittel van de regel: ‘Een ieder bewijze men de nodige eer. Met name zorge men goed voor geestelijken, monniken en pelgrims.’ Maar William kan zijn onderzoek alleen dankzij de uitdrukkelijke toestemming van de abt beginnen, want vervolgens wordt gesteld: ‘Alleen met toestemming voege men zich bij de gasten om met hen te praten. Men groet hen beleefd. Dat is voldoende.’
Enkele andere fragmenten uit de regel van de benedictijnen kunnen tot een nog beter begrip voor het gedrag van Abbone leiden. Wat de regel over de lach zegt, komt in het volgende artikel ter sprake. In het tweede kapittel van de regel staat: ‘Ernstige vergrijpen zal hij (de abt) geenszins negeren. Hij vat ze onverwijld bij de horens en roeit ze zo goed als hij kan met wortel en al uit. Anders zal God het huis verlaten en schande over hemzelf brengen.’ Het zesde kapittel eist: ‘In verband met het belang van het kloosterlijke zwijgen mag men de monnik slechts bij uitzondering toestemming tot het voeren van een gesprek geven, zelfs als het om goede, vrome, opbouwende gesprekken gaat.’ Het 31ste kapittel legt de cellarius van het klooster, de beheerder van het gemeenschappelijke bezit, de verplichting op: ‘Alle eigendommen van het klooster moet hij hoeden als waren ze van God zelf.’ Remigio gaat iets royaler met de goederen van het klooster om als het erom gaat zijn vleselijke lusten te stillen. Daarbij zou hij het zevende kapittel over de nederigheid toch hebben moeten kennen, waarin kort en bondig wordt gesteld: ‘God ziet ook de begeerten van het vlees: “Je kent al mijn verlangens”. Hoed je voor slechte begeerten: de dood loert op de drempel van de lust.’
De regel van de armoede, die in De naam van de roos bij de onenigheid tussen de franciscanen en Johannes XXII zo'n belangrijke rol speelt, is voor de benedictijnen al vanzelfsprekend. In kapittel 33 staat onder het opschrift ‘Geen eigendom voor monniken’: ‘In het klooster is één ding heel belangrijk: (privé) eigendom beschouwen wij als het tegengestelde van het in de schriftelijke bronnen vastgelegde monnikenideaal... Men zal geen, maar dan ook absoluut geen (privé) bezittingen hebben.’
In 1215 hadden de beide stichters van de orden Franciscus en Dominicus elkaar naar aanleiding van het Lateraanse concilie ontmoet en vriendschap gesloten. Maar in de jaren voor 1327 is daar niets meer van te merken. De spanning tussen de orden is zo hoog opgelopen dat het in 1323 door Johannes XXII heilig verklaren van de dominicaan Thomas van Aquino en de hieraan verbonden waardering van zijn leer zonder meer als een bewuste kerk-politieke provocatie van de franciscanen moet overkomen.
| |
De orde van de heilige Franciscus
Omstreeks 1200 hebben drie mannen een belangrijke religieuze ervaring waar ze hun consequenties uit trekken. Maar de resultaten daarvan zijn volstrekt verschillend. Ze stammen alle drie uit een rijke familie, keren plotseling hun makkelijke, welvarende leven de rug toe, zien af van eigendom en wijden zich geheel aan het geloof. Het zijn Joachim van Fiore, Petrus Waldus en Franciscus van Assisi.
Joachim, van wie men zegt dat hij profetische gaven zou hebben, wordt een abt van de cisterciënser orde. Zijn bedelorde van Fiore wordt door het concilie erkend, maar kan geen noemenswaardige invloed uitoefenen. Ook Waldus probeert bij het concilie een officiële erkenning van de door hem gestichte gemeenschap los te krijgen, maar dit mislukt. Aangezien hij als leek toch blijft prediken, wordt hij veel later geëxcommuniceerd; zijn volgelingen, de Waldenzen, groeien tot een invloedrijke en door de inquisitie onbarmhartig vervolgde ketterse groepering uit. Franciscus mag daarentegen met pauselijke toestemming volgelingen om zich vergaren; zijn orde wordt een belangrijk instrument van de kerkelijke missie. Dat Franciscus in 1228 heilig wordt verklaard, terwijl Waldus in de kerkban wordt gedaan, heeft minder met de leer van hen beiden te maken dan met verschillende (kerk-)politieke situaties. Dat de een als strenggelovig en een voorbeeld wordt gezien en de ander als een ketter, valt niet uit het verschil in hun doelstellingen, maar uitsluitend uit het verschil van de officiële reacties te begrijpen.
| |
| |
Michael Lonsdale speelt Abbo, de abt in De Naam Van de Roos
Joachims rol ligt er tussenin: aan de ene kant bewerkt hij in opdracht van verscheidene pausen commentaren op de bijbel, aan de andere kant ontkomt hij - dertien jaar na zijn dood - maar ternauwernood aan de veroordeling een ketter te zijn geweest. In zijn interpretaties van de heilige schrift komt hij tot de conclusie dat de mensheid drie fasen doormaakt: het tijdperk van de vader, dat eindigt met de geboorte van Christus; het tijdperk van de zoon zal 1260 jaar duren en wordt dan door dat van de heilige geest afgelost. Deze opvattingen worden de kern van latere twisten binnen de franciscaner orde. Na 1240 menen de Spiritualisten, een afgescheiden groepering, zich in Joachims profetieën te herkennen. De strijd om Joachims geschriften wordt politiek explosief als deze in 1254 in Parijs door de franciscaan Gerhard van Borgo San Donnino worden samengevat om vervolgens van een commentaar voorzien als Evangelium aeternum te worden gepubliceerd. De verwachte overgang in het nieuwe tijdperk staat tenslotte voor de deur.
Franciscus van Assisi werd in 1182 geboren. Na een ziekte in 1204 kreeg hij verscheidene visioenen en ziet daarop in 1206 af van zijn erfdeel en bezittingen. In 1209 sticht hij zijn orde, waarvan de eerste regel door paus Innocentius III wordt goedgekeurd, in 1223 volgt een tweede versie. Zijn orde noemt hij fratres minores, dus minderbroeders of minorieten; een beslist politieke benaming, als men bedenkt dat minores in zijn geboorteplaats Assisi de naam van de volkspartij was die tegenover de rijke en voorname maiores stond. (In zijn jeugd had Franciscus aan een volksopstand meegedaan.) Hij sterft in 1226 en wordt al twee jaar later heilig verklaard. Laten we onze aandacht met name op de passages in zijn regel richten die over de idee van de armoede gaan. In het tweede kapittel verlangt hij van een ieder die tot zijn orde wil toetreden dat hij ‘alles wat van hem is verkoopt en ervoor zorgt het onder de armen te verdelen’. Hij beschrijft de toegestane kleding - schoenen alleen als het niet anders kan - maar voegt er wel meteen aan toe: ‘Ik waarschuw u en wijs u er dringend op degenen die u zachte en kleurige kleding ziet dragen en kostelijke spijzen en dranken tot zich ziet nemen, niet te verachten of te veroordelen...’ En bij IV en VI wordt duidelijk gesteld: ‘Ik leg alle broeders het strenge gebod op om op geen enkele wijze munten of geld aan te nemen, niet persoonlijk en ook niet door een tussenpersooon,’ en ‘De broeders zullen zich niets toeëigenen, geen huis, geen plek of wat dan ook.’ In zijn testament bekrachtigt hij, waarschijnlijk door de ergste vermoedens geplaagd, de geldigheid van de regel en beveelt zijn volgelingen ‘geen verklaringen aan de regel noch aan deze woorden toe te voegen waarin wordt gesteld: zo moeten ze worden opgevat.’ En hij besluit met de ootmoedige woorden: ‘En ik, de nietige broeder Franciscus,
uw dienaar, bekrachtig deze heilige zegen van binnen en van buiten zoveel als ik maar kan.’
Franciscus kan zich voor deze eisen op talrijke passages van het Nieuwe Testament beroepen. Zo zegt Mattheus (10:9-10): ‘Voorziet u niet van goud of zilver of koper in uw gordels, van geen reiszak voor onderweg, geen twee hemden, geen sandalen, geen staf.’ Ondanks deze ogenschijnlijk ondubbelzinnige verwijzingen naar de bijbel en ondanks de vermaningen in het testament wordt de eis tot een arm leven de aanleiding tot een felle strijd binnen de orde, die al spoedig na zijn dood oplaaide. Want dezelfde paus Gregorius IX die Franciscus in 1228 heilig verklaarde, bepaalt in zijn bul Quo elongati uit 1230 dat de minorieten zich niet aan de bepalingen in het testament van hun stichter gebonden hoeven te voelen. (De pauselijke decreten, ofwel bullen, worden naar de beginwoorden van de tekst genoemd. Bullen zijn een geliefd middel om de aanspraak op macht over groepen met andere opvattingen kracht bij te zetten.) Om het verbod op het aannemen van geld te omzeilen, worden er vertrouwenspersonen ingezet die voor de broeders financiële transacties afsluiten. Hoewel hun het bezit van gebouwen, huisraad of boeken wordt ontzegd, hebben ze wel het recht om deze dingen te gebruiken.
Een deel van de orde gaat met deze nieuwe bepalingen akkoord en begroet ze zelfs, maar anderen verzetten zich er zeer beslist tegen. De eerste groep noemt men daarna de Conventuelen, de tweede de Spiritualisten. Deze strijd zal nog verscheidene decennia voortduren. De Conventuelen, die in de literatuur van de kerkelijke geschiedenis ook wel als de aanhangers van de ‘lakse’ interpretatie van de regel worden omschreven, voelen er niets voor hun relatief aangename leven door de radicale opvattingen van de Spiritualisten op losse schroeven te laten zetten. De laatsten daarentegen, wier naam van hun voorkeur voor de geestelijke waarden is afgeleid, vinden iedere afwijking van de regel van Franciscus verdoemenswaard. Zelfs de paus heeft volgens hen niet het recht het testament van de ordestichter te interpreteren en afwijkende bepalingen of vrijstellingen van het opvolgen van de regel af te kondigen, deze dus voor een deel nietig te verklaren. Met deze bereidheid tot ongehoorzaamheid maken ze het hun tegenstanders maar al te makkelijk hen in het hokje van de ketter te duwen.
| |
| |
De Conventuelen zetten hun opvattingen nog lange tijd door. De ordegeneraal Haymo Van Favensham legt vanaf 1240 de mogelijkheid om leken op te nemen sterk aan banden, de ambten in de kloosters kunnen nu alleen nog door geestelijken worden bekleed. Ook het decreet Ordinem vestrum van paus Innocentius IV uit 1245 is geheel volgens de ideeën van deze groep. Hierin wordt het armoedegebod nog verder afgezwakt: het inzetten van bemiddelaars voor het afwikkelen van geldzaken is nu niet meer uitsluitend tot noodgevallen beperkt, maar geldt voor alle gevallen van de commoda fratrum (dat met ‘het comfort van de broeders’ kan worden vertaald). De kwestie betreffende het eigendomsrecht van alle onroerende goederen en gebruiksvoorwerpen van de orde wordt door de paus heel slim opgelost: de broeders mogen er gebruik van maken, maar de enige eigenaar is de Heilige Stoel.
In 1257 kiezen de franciscanen een van hun belangrijkste ordegeneraals (1257-1274), Johannes Fidenza uit Bagnorea, die Bonaventura wordt genoemd. Hij zuivert de geschiedenis van de orde, creëert een quasi ‘officiële’ Franciscuslegende en zet op het generaal kapittel van de orde in 1266 in Parijs door dat alle vroegere versies moeten worden vernietigd. Het is de bedoeling dat deze tekst bij alle partijen in de smaak valt - een positie die Bonaventura vanaf het begin heeft ingenomen en die er verantwoordelijk voor was dat hij überhaupt gekozen kon worden.
Men moet bedenken dat dit op een moment gebeurt dat slechts drie jaar voor het door Joachim voorspelde einde van het tweede tijdperk ligt. Niet veel eerder was Gerhards Introductorius in Evangelium aeternum, een samenvatting en interpretatie van Joachims geschriften, anoniem verschenen. Algemeen werd aangenomen dat de toenmalige ordegeneraal (1247-1257) Johannes van Parma de tekst had geschreven. Zijn sympathie voor de Spiritualisten was in ieder geval zo onmiskenbaar dat Bernhard van Bessa, een vriend van Bonaventura, hem bij paus Alexander IV aanklaagde. Bij het generaal kapittel van 1257 in Rome wordt hem nadrukkelijk aangeraden af te treden, zodat de pas 34-jarige Bonaventura kan worden gekozen. Deze heeft weinig begrip voor radicale Spiritualisten en laat Gerhard, wanneer deze bij een proces tegen hem niet bereid is zijn woorden te herroepen, in een kerker opsluiten tot hij daar na achttien jaar water en brood overlijdt. Ook tegen Bonaventura's voorganger Johannes wordt een proces aangespannen. Alleen kardinaal Ottoboni van St. Adriano, de latere paus Hadrianus V, kan een levenslange opsluiting afwenden; Johannes wordt in een door hem gekozen klooster op de brandstapel gezet.
Desondanks kan Bonaventura toch niet als een Conventueel worden beschouwd, want ook hij schrijft: ‘Grote armoede is lofwaardig; dat is op zich waar.’ Uit voorzorg hadden de Conventuelen in februari 1257 direct na het aftreden van Johannes en nog voor zijn opvolger zijn ambt kon aanvaarden een bekrachtiging van de regel door Innocentius IV doorgedreven.
Er komt maar geen einde aan de twisten over de armoede van de broeders. In 1275 beslist paus Gregorius X dat de regels van de orden strikt dienen te worden opgevolgd. Een uitvoerige positiebepaling is de pauselijke bul Exiit qui seminat van Bonifatius VIII (augustus 1279). Hierin wordt de regel van Franciscus als een goddelijke inspiratie bevestigd en gesteld dat in de orde van de minderbroeders persoonlijk noch gemeenschappelijk bezit toelaatbaar is, geheel naar het voorbeeld van de apostelen. Verder wordt het pauselijk eigendom van de omstreden goederen en het gebruik ervan door de monniken bekrachtigd.
Maar ook hiermee is er nog geen punt achter de kwestie gezet. Al in 1274 waren er ettelijke Italiaanse Spiritualisten vanwege hun afwijken van de regel veroordeeld. Wanneer nu na de bul van Bonifatius in 1280 de twisten weer oplaaien, worden ze door de meerderheid van de franciscanen tot ketters verklaard en tot levenslange kerkerstraffen veroordeeld. Wie het waagt dit harde vonnis te bekritiseren, kan op dezelfde straf rekenen. In 1289 maakt generaal Raimond Gaufredi het vonnis weer ongeldig. Uiteindelijk krijgt Petrus van Macerata (Liberatus) in 1294 van paus Celestinus V toestemming om uit de franciscaner orde te treden en een eigen orde te stichten die zich letterlijk naar de regel van Franciscus en het armoedegebod richt. Een belangrijke volgeling van deze ‘arme eremieten’ is Petrus (later: Angelus) Clarenus. Deze neemt in 1305 na de dood van Liberatus de leiding van de kleine orde over - in een tijd waarin de opvolgers van Celestinus diens Spiritualistengezinde decreten allang weer hebben opgeheven. (Celestinus zelf, een voormalige kluizenaar, wordt al na een paar maanden tot aftreden gedwongen en door zijn opvolger Bonifatius VIII achter slot en grendel gezet.)
De felheid van de twisten tussen de franciscaner partijen blijkt uit de woorden van de dominicaner inquisiteur Thomas van Averna, die in 1305 enkele Spiritualisten had verhoord om ze vervolgens als rechtzinnig van verdere vervolging te ontslaan: ‘Broeder Liberatus, ik zweer bij degene die mij schiep dat het vlees van een arme man nooit eerder voor de prijs kon worden verkocht waarvoor ik het jouwe heb kunnen krijgen; je medebroeders zouden je bloed drinken als ze dat konden.’ Desondanks worden 42 van hen enige tijd later wreed door hem gefolterd, bestraft en verbannen.
Een belangrijke aanhanger van de Spiritualisten is Petrus Johannes Olivi (1248-1298), wiens Apocalypspostille een fundamenteel geschrift van het armoede-ideaal is. Het wordt in 1319 door het generaal kapittel van de franciscanen in Marseille en in 1326 door de paus tot ketterij verklaard. Ook hij keert zich hartstochtelijk tegen zowel elke afzwakking van de regel als tegen het recht van de paus om dispensaties van het opvolgen van de regel te verlenen. Door veel Spiritualisten wordt Olivi als een heilige vereerd; hij is voor hen de directe opvolger van Franciscus. Volgens hen worden in hem de voorspellingen van Joachim van Fiori werkelijkheid - sommigen beschouwen hem zelfs als de centrale figuur van het geprofeteerde begin van het derde tijdperk.
Na zijn dood worden zijn stellingen nog geruime tijd fel aangevochten, zodat paus Clemens V in 1310 uiteindelijk een commissie in het leven roept, die opnieuw de bete- | |
| |
kenis van de armoederegel en zijn voorstanders moet verduidelijken. Dit gebeurt op initiatief van Karel II, de koning van Napels; deze wordt er door zijn raadsheer Arnold van Villanova toe aangezet een aanklacht tegen de vervolging van de Spiritualisten in de Provence in te dienen. In die tijd wordt hun stroming binnen de orde volledig onderdrukt; hun afgezanten moeten onder de uitdrukkelijke bescherming van de paus worden gesteld om hun standpunten voor de commissie naar voren te kunnen brengen. Uit de dood van drie van hun afgevaardigden ten tijde van deze onderhandelingen blijkt dat dit er in de praktijk weinig van terecht kwam. Het gerucht dat ze door hun tegenstanders werden vergiftigd, blijft hardnekkig de ronde doen. Clemens verbiedt de Conventuelen ten slotte hun broeders te discrimineren, maar geeft de Spiritualisten geen toestemming zich van de orde af te scheiden.
In 1312 komt het concilie van Vienne naar aanleiding van de resultaten van deze zittingen tot de conclusie dat de wijze waarop de Spiritualisten de regel uitleggen geoorloofd is. Angelus Clarenus, die dit decreet onder de naam Exivi de paradiso nog meemaakt, is er zeer mee in zijn schik, want het betekent uiteindelijk ook een erkenning van zijn eigen standpunt. In de Exivi vinden we in grote trekken de denkbeelden van Ubertino da Casale terug.
De samenstelling van deze door Clemens V in het leven geroepen commissie is voor ons van bijzonder belang omdat hierin Bonagratia (Boncortese) van Bergamo als woordvoerder van de Conventuelen optreedt en Ubertino da Casale als die van de Spiritualisten. In De naam van de roos maakt Bonagratia van de franciscaner delegatie deel uit, hij is ondertussen naar aanleiding van de gebeurtenissen van de laatste jaren naar het andere kamp overgestapt.
Zijn vroegere tegenstander Ubertino da Casale speelt in De naam van de roos een belangrijke rol, zodat we op hem wat uitvoeriger moeten ingaan. Hoe sterk de invloed van kerk-politieke en theologische standpunten op een beoordeling van zijn persoon - en van de gehele armoedekwestie - tot in onze tijd doorwerkt, blijkt ondermeer uit het feit dat Heribert Holzapfel, de kroniekschrijver van de franciscaner orde, hem als fel en afstotend beschrijft. Ivan Gobry, een biograaf van Franciscus, noemt hem een rebel en lasteraar. Een historicus die zich nogal kritisch tegenover de Kerk opstelt, de inquisitie-deskundige Henry Charles Lea, beschrijft hem als een belangrijk man. In het geval van paus Johannes XXII treden dergelijke verschillen in de beoordelingen nog veel duidelijker naar voren.
Ubertino werd in 1259 in Casale, een stad aan de Po, geboren. In 1273 treedt hij tot de franciscaner orde toe. Hij studeert in Parijs en ontmoet in Florence Olivi, die een diepe indruk op hem maakt. Zoals veel gelovigen in zijn tijd, die wegens hun religieuze idealen met de kerkelijke autoriteiten in conflict raken, is ook Ubertino niet alleen van de juistheid van zijn overtuiging doordrongen, maar beschouwt hij andere afwijkingen van het geloof tevens als ketterij. Tolerantie in de huidige zin van het woord bestond in de middeleeuwen niet. Zo heeft Ubertino er volstrekt geen moeite mee om de ketter Bentivenga, die tot de franciscanen was toegetreden en hen voor de sekte van de geest der vrijheid wilde winnen, in 1307 aan de inquisitie te verraden nadat hij hem aanvankelijk zelfs had aangemoedigd.
Vanwege zijn gloedvollle preken wordt Ubertino in 1304 naar het klooster op de berg Alverna verbannen. Daar schrijft hij zijn belangrijkste theologische werk Arbor vitae crucifixae Jesu, naar aanleiding waarvan Adson van Melk zegt dat de hele Devina Comedia van Dante niets anders is dan een vrije bewerking van deze tekst. In 1307 vinden we Ubertino in Avignon als kapelaan van Napoleon Orsini, een kardinaal die al in 1294 door paus Celestinus V als beschermer van de Spiritualisten in het gewest Ancona was aangewezen. Vanaf 1309 is hij lid van de reeds genoemde commissie die zich over de kwestie van de rechtzinnigheid van de Spiritualisten buigt. Aangezien hij niet bereid is zich op het gebied van de voor hem belangrijke kwesties bij de meerderheid van de orde neer te leggen, blijft hij onder bescherming van de kardinaal. In Avignon schijnt hij ook enige tijd bij een andere kardinaal, Jacob Colonna, te hebben geleefd. Aan het decreet van paus Clemens V uit 1313 om naar de orde terug te keren geeft hij geen gevolg.
In 1317 geeft de nieuwe paus Johannes XXII hem toestemming om tot de benedictijner orde toe te treden en naar het klooster Gembloux in het bisdom Luik te verhuizen. Ubertino was voor die tijd bij de pauselijke curie een wel degelijk erkende voorspreker van het standpunt van Olivi en alle Spiritualisten. Maar hij schijnt nooit naar Gembloux te zijn gegaan; uit de bronnen blijkt dat hij zich van 1320 tot 1325 weer in Avignon bevindt. Pas als er in 1325 een proces tegen hem zal worden aangespannen, onttrekt hij zich daaraan door te vluchten. In september 1325 geeft Johannes XXII de franciscaner Conventuelen toestemming hem gevangen te nemen. Daarna zijn de historische bronnen niet erg precies meer. Misschien bevindt Ubertino zich in 1327 aan de zijde van keizer Lodewijk tijdens diens veldtocht naar Italië. Ook staat niet vast wanneer hij is overleden - de jaartallen 1340, 1350 en 1362 worden genoemd. Indien Ubertino inderdaad al in 1325 naar Lodewijk zou zijn gevlucht - ook daar zijn bewijzen voor - zou het in De naam van de roos beschreven gebeuren zo niet mogelijk zijn geweest.
| |
Het historische voorspel van ‘De naam van de roos’
De beide personen die met de tussen hen optredende spanning voor het historische en politieke kader van De naam van de roos verantwoordelijk zijn, komen allebei voor het eerst in 1316 in de annalen van de geschiedenis voor. Jacques Duése van Cahors, die zich tot een van de felste tegenstanders van de franciscaner Spiritualisten ontwikkelt, wordt op 7 augustus 1316 in Avignon - op 72-jarige leeftijd - als paus Johannes XXII op de Heilige Stoel gekozen. De pauselijke troon is op dat moment al twee jaar onbezet. Een paar maanden eerder wijst het generaal kapittel van de franciscanen ook een nieuwe generaal aan: Michael van Cesena.
| |
| |
De nieuwe paus begint zich al spoedig met de twisten binnen de orde te bemoeien. Al in 1317 laat hij belangrijke verdedigers van de leer van Olivi achter slot en grendel zetten en draagt hij de inquisiteurs in Zuid-Frankrijk op alle fraticelli of ‘broeders van het arme leven’ als ketters te vervolgen - op hen komen we later nog terug. In oktober van dat jaar kondigt hij de bul Quorumdam exigit af, waarmee hij een punt achter de armoedekwestie hoopt te zetten. Hij erkent de betekenis van armoede tot op zekere hoogte, maar stelt gehoorzaamheid daar ver boven. Hierdoor worden de Spiritualisten gedwongen definitief tussen aanpassen of verzet te kiezen. Al gaat het dan op het oog om onbelangrijke zaken als het houden van een voorraad of het uiterlijk van de monnikspij, toch moeten de Spiritualisten door deze bepalingen wel in verzet komen: Johannes verandert hiermee de goddelijke openbaring die volgens hen in de regel van Franciscus tot uitdrukking komt. Overeenkomstig de voorspelling van Joachim van Fiore geloven ze nu in Johannes een voorbode van de antichrist te herkennen. In de hierop volgende maanden blijft Johannes met nieuwe bullen tegen talrijke groeperingen die zich ware volgelingen van Franciscus noemen, optreden en hij verklaart hen tot ketters. Michael van Cesena, de nieuwe ordegeneraal, doet aanvankelijk moeite om de pauselijke decreten aanvaard te krijgen, hij beveelt bijvoorbeeld dat de nieuwe kleding moet worden gedragen. Maar begin 1322 volgt er een radicale ommekeer: het generaal kapittel van de franciscanen in Perugia besluit dat het een rechtzinnig standpunt is dat Christus en de apostelen geen eigendom hadden. Michael wil dat dit besluit niet als rechtstreeks tegen de paus gericht wordt gezien en schrijft tegelijkertijd gebeden voor de paus voor. Maar Johannes, die eind maart opnieuw om adviezen over de problemen rond armoede en eigendom had gevraagd - onder andere zelfs aan Ubertino -, reageert nog in datzelfde
jaar met de bul Ad conditorem en na een protest van de orde in 1323 met de nog scherper gestelde Cum inter nonnullos, waarin de bewering dat Christus en de apostelen afzonderlijk noch als groep eigendom zouden hebben bezeten, als ketters wordt veroordeeld. Bonagratia van Bergamo, vroeger een felle tegenstander van Ubertino, wordt door Johannes in de kerker geworpen, omdat hij het appel van de orde met teveel overtuiging naar voren brengt.
Op het pinksterkapittel van de orde in 1325 willen veel broeders van de spiritualistische stroming dat Johannes vanwege zijn decreten als ketter wordt veroordeeld. Michael kan weliswaar nog doorzetten dat de meerderheid van de orde zich aan de bepalingen van de paus onderwerpt, maar ook zijn eigen overtuiging wat betreft de armoedekwestie is ondertussen danig aan het wankelen gebracht. Aangezien hij bovendien een goed contact met de Duitse koning onderhoudt, met wie Johannes al vele jaren in een felle strijd is verwikkeld (hier komen we nog op terug), moet het Vaticaan hem wel als een verdachte persoon gaan zien. Johannes beveelt hem in een brief van 9 juni 1327 naar Avignon te komen.
Michael van Cesena geeft, zo vermelden de geschiedenisboeken, pas op 1 december 1327 aan deze oproep gehoor, zogenaamd wegens ziekte. Maar wat is er in de tussentijd gebeurd? In de orde is men beslist de talrijke broeders niet vergeten die om verschillende redenen naar Avignon waren getrokken zonder dat ze werden teruggezien: ze zaten kwijnend in de kerkers van het Vaticaan. Moet Michael dan toch gaan om te proberen de dreigende breuk te lijmen?
Kan hij de oproep niet beter negeren, omdat hij voor zijn vrijheid en misschien zelfs voor zijn leven moet vrezen? In deze situatie werkt de Italiaanse veldtocht van de Duitse koning, die duidelijk tegen de paus is gericht, extra belastend. Maar wat gebeurde er in de tussentijd?
Deze ontbrekende periode vult Eco in De naam van de roos niet als historicus in met de bewering: ‘Zo moet het geweest zijn’, maar hij maakt als schrijver van deze leemte gebruik om er de handeling van zijn roman in te situeren. Het zou zo of ongeveer zo geweest kunnen zijn.
Dat Michael de waarschuwingen van William van Baskerville, als daar inderdaad sprake van was geweest, beter niet in de wind had kunnen slaan, blijkt uit het vervolg van de geschiedenis. Michael gaat naar Avignon en komt daar begin december 1327 aan. Hij wordt aanvankelijk ook heel vriendelijk door Johannes XXII ontvangen, maar wordt al snel met de eis geconfronteerd een aantal ongewenste provinciale ministers af te zetten en de besluiten van het kapittel van Perugia ongedaan te maken. Michael wijst dit vastberaden van de hand. Als de paus er achterkomt dat er een ontwerp voor een bezwaarschrift bestaat dat Michael heeft opgesteld, laat hij een proces tegen hem voorbereiden en verbiedt hij hem op straffe van excommunicatie (uitstoting uit de Kerk) om Avignon te verlaten.
Michael mag in 1328 ook niet aan het pinksterkapittel van de orde in Bologna deelnemen. Daar stuurt Johannes zijn neef naar toe om door te drijven dat er een nieuwe ordegeneraal wordt gekozen die beter in zijn straatje past: kardinaal Bertrando del Poggetto. (We kennen hem al uit De naam van de roos, waar hij de pauselijke delegatie leidt.) Maar desondanks wordt Michael toch in zijn ambt bevestigd. Nog voordat hem dit ter ore komt, vlucht hij uit Avignon, omdat onder de heersende omstandigheden van de afloop van het proces weinig goeds kan worden verwacht. In de nacht van 26 op 27 mei 1328 verlaat hij samen met Bonagratia van Bergamo en William van Ockham het pauselijk paleis en gaat met hen aan boord van een wachtend schip, dat de vluchtelingen naar Pisa brengt. Ze bereiken de stad op 9 juni 1328 en ontmoeten er keizer Lodewijk, die op zijn terugtocht uit Rome in Pisa verblijft.
Johannes heeft Michael drie dagen daarvoor als ordegeneraal afgezet. Ongeveer een jaar later, op 20 april 1329, wordt hij samen met de andere vluchtelingen geëxcommuniceerd; in zijn bul Quia vir reprobus van 16 november 1329 bevestigt Johannes uitdrukkelijk zijn eerdere decreten betreffende de armoedekwestie. De nieuwe ordegeneraal Gerald Eudes laat zijn voorganger en diens metgezellen niet veel later uit de orde zetten. Tot zijn dood op 29 november 1342 leeft Michael aan het hof van keizer Lodewijk in München. Een jaar later sterft Bonagratia en in 1349 William van Ockham. De beide elkaar bestrijdende kampen binnen de orde blijven nog lange tijd bestaan.
| |
| |
Het door Adson geciteerde gerucht dat William van Baskerville halverwege de eeuw aan de pest zou zijn bezweken, is maar al te waarschijnlijk: in de zwarte jaren van de pestepidemieën van 1348 tot 1352 verliest de franciscaner orde ongeveer tweederde van haar monniken.
| |
Het geestelijke en het wereldlijke zwaard
Waarom kiest keizer Lodewijk de Beier, een machtig heerser in zijn tijd, de zijde van de franciscaner Spiritualisten? Wat kan hij voor redenen hebben om als wereldlijk regent uitgerekend een groepering te steunen die zich geheel aan de eis tot radicale armoede wijd?. Om deze ogenschijnlijk ongerijmde partijkeuze te kunnen begrijpen, moeten we naar de periode van voor 1327 teruggaan en ons er een voorstelling van proberen te maken hoe de strijd tussen de keizer en de paus was begonnen.
Tegenwoordig is de zegswijze ‘naar Canossa gaan’ nog altijd een bekend - weliswaar dubbelzinnig - begrip voor een politieke onderwerping. Dit slaat terug op keizer Hendrik IV, die in 1077 naar het Noorditaliaanse Canossa toog om daar voor paus Gregorius VII boete te doen. Hier was een jarenlange strijd over het benoemen van de geestelijken, de zogenaamde investituur, aan voorafgegaan. Beiden, zowel de keizer als de paus, eisten dit recht voor zich op. Maar het zou niet juist zijn om de in Hendriks boetedoening tot uitdrukking gebrachte deemoed als een onderwerping aan de pauselijke macht te zien; ze gold uitsluitend God.
Uit de film: ‘De Naam van de Roos’, foto: Mario Tursi
Aan het begin van dit artikel spraken we over de indeling van de maatschappij in verschillende standen. Tot deze indeling behoort ook de vraag bij wie de grootste macht berust: bij de geestelijke of bij de wereldlijke heersers? Gregorius, die zichzelf als de ‘dienaar van de dienaren Gods’ beschouwde, zag de gemeenschap van de gelovigen nog als een homogeen lichaam, waarvan het priesterdom en het koningshuis de ogen waren. Maar aan het begin van de 14e eeuw ziet dat er heel wat minder verzoeningsgezind en veel geslotener uit. In 1302 zegt paus Bonifatius VIII aan het slot van zijn bul Unam sanctum: ‘Beide (zwaarden) vallen onder de macht van de Kerk, namelijk het geestelijke zwaard en het wereldlijke, alleen is het zo dat het ene voor de Kerk en het andere door de Kerk wordt geleid, het tweede ligt in de hand van de priesters en het eerste in die van de koning en zijn krijgers, maar wel pas na een teken en na toestemming van de priesters. Een van de zwaarden moet onder het andere staan en zo is de wereldlijke macht aan de geestelijke onderworpen.’
Terwijl de koning oorspronkelijk zelf tot de clerus had behoord en was gezalfd, dus geestelijke en wereldlijke waardigheid in één persoon verenigde, was hij deze dubbele functie later kwijtgeraakt. Als centrum van een reusachtig imperium had Rome eveneens deze dubbelrol gespeeld. Maar na het verval van het rijk, de uitbreiding van de Islam en de afscheiding van Byzantium was Rome in een hoek gedrukt. De wereldlijke macht lag - tot in de tijd van Karel de Grote - in het noorden; de zetel van de paus bevond zich daarentegen aan de zuidelijke grens
| |
| |
Uit de film: ‘De Naam van de Roos’, foto: Mario Tursi
| |
| |
van het rijk, dat allang weer in afzonderlijke staatjes uiteen was gevallen. Desondanks was de christelijke religie de enige overheersende macht in het avondland. Zelfs een kritische auteur als H.C. Lea erkent de belangrijke rol die de Kerk in deze periode speelde, als hij schrijft dat het ondanks het eraan verbonden kwaad een geluk voor de mensheid was ‘dat er in dit woeste tijdperk nog een morele macht bestond die meer inhield dan hoge afkomst en krijgszuchtige heldenmoed...’
Het is duidelijk dat zo'n morele macht haar principes pas kan verkondigen en doorzetten wanneer ze ook over politieke macht beschikt, wanneer ze zich tegen aanvallen van de wereldlijke heersers kan verweren. Vergelijk dit bijvoorbeeld, naast alle verdere verschillen, met de tegenwoordige rol van verscheidene geestelijken in de apartheidstaat Zuid-Afrika of in Zuidamerikaanse dictaturen - zonder invloed zouden ook hun stemmen onhoorbaar blijven. Maar macht brengt corruptie met zich mee en verleidt tot misbruik van die macht. Of zoals de historicus A. Demandt het uitdrukt: nadat het christendom zich op deze manier had gevestigd, overkwam hem hetzelfde als de wolf in het verhaal van de Baron van Münchhausen: hij ‘sprong over de slee, vrat het paard op en hing nu zelf in het tuig.’ De Kerk - dus de paus, de bisschoppen, priesters en kloosters - had invloed op het leven van de mensen gekregen. Maar ze probeerde de op naastenliefde gebaseerde principes van de stichters van haar godsdienst onzinnig genoeg met behulp van brandstapels, foltering, vernedering, vervolging en bloedige oorlogen door te zetten.
De kerkelijke macht, die eens voor een goed doel met veel moeite was verworven, schiep haar eigen bureaucratie. Ze bouwde paleizen, zocht naar steeds weer nieuwe geldbronnen, rustte legers uit - en trok de hele warboel van intriges en machtsmisbruik achter zich aan, die bij een dergelijk opgeblazen apparaat onvermijdelijk schijnt te zijn.
De volgelingen van een deemoedig, op het evangelie georiënteerd leven konden met zo'n ontwikkeling van de Kerk niet meegaan zonder van hun idealen afstand te doen. De eis tot armoede van de Kerk is daarbij niet uitsluitend het afzien van aardse goederen maar is vooral een zich achteraf bezinnen op de eigenlijke geestelijke grondbeginselen van de christelijke samenleving en dat wil zeggen: het afzien van iedere vorm van wereldlijke beïnvloeding. Een dergelijke eis zal de Kerk op haar grondvesten doen schudden - en de wereldlijke heersers een genoegen doen.
Uiteraard denken zij, zoals de Duitse koning en de Romeinse keizer (in één persoon) er niet aan om zich in de pauselijke aanspraak op de macht te schikken. En deze aanspraak duikt steeds weer op als het om de politieke zaken van het rijk gaat. Zo ook in het begin van de 14e eeuw als de Duitse vorsten na de dood van Hendrik VII (augustus 1313) op 19 en 20 oktober 1314 twee Duitse koningen tegelijk kiezen: de ene groep kiest voor Frederik de Schone van Oostenrijk, de andere voor Lodewijk van Wittelsbach, de Beier. Johannes XXII, die sinds 1316 paus in Avignon is, geeft zijn steun aan Frederik. In de slag van Mühldorf (1322) verslaat Lodewijk zijn rivaal, wat de paus in een lastig parket brengt. In oktober van het volgende jaar ontbiedt hij de Duitse keizer.
In december 1323 protesteert Lodewijk met het Appèl van Neurenberg tegen de inmengingen vanuit Avignon. Aanleiding is de - niet bewezen - beschuldiging aan het adres van de paus dat hij te lankmoedig ten opzichte van de franciscanen was, die zogenaamd het biechtgeheim zouden schenden. Maar al een half jaar later blijkt - voor het eerst en niet voor het laatst - Lodewijks politieke wankelmoedigheid: in het Appèl van Sachsenhausen van 22 mei 1323, afgekondigd in de kapel van de Duitse Ridders bij Frankfort staat de koning opeens aan de kant van de Spiritualisten, klaagt de paus aan vanwege het door hem ingenomen standpunt inzake de armoedekwestie en beschuldigt hem van ketterij. Na een langdurige schriftelijke discussie antwoordt Johannes in 1327 met het tot ketter veroordelen van de koning.
Lodewijk is in het begin van dat jaar naar het zuiden getrokken, heeft zich in Noord-Italië de traditioneel ijzeren kroon van Lombardije op het hoofd laten zetten en trekt verder naar Rome, waar hij op 17 januari 1328 door Sciarra Colonna, een voormalige kardinaal, tot Romeins keizer wordt gekroond. In april verkondigt hij dat Johannes XXII is afgezet en een maand later laat hij een tegenpaus kiezen, de franciscaan Petrus van Corbara, die korte tijd als Nicolaus V regeert. Maar het aanvankelijke enthousiasme van het Romeinse volk neemt al spoedig af als Lodewijk geld voor zijn veldtocht gaat innen. Hij wordt gedwongen Rome te verlaten en zich na enkele Noorditaliaanse onlusten geheel uit Italië terug te trekken. Vergezeld van de franciscaner Spiritualisten, die hem met adviezen hadden bijgestaan, keert hij terug naar zijn residentie in München. (William van Baskerville zou zich in zijn gezelschap hebben bevonden, terwijl Adson van Melk - ook zijn vader trok met het leger van Lodewijk mee - naar zijn klooster aan de Donau terugkeert.) De ongelukkige tegenpaus Nicolaus onderwerpt zich na de aftocht van de keizer in 1330 in Avignon aan Johannes XXII; tot zijn dood in 1333 leeft hij daar in - naar verluidt eervolle - hechtenis.
Johannes XXII, over wie in De naam van de roos nauwelijks een vriendelijk woord wordt gezegd, schijnt voor veel van zijn tijdgenoten eerder een verpersoonlijking van het kwaad dan een herder van de christenheid te zijn geweest. Hij wordt in 1244 geboren en op 7 augustus 1316 in Avignon tot paus gekozen. (Op de redenen waarom de pausen in de eerste helft van de 14e eeuw niet in Rome zetelen, zullen we hier niet ingaan; voor ons is dit niet echt van belang.) Tot nu toe hebben we hem vooral leren kennen als een onbuigzame tegenstander van alle stromingen die de machtspositie van de Kerk door hun belijdenis van de zuivere leer en armoede in gevaar hadden kunnen brengen. Hij veroordeelt een groot aantal groeperingen en afzonderlijke personen tot ketters en vaardigt interdicten uit - het sacramentenverbod - over steden die niet zonder meer aan zijn verordeningen tegemoet komen. Het is nogal pijnlijk voor Johannes dat hij in zijn laatste jaren door veel theologen zelf van ketterij wordt beschuldigd. Hij verdedigt een tamelijk eigenzinnige nieuwe leer over het tijdstip van de verrijzenis van het
| |
| |
lichaam. Om deze reden wordt er een concilie voorbereid waarop over zijn afzetting zal worden beslist, maar in 1334 overlijdt hij voordat het zover kan komen.
Zijn nalatenschap is kenmerkend voor zijn karakter: hele bergen documenten, waarvan er tegenwoordig nog 60.000 bewaard zijn, plus een pauselijk vermogen van 25 miljoen goudgulden, om over zijn privé-vermogen van een miljoen nog maar te zwijgen. (Keizer Lodewijk heeft nog net een paar duizend zilvergulden om na te laten.) Zijn politiek kenmerkt zich dus door het opzwellen van de pauselijke buraucratie en door steeds nieuwe ideeën over het aanboren van financiële bronnen voor de Kerk.
De historicus Lea noemt zijn handelwijze een systeem ‘dat voor alle mogelijke vormen van menselijke slechtheid tegen bepaalde prijzen absolutie bood.’ De paus rechtvaardigt de onstuitbaar binnenvloeiende geldstromen lange tijd met zijn plannen om een nieuwe kruistocht naar het Heilige Land te organiseren. Deze vindt echter nooit plaats. Het geld wordt gebruikt om tegen christelijke tegenstanders ten strijde te trekken en om het pauselijk paleis luxueus uit te bouwen. Bovendien heeft Johannes de dispensatie van de kerkelijke verplichting om aan een kruistocht deel te nemen veranderd in de mogelijkheid om door het rechtstreeks betalen van een geldbedrag de eeuwige zaligheid te verkrijgen. De geldbronnen zijn veelvoudig en getuigen dikwijls zonder meer van een kwaadaardige fantasie. Behalve de oudere belastingen als de leen- en Pieterspenning is er om te beginnen de reeds genoemde aflaat, een boete die wordt betaald voor de kwijtschelding van de straffen die de arme ziel na de vergeving van de zonden in het vagevuur nog te wachten zouden staan. Daarnaast zijn er nog het in beslag nemen van de eigendommen van ketters, zelfs nog tot lang na hun dood, betalingen voor het verkrijgen van prebenden en zelfs een heffing van priesters, die cullagium werd genoemdd en waarmee ze het houden van een maîtresse konden afkopen.
De hebzucht van het Vaticaan leidt aan het andere uiteinde van de kerkelijke hiërarchie tot een merkbare financiële nood, zodat de bisschoppen, abten en priesters iets moeten bedenken om hun geslonken inkomsten weer wat op te vijzelen. Al spoedig zijn veel priesters bereid om voor een kip of wijn absolutie te verlenen; later gaan ze tot het rechtstreeks eisen van geld over. Een reusachtige financiële bron steekt ook in de dood en de angst van de stervende voor de eeuwige verdoemenis: om het zich losmaken van aardse goederen te demonstreren, geven veel welgestelden vlak voor hun dood een groot deel van hun vermogen aan de Kerk, kiezen een klooster, treden ijlings tot de orde toe en sterven als monnik. Deze gang van zaken is zo lucratief dat men er later steeds vaker toe overgaat om aan het toedienen van de laatste sacramenten de voorwaarde te verbinden dat er eerst een aanzienlijk deel van het vermogen naar de Kerk wordt overgemaakt. Als tegenprestatie zal zij de overledene in haar voorbeden opnemen opdat het de - in ieder opzicht - verlichte ziel goed zal gaan.
Zo wordt het Vaticaan de belangrijkste financiële macht van die tijd. Het beheer van de niet aflatende geldstroom vraagt om een effectieve bureaucratie en met het wijd vertakte net van de transacties wordt de basis van het Europese bankstelsel gelegd.
Christian Slater, 16-jarige Amerikaanse auteur speelt Adson van Melk
Voor de Duitse koning en de latere Romeinse keizer Lodewijk de Beier is deze politiek van de paus een ernstige bedreiging. Tenslotte gebruikt het Vaticaan het geld ook voor het ondersteunen van Lodewijks tegenstanders. Een uit de Kerk zelf voortkomende oppositie, die eist dat ze zich uit alle wereldse zaken terugtrekt, zal de koning dus uiterst welwillend tegemoet treden.
Tot de franciscanen die Lodewijk steunen en van hem steun verwachten, behoren naast de reeds genoemde ordegeneraal Michael van Cesena voornamelijk de theoloog Marsilius van Padua en William van Ockham, die in het volgende artikel uitgebreid ter sprake komt. Marsilius wordt rond 1275 in Padua geboren, treedt tot de orde toe en wijdt zich aan verschillende studies tot hij in 1312 korte tijd rector van de Parijse universiteit is. Nadat in 1326 bekend wordt dat hij de schrijver van het tegen de paus gerichte geschrift Defensor pacis (De verdediger van de vrede) is, moet hij naar Lodewijk in München vluchten. Hij wordt adviseur van de koning bij diens veldtocht naar Italië. Op 3 april 1327 wordt hij tot ketter veroordeeld en in oktober van dat jaar worden belangrijke stellingen in zijn geschrift eveneens tot ketterij verklaard. Marsilius, die waarschijnlijk ook als Lodewijks arts optrad, sterft in 1342 of 1343 in München.
In de film komt Marsilius niet voor. De verwijzing in de roman dat hij degene was die Adson bij William als zijn
| |
| |
leerling heeft aanbevolen (zie blz. 20) is voor de film niet relevant. En Williams uitvoerige rede voor de beide delegaties (zie blz. 368 e.v.), waarin hij uiteindelijk aan de staatstheorie van zijn vriend Marsilius refereert, is voor de film veel te lang en te gecompliceerd om erin te worden opgenomen. Ondanks de in onze tijd zo actuele titel De verdediger van de vrede kan het revolutionaire karakter van dit politieke geschrift alleen in zijn tijd gezien als zodanig worden gewaardeerd. Want veel van wat Marsilius eist, is voor ons vanzelfsprekend, terwijl veel op de lezer van vandaag de dag ook als zonder meer ondemocratisch zal overkomen.
Volgens Marsilius moet de staat zich het geluk van de mens ten doel stellen; en dit kan het best door ondersteuning van het algemeen belang worden gerealiseerd. Aangezien de gelukzaligheid van de mens in het hiernamaals niet aantoonbaar is, moet het streven van de mens op de aardse verwezenlijking van dat geluk gericht zijn. Terwijl voor Augustinus uitsluitend goddelijke en voor Thomas van Aquino zowel goddelijke als menselijke wetten golden, staat Marsilius alleen de menselijke toe. Daarom ontkent hij ook dat de heerser uit naam van God wordt aangesteld; de taken van de heerser en de wetgeving stoelen op de menselijke rede, bijgevolg moet de wetgeving uit de volksvergadering voortkomen.
Bij de omschrijving hiervan komt het ‘ondemocratische’ karakter van de Defensor pacis duidelijk naar voren - niet alleen kinderen en vreemdelingen zijn van de volksvergadering uitgesloten, maar alsof het de normaalste zaak van de wereld is ook vrouwen en slaven. Uiteindelijk bepalen niet afzonderlijke personen de totstandkoming van wetten, maar de standen. Marsilius is niet voor een heerschappij van het volk; hij pleit voor een monarchie waarbij de koning gekozen wordt. Maar ook de heerser moet zich aan de wet onderwerpen, hij kan gecontroleerd en zonodig ook afgezet worden.
De Kerk is de gemeenschap van de gelovigen; ze omvat geestelijken en leken. De gemeente moet de priesters en bisschoppen kiezen, het uit geestelijken en leken samengestelde concilie de paus. Deze is niet door God aangesteld en zijn macht is niet groter dan die van een priester. De macht van de Kerk staat duidelijk onder de wereldlijke macht. De Kerk mag geen wereldlijk bezit hebben en moet zich tot geloofszaken beperken. Het hoofdthema van de Defensor pacis is de vrede. En de belangrijkste kracht die volgens Marsilius die vrede in de weg staat, is de aanmatiging van de paus zijn gezag over wereldlijke kwesties uit te breiden.
William van Ockham wijkt in zijn politieke theorieën van die van Marsilius af. Ook hij steunt Lodewijk tegen de paus: ‘Keizer, bescherm mij met uw zwaard, dan zal ik u met mijn pen verdedigen,’ zo zou hij zijn positie hebben omschreven. (De verschillende maatschappelijke systemen had bisschop Agobard van Lyon in 833 in een tot de koning gerichte preek al gekarakteriseerd als ‘de ene groep vecht met zwaarden, terwijl de andere met woorden strijdt.’) Voor William van Ockham is de paus nog het hoofd van de Kerk - Marsilius kent deze positie uitsluitend aan Christus toe. Daarom eist Ockham in zijn Dialogus ook alleen de strikte scheiding van kerkelijke en wereldlijke macht en geen ondergeschikt zijn aan elkaar. Een wettige heerschappij kan alleen naar aanleiding van een vrije overeenkomst van alle mensen tot stand komen - ongeacht welke vorm ze aanneemt.
Ook al leven deze franciscanen lange tijd aan het hof in München en schrijven ze daar hun teksten die de positie van de keizer versterken, toch is Lodewijk minstens tweemaal bereid hen voor een verzoening met de paus op te offeren. In de herfst van 1331 biedt hij paus Johannes XXII aan hen te dwingen een einde aan hun kerkpolitieke bezigheden te maken. De paus gaat hier niet op in, omdat de tweespalt hem op dat moment maar al te goed van pas komt. Ook als Lodewijk zich in 1336 met de nieuwe paus Benedictus wil verzoenen, verklaart hij zich bereid de Defensor pacis te verdoemen en Marsilius uit het land te zetten. Benedictus slaat dit alleen af omdat hij met dit smeulende conflict de politieke positie van Frankrijk wil steunen.
‘De kwestie is echter niet of Christus arm was,’ zegt William in de roman tegen Adson (zie blz. 362), ‘maar of de Kerk arm moet zijn. En arm zijn betekent niet zozeer het al of niet bezitten van een paleis, maar het vasthouden of loslaten van het recht om de aardse zaken wettelijk te regelen.’
‘Dat is dus de reden,’ begrijpt Adson, ‘waarom de keizer zoveel belang hecht aan de betogen van de minorieten over de armoede.’
| |
Bernard Gui en de ketterjagers
Wanneer er in films op ketters wordt gejaagd, zien we over het algemeen onder kapuchons verborgen folteraars druk met brandijzers en duimschroeven in de weer. Er worden ‘Heksen tot bloedens toe gekweld’ (aldus de Duitse titel van Witchfinder General) en Vincent Price kijkt als inquisiteur met een kwade blik op naakt vrouwenvlees neer waarop zich de rode striemen van zweepslagen aftekenen. Het filmbloed vloeit met liters tegelijk, het gebruik van de meest afschuwelijke, exotische werktuigen wordt met rochelend gegil opgeluisterd, aan het slot vlamt de brandstapel hoog op en vervloeken de heksen hun pijnigers. Maar geen mens weet waar het hier nu eigenlijk om gaat.
Het is weliswaar juist dat de inquisitie zich - bijna tot tweehonderd jaar geleden - ook met de zogenaamde hekserij bezighield, waarvan men kruidenvrouwtjes of van alchemie bezeten mannen betichtte, maar het eigenlijke doel van hun vervolgingen en de aanleiding waarom de inquisitie werd ingesteld, waren toch de ketters. Het woord ketter is afgeleid van ‘kathaar’ (van het Grieks katharoi) dat ‘de reine’ betekent. In het Duitse middeleeuwse rechtsboek Zwabenspiegel uit 1270 vinden we het woord als Käczer terug.
De geschriften van de ketterse groeperingen zelf zijn tegenwoordig niet meer voorhanden, daar heeft het effectieve instrument van de inquisitie voor gezorgd, dat niet alleen de ketters, maar ook hun teksten liet verbranden. Daardoor zijn we op de aantekeningen van de vervolgers aangewezen, die niet alleen sterk gekleurd zijn, maar daarbij aspecten die voor een beter begrip van de ketters
| |
| |
van belang zijn, achterwege laten. De Bernard Gui uit De naam van de roos is een historische figuur. Hij was niet alleen inquisiteur, maar ook geschiedschrijver, zo schreef hij een geschiedenis van de pausen en een handboek voor de inquisitie (Practica inquisitionis haeretica pravitatis). Aan hem - en aan zijn collega Jacques Fournier - hebben we belangrijke aantekeningen over deze goepen te danken.
Een kerkelijk historicus als H. Grundmann ziet in de katharen ‘geen sociale beweging van standen die tegen een heersende klasse in opstand komen, maar een religieuze beweging van eigenzinnig vrome lieden uit alle standen die zich tegen de heersende Kerk verzetten.’ Nu zou het beslist onjuist zijn om de ketters uitsluitend als middeleeuwse sociale revolutionairen te beschouwen. Want ketters waren er pas nadat de monnikenkloosters niet langer van de wereld afgescheiden plaatsen van een op het evangelie georiënteerd leven waren; en deze kloosters ontstonden op hun beurt nadat de oerchristelijke ideeën van naastenliefde en geweldloosheid in de late klassieke oudheid door toedoen van de nu officiële staatskerk volledig waren verwaterd. Dus zal men, net als de Franse historicus LeGoff - die Annaud bij de artistieke uitvoering van de film heeft geadviseerd -, voornamelijk van de sociale herkomst van deze bewegingen uitgaan, die in hun tijd gezien ketterse vormen aannemen.
Deze groeperingen en sekten hebben geen gemeenschappelijke leer en staan ook niet onderling met elkaar in verbinding, uitzonderingen daargelaten. Integendeel, in veel gevallen beschuldigen ze elkaar zelfs van ketterij. Behalve de katharen zijn er de Waldenzen en Albigenzen, de Arnoldisten en Paulicianen, Leonisten, Bogumilen, Humilaten, de armen van Lyon, de apostelbroeders enzovoort, enzovoort. En verder nog de groepen die oorspronkelijk door de Kerk werden geduld, maar later tot ketters werden verklaard, zoals de Begijnen en Begarden.
Ook al bestaan er dan talrijke uitzonderingen op deze regel, toch kan het afkeuren van het aardse bestaan met alle daaruit voortvloeiende consequenties als een gemeenschappelijk hoofdkenmerk worden gezien. Vaak neemt deze overtuiging manicheïstische vormen aan, dat wil zeggen de duivel wordt als de schepper van de materiële wereld beschouwd, terwijl God voor het hiernamaals verantwoordelijk is. Bijgevolg zijn alle aardse zaken slecht en dus afkeurenswaardig: bezit en macht evenzo als het huwelijk en de Kerk, ja, het aardse leven als geheel.
Omdat deze groepen, zoals al in hun benamingen als ‘de reinen’ of ‘de goede mensen’ tot uitdrukking komt, een rechtstreeks op het evangelie georiënteerd leven proberen te leiden, zijn ze er ook van overtuigd dat ze de Kerk niet nodig hebben. Aangezien ze niet zondigen hebben ze ook geen behoefte aan de sacramenten en de door de priester gegeven absolutie. Een dergelijke houding betekent, als ze zich doorzet, de absolute genadeslag voor de Kerk. Want wie is er nog bang voor haar macht en haar straffen als men haar als een overbodig relict beschouwt? Of erger nog, als men haar als een werktuig van het kwaad ziet, als de hoer van Babylon, als een plek waar ten koste van het volk schatten bijeen worden geschraapt?
Een van deze bewegingen die het de Kerk in de tweede helft van 13e eeuw knap lastig maken, is de groep van de apostelbroeders van Gherhardo Segarelli. In de periode rond 1260 probeert hij tevergeefs tot de orde van de franciscanen te worden toegelaten. Hij begint zich naar het voorbeeld van de apostelen te kleden, laat baard en haren groeien en trekt, onder het roepen van ‘penitenziagite!’ door de straten van Parma: dezelfde uitdrukking die ook Salvatore in De naam van de roos bezigt. (Hij bedoelt de oproep tot boetedoening: ‘Poenitentiam agite!’.) Hoewel het toch de indruk wekt dat Segarelli weinig te bieden heeft, wordt hij al snel door een grote groep aanhangers gevolgd. Na een door drie van de apostoli gepleegde misdaad, waarvoor ze worden opgehangen, verbiedt paus Honorius IV in 1286 hun gemeenschap; Segarelli wordt in de kerker geworpen en uiteindelijk op 18 juli 1300 als onverbeterlijke ketter veroordeeld en verbrand.
Na zijn dood wordt de leiding van de groep overgenomen door een man, die een spoor dwars door De naam van de roos trekt: fra Dolcino. (Segarelli weigerde overigens consequent om zich als leider van zijn aanhangers op te stellen.) Dolcino had zich in 1291 bij een groep apostoli aangesloten. Hij predikt hartstochtelijk tegen de Kerk, haar rijkdom en haar verdorvenheid. Hij kondigt aan dat alle priesters en monniken binnen drie jaar een wrede dood zullen sterven. Uit het hele noorden van Italië stromen de volgelingen toe. In 1303 zijn het er al ruim vierduizend. Zijn levensgezellin, Margherita van Trente, is een vroegere non uit het klooster van de heilige Katharina. Adson kan zich de beschrijving die Ubertino van haar schoonheid gaf, nog levendig herinneren.
Omdat de druk op Dolcino's groep steeds groter wordt, moeten ze uit de steden de bergen in vluchten. Om aan voedsel te komen ondernemen ze rooftochten naar de plaatsen in de omgeving. In 1305 besluit de nieuwe paus Clemens V om de apostoli uit te roeien en hij verplicht de edelen in het gebied van Dolcino's nieuwe toevluchtsoorden de strijd tegen hen op te nemen. De ‘aartsketter’ trekt zich tegenover deze overmacht met de zijnen op de berg Parete calvo, de kale wand, terug. Daar bouwen ze hutten en povere verdedigingswerken. Opnieuw kunnen ze alleen met plunderen en het afpersen van losgelden het hoofd boven water houden. (In zijn Divina Comedia laat Dante Mohammed, die hij in de hel ontmoet, het volgende bericht aan hem overbrengen: ‘Omdat je waarschijnlijk al spoedig weer naar het zonlicht zal terugkeren, zeg fra Dolcino dan dat hij voor het geval hij me hier nog niet binnen korte tijd wil volgen, zich van proviand moet voorzien voordat hij door de sneeuw wordt ingesloten en hij de novarezen op die manier aan een anders beslist niet zo eenvoudige overwinning helpt.’) In de winter van 1306/07 wordt hun toestand zo precair dat ze op 10 maart de Parete calvo afdalen en naar de Monte Rubello vluchten. Een volgende kruistocht tegen de Dolcinisten levert eveneens geen resultaten op. Ondanks de extreme moeilijkheden slaagt de groep, die door de gevechten, ziekten, koude en honger steeds sterker uitdunt, erin nog tot 1307 overeind te blijven. Op 23 maart, Witte Donderdag, wordt hun kamp ingenomen en sneuvelen
| |
| |
er ruim duizend apostoli. Op 1 juni van dat jaar ziet Dolcino eerst hoe Margherita op de brandstapel een prooi van de vlammen is. Hijzelf wordt op een wagen nog een gruwelijke dag lang door de stad rondgereden en geleidelijk met gloeiende tangen aan stukken gescheurd.
Als alle ketters de Kerk zo hardnekkig met wapengeweld het hoofd hadden geboden, hadden de kerkelijke autoriteiten hun vervolgingen door de inquisitie makkelijker kunnen rechtvaardigen - wat alle machthebbers doen wanneer de door hen onderdrukten het gebedenboek voor het zwaard verwisselen. Maar in de meeste gevallen blijven de ‘misdaden’ van de ketters beperkt tot het feit dat ze iets anders geloven dan wat ze volgens het Vaticaan op dat moment als de erkende katholieke leer moeten geloven. Hoe wisselvallig deze is blijkt uit de geschiedenis van de pauselijke decreten betreffende de armoedekwestie: er worden stellingen afgekondigd, weer ingetrokken, bekrachtigd, opnieuw voor ongeldig verklaard en ga zo maar door. Het uitgaan van de onomstotelijke juistheid van het telkens voorgeschrevene - en daarmee de kiem van intolerantie - begint al bij Paulus, die in zijn Brief aan de Galaten (1:8) schrijft: ‘Maar ook al zouden wij, of een engel uit de hemel, (u) een evangelie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt!’; dit wordt steeds sterker tot de in 1870 afgekondigde ‘onfeilbaarheid’ van de paus. Al in 385 wordt naar aanleiding hiervan het eerste doodvonnis wegens ketterij uitgesproken.
Uit de film: ‘De Naam van de Roos’, foto: Mario Tursi
In ieder bisdom zijn geestelijke gerechtshoven die voor alles verantwoordelijk zijn wat ook maar enigszins als geloofszaken kan worden opgevat. Aangezien de uitvoering van lijfstraffen bij de wereldlijke macht berust, zijn met name de ketterijwetten van de vorst uit het huis der Hohenstaufen, Frederik II, in de jaren na 1220 van belang. In 1224 gelast hij voor ketters het verlies van de tong of de vuurdood. Deze wetten zijn des te verachtelijker aangezien Frederik zelf een heerser met ketterse ideeën is en met Islamitische geleerden over hun filosofie discussieert. Zijn ketterijwetten zijn geen afspiegeling van zijn overtuiging, maar een diplomatiek instrument om zijn politieke betrekkingen met de paus te verbeteren. In 1227 zien we in een commissie van onderzoek van Gregorius IX het eerste voorbeeld van een pauselijke inquisitie. Als de eigenlijke instelling van de inquisitie worden twee bullen van deze paus beschouwd, waarin hij de dominicanen met de uitvoering van de kettervervolging belast. Een echte structuur krijgt de inquisitie op 15 mei 1252 met de bul Ad extirpanda van paus Innocentius IV. De rechten van de inquisiteurs staan boven alle wereldlijke wetten; wie hen bij hun werk hindert, is strafbaar. (Het ‘Heilig Officie’ was tot 1965 het orgaan van de inquisitie; pas in dat jaar werd het door het Vaticaans concilie in de Congregatie van de geloofsleer veranderd.) Aanvankelijk hebben ook de bisschoppen invloed op de gang van zaken hieromtrent, maar de pauselijke inquisiteurs onttrekken zich steeds meer aan hun medewerking; paus Alexander IV bevrijdt hen in 1257 ook officieel van het bisschoppelijk advies.
De ordestichter van de dominicanen wijdde zich al aan de strijd tegen geloofsdissidenten, ook al gebeurde dat
| |
| |
aanvankelijk met behulp van het woord en niet met het zwaard. Zo heet zijn orde eigenlijk Ordo Fratrum Praedicatorum (orde van de predikers). Nadat de paus de inquisitie heeft ingesteld wordt deze voornamelijk door predikerbroeders tot uitvoering gebracht.
Er is lang gezocht naar opvallende monnikengezichten, voordat regisseur Annaud voldoende Benedictijnen bij elkaar had
Een van hun belangrijkste inquisiteurs is Bernard Gui (of Bernardo Guidonis), die sinds 1312 als ordegeneraal opvolger van Dominicus is. Hij wordt in 1260 in La Guyonne geboren, treedt in 1280 tot de orde toe en wordt in 1305 tot generaal-inquisiteur ter bestrijding van de Albigenzen benoemd. In 1325 wordt hij bisschop van Lodève in het Zuidfranse Languedoc, waar hij op 29 december 1331 overlijdt. Ondanks alle afschrikwekkende vonnissen die hem worden toegeschreven, omschrijft zelfs de kritische inquisitie-deskundige H.C. Lea hem als een consciëntieuze rechter; de bewering van een collega dat Bernard in de periode waarin hij als inquisiteur van Toulouse optrad (1308 tot 1323) 637 ketters heeft laten verbranden, wijst hij als onjuist van de hand - in werkelijkheid waren het er ‘maar’ veertig. Maar de driehonderd ketters die op een door Bernard opgemaakte lijst van vonnissen voorkomen en die hij in de kerker heeft laten werpen, waren er voor de - vaak korte - rest van hun leven niet veel beter aan toe.
Lea schrijft over regelmatige bezwaren die Bernard tegen beperkingen van de inquisitoriale macht inbracht: hij beklaagt zich over de inmenging van de bisschoppen, keert zich tegen een vermindering van het aantal bewapende begeleiders of tegen de door Clemens V vastgestelde minimumleeftijd voor inquisiteurs. Hij bericht ook over Bernards zieleleed, wanneer deze iemand heeft bestraft van wie hij niet het overtuigende bewijs heeft kunnen leveren en die ook niet heeft bekend. Maar hij heeft nog meer last van gewetenswroeging wanneer hij potentiële ketters ten koste van het geloof heeft laten ontsnappen, omdat hij uit ervaring hun sluwheid en valse aard kent. Dus geen voordeel van de twijfel voor de beschuldigden. Af en toe woont Bernard als bijzitter de verhoren van de inquisiteur Jacques Fournier bij, die eveneens door William in een gesprek met Adson wordt genoemd. Hij heeft gehoord dat Bernard hem na zijn terugkeer in Avignon zal ontmoeten en waarschuwt Adson voor hem: ‘Onthoud die naam: op het moment verbrandt hij nog albigenzen, maar hij wil hogerop.’ (Goed gezien, William! In 1334 bestijgt Jacques Fournier, de bisschop van Pamiers, als Benedictus XII de pauselijke troon.) Een andere bijzitter van Fourniers verhoren, Jean de Beaune, maakt zelfs deel uit van de pauselijke delegatie die in het klooster van Abbone de franciscanen ontmoet.
Williams voorgeschiedenis is al bekend; ook hij was eens inquisiteur. (Met mijn onderzoekingen heb ik me tot nu toe tot deze wereld beperkt. Met mijn bescheiden krachten heb ik tegen het kwaad gestreden, maar het lijkt me toch een iets te eerzuchtige onderneming om me aan de vader van alle kwaad zelf te wagen.’ Een ‘Baskerville’-citaat; niet uit de mond van William, maar van Sherlock Holmes.) Dit ambt is binnen de franciscaner orde aan een sterkere controle onderhevig. In een decreet van 1320 begrenst Michael van Cesena de ambtsperiode tot vijf jaar. Maar deze functie en de eruit voortvloeiende macht kan ook bij minorieten tot corruptie leiden. Zo klaagt in 1335 de franciscaner bisschop van Silva, Alvaro Pelayo, dat sommige broeders van zijn orde de in beslag genomen goederen voor privé-zaken zouden gebruiken. Dat William van Baskerville zich uit zijn functie van inquisiteur heeft teruggetrokken, moet voor hem zonder meer heel gevaarlijk zijn geweest. Hierdoor is zijn gelaten en angstige houding te verklaren wanneer hij ondanks Adsons aandringen weigert het onschuldige meisje van de brandstapel te redden. Wie alleen al het basisprincipe van de inquisitie in twijfel trekt, namelijk dat het vervolgen van lieden met een afwijkend geloof noodzakelijk is, valt onder de ketterijwetten. (Actuele Duitse variant: wie lasterlijk beweert dat er in onze staat een beroepsverbod bestaat, krijgt het zelf opgelegd.) Het concilie van Narbonne besluit in 1244 dat iedereen die een openbare rechtsmacht uitoefent en niet de noodzakelijke ijver bij het vervolgen van ketters aan de dag legt, als medeschuldig kan worden gezien. Wie een inquisiteur in de uitoefening van zijn ambt hindert, kan zich volgens het kerkelijk recht als geëxcommuniceerd beschouwen. Als William zich ten gunste van het meisje zou hebben ingezet, had Bernard Gui dit als steun aan ketterij geïnterpreteerd en een aanklacht tegen hem ingediend - in zijn geschriften wijst hij
uitdrukkelijk op dit feit.
Op het enorme en overal doordringende apparaat van de inquisitie kunnen we hier maar kort ingaan. Meestal begint het hele proces met een zogenaamd autodafé, waarbij de hele bevolking van een plaats bijeen wordt geroepen en geloofsontsporingen van henzelf of anderen in het openbaar moet aangeven. Wie niet op komt dagen, is al geëxcommuniceerd. Als deze kerkban niet binnen een jaar is opgeheven, is de betrokkene als ketter verdoemd. Bernard Gui bericht dat het uitgeworpen net vooral door de aangiften van anderen steeds groter wordt en strakker kan worden aangehaald. Het verhoor van Remigio door Bernard Gui in De naam van de roos is voor een groot deel de letterlijke weergave van een verhoor dat hij in zijn Practica als voorbeeld geeft. Wie door bezwarende uitspraken van zichzelf of anderen is aangeklaagd en niet alles toegeeft wat de inquisiteur wil horen, wordt aan foltering onderworpen. Advocaten zijn niet toegestaan en de getuigen van de aanklacht, ja, zelfs de beschuldigingen worden voor het slachtoffer geheim gehouden. Het hele proces is geheim.
| |
| |
Als ten slotte alle verzet is gebroken, als er is gezegd wat de inquisiteur wilde horen, heeft degene die bekent de keuze tussen het afzweren van zijn - werkelijke of geveinsde - afwijkende geloof en de dood op de brandstapel. Ook als hij de ketterse ideeën of handelingen alleen heeft toegegeven om een einde aan het martelen te maken, moet hij ze afzweren. En tot het absoluut noodzakelijke bewijs van echt berouw behoort het noemen van medeschuldigen - of die er nu waren of niet.
Wie zegt het alleenzaligmakende geloof van de katholieke kerk te belijden ontkomt weliswaar aan de brandstapel, maar niet aan een vonnis van de inquisiteur, dat al naar gelang de omvang van het vergrijp van een lichte boetedoening via pelgrimstochten naar bepaalde plaatsen tot levenslange kerkerstraffen op water en brood kan reiken. De ogenschijnlijk overkomelijke verplichting om ten teken van boetedoening een op de kleding genaaid geel kruis te dragen, leidt in de praktijk tot een kommervol bestaan aan de rand van de maatschappij. Deze verplichting tot het dragen van een onderscheidingsteken en de gevolgen daarvan staan ons uit de jongste Duitse geschiedenis nog helder voor de geest; datzelfde geldt voor het confisceren van de bezittingen.
Juist deze laatste straf heeft tot gevolg dat de inquisitie haar oog niet uitsluitend op de grote groepen ketters richt die als arme boeren of ambachtslieden van het geloof afwijken (en alleen maar voor een hoop werk zorgen), maar in toenemende mate de rijkere burgers onder de loep neemt. Want het in beslag nemen van hun bezittingen is zeer lucratief en wordt voor de Kerk en de inquisiteurs een onuitputtelijke bron van inkomsten. Dit wapen bezit nog extra venijn doordat de door de inquisitie vervolgde misdaden niet verjaren. Zelfs met de dood van de ketter komt er aan zijn vervolging en bestraffing geen einde. Nog generaties later worden er processen gevoerd, skeletten opgegraven en op de brandstapels verbrand; de huizen, waarin allang hun kinderen en kindskinderen wonen, worden vernietigd en hun bezittingen in beslag genomen.
Het kerkportaal, gemaakt naar het voorbeeld van de Abdij van Moissac.
Naast alle verdere historische nauwkeurigheid van de film zijn er bij de weergave van de inquisitie enkele onjuistheden ingeslopen. Zo zou het voor Bernard Gui hoogst ongebruikelijk - zo niet onmogelijk - zijn geweest om de drie schuldig bevonden ketters ter plaatse op de brandstapel te verbranden. Opdat de Kerk haar handen niet met bloed bevuilt, wordt voor de uitvoering van lijfstraffen vrijwel altijd de wereldlijke macht te hulp geroepen. Deze kan uiteraard niets anders doen dat het voltrekken van het door de inquisitie uitgesproken vonnis. Remigio heeft bekend en geweigerd berouw te tonen, zijn dood staat dus vast. Hij zou zich overigens nog aan de Kerk kunnen onderwerpen als de eerste takken al vlamvatten. Hem zou dan zonder meer nog ‘gratie’ worden verleend, wat dan tot levenslange opsluiting zou leiden. Maar Salvatore krijgt niet eens de gelegenheid berouw te tonen en het meisje wordt niet eens verhoord - dat zijn formele fouten die Bernard Gui niet zou hebben toegestaan. En dat hij niet in een vreselijke woedeaanval uitbarst wanneer Salvatore in de film de woorden ‘In nomine patre et filia et spiritu sanctis’ (In naam van de Vader, de Dochter en de Heilige Geest) uitspreekt, is toch al uiterst bedenkelijk. Want Salvatore geeft in zijn woorden niet van overtuigd feminisme blijk, maar van de opvatting van een hardnekkige ketter, die iedere inquisiteur een helse woedeuitbarsting moet bezorgen.
| |
659 jaar later
Wat op een bepaald moment als rechtzinnig of ketters wordt beschouwd, hangt niet zozeer van de omstreden leer of daden af, maar van de mate waarin ze haalbaar zijn en erkenning vinden. Daar is in de loop der jaren weinig aan veranderd: de verzetstrijders in het Derde Rijk werden voor 1945 als misdadigers beschouwd, tegenwoordig worden ze als helden vereerd (voor zover ze niet uit het linkse kamp kwamen). Bij louche schenkingen die de hogere regionen van de macht binnenstromen probeert men wetsovertredingen door de wet te veranderen achteraf te legaliseren - in de lagere regionen is een kleine winkeldiefstal voldoende voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Impopulaire rebellen worden openlijk belasterd door hen van seksuele uitspattingen te betichten, wat, zoals de ervaring leert, zijn effect op de gezonde volksgeest nooit mist; dat functioneerde al bij de ketters en 640 jaar later nog altijd bij de langharige hippies en studenten van de jaren zestig. Dat Luther niet, zoals anderen voor hem, op de brandstapel eindigde, heeft hij niet aan de overtuigingskracht van zijn leer te danken, maar aan het voor hem gunstige politieke klimaat.
In talrijke interviews en artikelen heeft Eco zich verzet tegen de gedachte dat de politieke inhoud van De naam van de roos zonder meer naar onze tijd kon worden verplaatst. Maar aangezien hij er op andere plaatsen nadrukkelijk voor pleit dat een gereed gekomen boek aan een eigen dialoog met de lezer begint - zoals de film met de bioscoopbezoeker - ontkomen we er niet aan dat er eigenaardige parallellen met het heden in het oog springen.
Dat wil niet zeggen dat we tot het vaststellen van banale congruenties overgaan; bijvoorbeeld dat de sekte van fra Dolcino voor Italië hetzelfde zou ‘betekenen’ als de ‘Rode Brigades’ of voor de Bondsrepubliek de ‘Rote Armee Faktion’, of dat in de inquisitie een politiestaat of de Gestapo zouden worden beschreven en in haar werkwijze de geheime onderzoeken van staatswege naar de poli- | |
| |
tieke gezindheid van leraren en postbodes.
Maar achter alle - toevallige of bewuste - overeenkomsten kan wel degelijk een overeenkomst van de tijdgeest worden vastgesteld. De angst van de machtigen voor de dromen van de dissidenten over een ander leven is door de eeuwen heen dezelfde gebleven; evenals hun schijnheilige bereidwilligheid om nieuwe ideeën over te nemen zodra dat in het actuele politieke concept past. Of het nu de verheerlijking van armoede betreft of het sluiten van kerncentrales.
Abbone vertelt in De naam van de roos over Arnaldus Amalric, de abt van Citeaux, die op de vraag wat men met de burgers van de van ketterij verdachte stad Béziers moet doen, antwoordde: ‘Dood ze allemaal, de Heer zal de Zijnen herkennen.’ Onlangs zagen we diezelfde tekst tijdens een verblijf in de Verenigde Staten terug; gedrukt op een t-shirt. Met de groeten van Rambo, de wreker van het witte doek.
|
|